ECLI:NL:RBOBR:2023:603

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
22/2011 en 22/2046
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor biomassaverbrandingsinstallatie van SABIC

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 15 februari 2023, wordt de verlening van een omgevingsvergunning aan SABIC voor de bouw en het in gebruik nemen van een houtpelletgestookte biomassaverbrandingsinstallatie (BVI) en een hete-oliefornuis beoordeeld. De rechtbank vernietigt de omgevingsvergunning op basis van meerdere tekortkomingen in de procedure en de beoordeling van de milieueffecten. De rechtbank oordeelt dat de m.e.r.-aanmeldnotitie niet ter inzage is gelegd, wat de eisers in hun belangen heeft geschaad. Ook is de overgang van de bestaande warmtekrachtkoppeling (WKK) naar de BVI niet adequaat geregeld, en is onvoldoende gekeken naar de gevolgen voor het Natuurnetwerk Halsters Laag. De rechtbank wijst erop dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de natuurvergunning voor SABIC in een andere uitspraak op dezelfde dag ook is vernietigd. De rechtbank draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag voor de omgevingsvergunning, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 22/2011
SHE 22/2046

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 februari 2023 in de zaken tussen

1. Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.uit Nijmegen, eiseres in de zaak SHE 22/2011
(gemachtigde: [naam] ),

2. IVN Groene Zoom, natuurvereniging Namiro, Stichting De Brabantse Wal, milieuvereniging Benegora en Stichting tot Behoud van het Halsters Laag en het

Buitengebied van West-Brabant, eisers in de zaak SHE 22/2046
(gemachtigde: [naam] ),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant(het college)
(gemachtigden: mr. A. Speekenbrink, mr. F. Warendorf, K. van Broekhoven en J. Vos).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
SABIC Innovative Plastics B.V.(SABIC), uit Bergen op Zoom,
(gemachtigde mr. J.A.M. van der Velden).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de (afzonderlijke) beroepen van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan SABIC voor het bouwen en het in gebruik nemen van een houtpelletgestookte biomassaverbrandingsinstallatie (BVI) en een hete-oliefornuis en de daarmee samenhangende wijziging van de inrichting in het besluit van het college van 19 juli 2022.
1.2
De rechtbank heeft de beroepen op 17 januari 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met de zaak SHE 22/1454. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, vergezeld van ir. A.K.M. van Hoof, de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van het college en de gemachtigde van SABIC, samen met [naam] en [naam] namens SABIC.
1.3
De beroepen slagen en de omgevingsvergunning wordt vernietigd. Eerst zet de rechtbank de feiten op een rij. Daarna beschrijft de rechtbank kort de inhoud en strekking van het bestreden besluit. Vervolgens worden de beroepsgronden behandeld. Eisers en eiseres hebben apart beroep ingesteld. De beroepsgronden van eisers komen deels overeen met die van eiseres. De regelgeving waarnaar wordt verwezen staat in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
 SABIC is een bedrijf met vestigingen over de hele wereld. Eén van die locaties is het complex aan de [adres] . In de fabrieken van SABIC in Bergen op Zoom worden onder andere diverse kunststof producten gemaakt, waarvan voornamelijk plastic korrels. Op dit complex van SABIC staan meerdere installaties. De eerste fabriek is in 1971 opgericht (door de rechtsvoorganger van SABIC).
 Op het perceel van SABIC is het bestemmingsplan “Theodorushaven-Noordland” van toepassing en ligt de bestemming “Bedrijf”.
 Op het bedrijventerrein liggen ook andere bedrijven, waaronder het bedrijf Cargill.
 Het college heeft SABIC op 2 april 2002 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor een inrichting bestemd tot de productie van thermoplastische plastics en producten op basis van siliconen en de productie van composieten uit polymeer grondstoffen en glasvezelmatten. Het bedrijf bevat een IPPC-installatie. Het bedrijf valt onder de werkingssfeer van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (BRZO 2015). In het bedrijf staat onder meer een gasgestookte warmtekrachtkoppeling installatie, genaamd Cogen2. Hiervoor was oorspronkelijk op 13 februari 1990 een milieuvergunning verleend door het college. Deze milieuvergunning is van rechtswege vervallen na de verlening van de revisievergunning in 2002.
 Sindsdien heeft het college een groot aantal omgevingsvergunningen aan SABIC verleend voor veranderingen binnen en uitbreidingen van de inrichting, en een aantal meldingen ingevolge artikel 8.19 van de Wm geaccepteerd voor het veranderen van onderdelen van de inrichting. Hiertoe behoort onder meer de acceptatie van de melding ingevolge artikel 8.19 van de Wm op 6 juli 2007 voor het veranderen (optimaliseren) van de Cogen2 door het installeren van een ‘Dry Low NOx Brander’ resulterend in een 70% reductie van de stikstofemissie van de Cogen2. In een bijlage bij deze melding is aangegeven dat ook stoom wordt geleverd aan Cargill.
 Het college heeft SABIC op 7 juni 2016 een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend. In deze natuurvergunning is onder punt III bepaald dat de vergunning betrekking heeft op een stikstofemissie van 959.892 kg NOx per jaar resulterend in een stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden “Markiezaat”, “Zoommeer”, “Brabantse Wal”, “Westerschelde & Saeftinghe” en “Oosterschelde”. Uit de aanvraag en de natuurvergunning blijkt dat bij het bepalen van de totale stikstofemissie uit is gegaan van een stikstofemissie van 271.900 kg NOx per jaar voor de Cogen2. Deze stikstofemissie is ontleend aan een in voorschrift 2.2.1 van de revisievergunning uit 2002 gestelde emissiegrenswaarde.
 SABIC ligt op zeer korte afstand van het Natura 2000-gebied “Zoommeer”. In de omgeving van SABIC liggen diverse Natura 2000-gebieden. Verder ligt in de directe omgeving het gebied “Halsters Laag”. Dat is geen Natura 2000-gebied maar maakt wel deel uit van het Natuur Netwerk Nederland.
 Uit milieujaarverslagen van 2010 en later blijkt de Cogen2-installatie feitelijk veel minder stikstof uit te stoten dan 271.900 kilo per jaar, namelijk minder dan 40.000 kg stikstof per jaar.
 Op 10 september 2020 heeft SABIC een aanvraag om een natuurvergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) bij het college ingediend ten behoeve van het bouwen en in gebruik nemen van een houtpelletgestookte BVI en een hete-oliefornuis. Daarmee wordt de stoom ten behoeve van het bedrijf, die momenteel wordt geproduceerd door twee warmtekrachtkoppelingen (WKK’s), stoomketels en de HYCO III, voor een deel (de WKK Cogen2) vervangen door een houtpelletgestookte BVI. SABIC heeft de aanvraag meermalen aangevuld. SABIC is voornemens de BVI te plaatsen in een bosperceel ten zuiden van de aanwezige installaties op ongeveer 300 meter afstand van de dichtstbijzijnde installaties van SABIC in de buurt van een laad- en losinstallatie van SABIC. De BVI zal 80 ton/uur stoom produceren ten behoeve van SABIC en 40 ton/uur stoom ten behoeve van Cargill. De BVI zal een stikstofemissie hebben van 110.250 kg per jaar en een ammoniakemissie van 3.308 kg per jaar. Het hete-oliefornuis zal een stikstofemissie hebben van 13.611,00 kg per jaar.
 Op 14 september 2021 heeft SABIC een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de activiteiten “bouwen” en “milieu” bij het college ingediend ten behoeve van het bouwen en in gebruik nemen van een houtpelletgestookte BVI en een hete-oliefornuis. Daarmee wordt de stoom ten behoeve van de productie-eenheden en kantoren binnen het bedrijf, dat momenteel voor een deel wordt geproduceerd door de Cogen2, vervangen door een BVI. De Cogen2 blijft voor onbepaalde tijd in gebruik als aanvulling op of ter vervanging bij storing van de nieuw te realiseren installaties. Het hete-oliefornuis zal worden gestookt op waterstof en aardgas. Een uitgebreide beschrijving is opgenomen in de aanvraag. De aanvraag is meermalen aangevuld.
 Op 2 december 2020 heeft het college besloten dat voor het project geen milieueffectrapport (MER) behoeft te worden opgesteld.
 Onder meer eiseres heeft op 10 december 2021 een verzoek ingediend tot gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning uit 2016 op grond van de artikelen 2.4 en 5.4 Wnb. Het college heeft hier nog niet op besloten.
 Zowel de ontwerp-omgevingsvergunning als de ontwerp-natuurvergunning hebben ter inzage gelegen. Onder meer eisers hebben zienswijzen ingediend.
 Het college heeft SABIC op 18 mei 2022 een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb (natuurvergunning) verleend voor de uitbreiding/wijziging van een industrieel bedrijf.
 In de uitspraak van heden in zaak SHE 22/1454 wordt de natuurvergunning vernietigd.
Beschrijving van het bestreden besluit
2.1
Het bestreden besluit is een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en wijzigen van de inrichting (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a. en e., van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, verder: Wabo). Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden ter vervanging van voorschriften in de revisievergunning uit 2002. Het bestreden besluit is géén revisievergunning.
2.2
De rechtbank heeft aanvankelijk aangenomen dat de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is. Dat is echter niet het geval.
Onjuiste terinzagelegging.
3.1
Eiseres vindt de publicatie van het ontwerpbesluit en het definitieve besluit te karig. Hieruit blijkt niet dat het gaat om een IPPC-installatie, terwijl het om één van de grootste biomassa-installaties van Nederland gaat.
3.2
Volgens het college voldoet de kennisgeving van het ontwerpbesluit en het definitieve besluit aan de eisen in hoofdstuk 3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de Awb vloeit geen verplichting voort om de juridische kwalificatie van de installatie, de capaciteit ervan en de milieueffecten te benoemen.
3.3
Ook naar het oordeel van de rechtbank voldoet de kennisgeving aan hoofdstuk 3 van de Awb, omdat deze omschrijving zowel de locatie van de vergunde activiteiten omvat als een beschrijving van wat er feitelijk wordt vergund. Uit de Awb vloeit geen verplichting voort om in de kennisgeving de verschillende onderdelen van de omgevingsvergunning te benoemen. Het is aan derden om zich naar aanleiding van de beschrijving verder te laten informeren over het initiatief. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 maart 2017. [1]
4.1
Eiseres voert verder aan dat de m.e.r.-aanmeldnotitie ten onrechte niet ter inzage is gelegd bij het ontwerpbesluit. Zij is hierdoor in haar belangen geschaad omdat zij niet op het m.e.r.-beoordelingsbesluit kan reageren als ze niet weet wat er is beoordeeld.
4.2
Het college wijst op de kennisgeving op 3 december 2020 van het m.e.r.-beoordelingsbesluit. Daar zat de m.e.r.-aanmeldnotitie wel bij. Bovendien worden alle relevante omstandigheden uit Bijlage III van Richtlijn 2011/92/EU in het m.e.r.-beoordelingsbesluit besproken.
4.3
Op basis van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Het m.e.r.-beoordelingsbesluit is een voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 6:3 van de Awb, waartegen geen zelfstandig bezwaar of beroep open staat.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat de m.e.r.-aanmeldnotitie een stuk is dat redelijkerwijs noodzakelijk kan zijn voor de beoordeling van het ontwerp. Om een standpunt in te kunnen nemen over de vraag of een milieueffectrapportage nodig is, heeft een derde niet alleen het m.e.r.-beoordelingsbesluit nodig, maar moet hij of zij ook weten wat het bestuursorgaan heeft beoordeeld. Het college kon dus niet volstaan met de terinzagelegging van het m.e.r.-beoordelingsbesluit. Dat eiseres vervolgens de daaraan ten grondslag liggende documenten zou kunnen opvragen (er van uitgaande dat deze documenten ter inzage zijn gelegd met de terinzagelegging van het m.e.r.-beoordelingsbesluit), leidt niet tot een ander oordeel. In de eerste plaats is het een kleine moeite voor het college om de m.e.r.- aanmeldnotitie ter inzage te leggen. Het is niet een taak of verplichting van eiseres om alle benodigde documenten bij elkaar te sprokkelen. Bovendien is de termijn van terinzagelegging van het ontwerpbesluit hét moment om te bepleiten dat alsnog een milieueffectrapportage nodig is (namelijk als het definitieve besluit nog niet is genomen). Eiseres is hierdoor dus in haar belangen geschaad. Deze beroepsgrond slaagt.
5.1
Eiseres voert verder aan dat het milieubeheersysteem ten onrechte niet ter inzage is gelegd.
5.2
Het college acht het niet nodig om SABIC te verplichten haar gecertificeerd milieuzorgsysteem openbaar te maken dan wel SABIC in een voorschrift bij het bestreden besluit te verplichten om dit milieuzorgsysteem toe te passen. In de aanvraag is bovendien beschreven bij de toets aan de beschrijving van de Beste Beschikbare Technieken (BBT)-conclusie voor grote stookinstallaties (BBT-GS) dat SABIC dit systeem hanteert. Het college heeft het betreffende certificaat overgelegd bij de stukken.
5.3
In BBT-GS, conclusie 1 is aangegeven dat het een beste beschikbare techniek is om een milieubeheersysteem in te voeren en na te leven om de algehele milieuprestaties te verbeteren. In BBT-GS, conclusie 10 worden nadere eisen gesteld, waaronder een beheersplan met een programma voor preventief onderhoud en monitoring van emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden.
5.4
De rechtbank stelt vast dat SABIC een ISO certificaat heeft. Dit wordt ook vermeld in de toets aan de BBT-GS die aan de aanvraag is gehecht en deel uitmaakt van de vergunning. Als SABIC niet langer de beschikking heeft over haar ISO certificering, handelt SABIC in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. SABIC zal als BRZO bedrijf ook onder de Omgevingswet moeten beschikken over een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Onder deze omstandigheden heeft het college volgens de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om in het bestreden besluit SABIC te verplichten om te blijven beschikken over een ISO certificering. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat SABIC de aan deze ISO certificering ten grondslag liggende stukken had moeten overleggen of dat deze stukken ter inzage hadden moeten liggen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgronden tegen het m.e.r.-beoordelingsbesluit
6.1
Eiseres mist in het m.e.r.-beoordelingsbesluit veel relevante informatie, zoals een globaal overzicht van de technische details en de jaarvrachten. Ook zijn daarin niet de gevolgen van verschillende emissies beschreven. Ook andere elementen uit bijlage III van Richtlijn 2011/92/EU zijn niet in het m.e.r.-beoordelingsbesluit te vinden.
6.2
Het college wijst erop dat de emissies in het luchtkwaliteitsrapport zijn berekend. Hierin is ook aangegeven wat de jaarvracht is. Dat rapport heeft wel ter inzage gelegen met het ontwerpbesluit en is betrokken bij het m.e.r.-beoordelingsbesluit. Het college is er bij de beoordeling van de milieugevolgen zowel in het m.e.r.-beoordelingsbesluit als bij de beoordeling van de aanvraag zelf van uitgegaan dat alleen schone biomassa als grondstof wordt gebruikt. Eiseres heeft niet nader geconcretiseerd waarom het m.e.r.-beoordelingsbesluit niet volledig is.
6.3
In het m.e.r.-beoordelingsbesluit zijn de milieueffecten van de voorgenomen activiteiten beoordeeld. Hiervoor is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Het luchtkwaliteitsrapport geeft inzicht in het wettelijk kader, de te verwachten emissies van de BVI naar de lucht en het effect op de luchtkwaliteit en geur in de omgeving.
6.4
De rechtbank ziet in de stellingen van eiseres geen aanleiding voor twijfel aan de volledigheid van het m.e.r.-beoordelingsbesluit of het luchtkwaliteitsrapport. Eiseres heeft niet concreet aangegeven welke gevolgen niet voldoende zijn beoordeeld. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021 [2] . De rechtbank zal hierna beoordelen of de aard van de biomassa voldoende duidelijk is gemaakt in de aanvraag of het bestreden besluit.
7.1
Eiseres voert aan dat alsnog een milieueffectrapportage dient te worden opgesteld. Een beoordeling van de lokale milieuomstandigheden heeft niet plaatsgevonden terwijl de grote BVI toch dicht bij een aantal natuurgebieden ligt. Er is te weinig gekeken naar het aspect energie. Niet duidelijk is van welk brandstofpakket is uitgegaan. Er zitten verschillen tussen de gegevens in de m.e.r.-aanmeldnotitie en de aanvraag.
7.2
Het college heeft geen aanleiding gezien om SABIC te verplichten om een milieueffectrapportage op te stellen. De scheepvaartbewegingen op het Bergsche Diep zijn in het luchtkwaliteitsonderzoek meegenomen. Het toe te passen brandstofpakket is uitgebreid in de aanvraag omschreven. Er zit geen lucht tussen de omgevingsvergunning en de natuurvergunning. Er is voldoende gekeken naar de overige door eiseres genoemde omstandigheden.
7.3
Het college heeft een ruime beoordelingsruimte bij het besluit om te verplichten een milieueffectrapportage op te stellen. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college SABIC had moeten verplichten om een milieueffectrapportage op te stellen.
Aanvraag is niet volledig
8.1
Volgens eiseres is de aanvraag op meerdere punten onvolledig:
 De aanvraag bevat geen toets van de effecten op het milieu, op de leefomgeving, op de gezondheid van omwonenden en op de natuur.
 Verder ontbreekt een overzicht van de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie. Dat is volgens eiseres in strijd met artikel 12 van de Richtlijn industriële emissies (richtlijn 2010/75/EU, verder RIE).
 Het is onduidelijk welke grondstoffen worden gebruikt en of afval wordt verbrand. In de aanvraag staat bijvoorbeeld dat er biomassa uit de papierindustrie wordt verbrand.
8.2
Ook eisers stellen vraagtekens bij de keuze voor een BVI. Dit biedt niet een beter ecologisch profiel dan een aardgasgestookte installatie. Zij vinden ook dat het college eisen mag stellen aan de herkomst van de biomassa.
8.3
Volgens het college bevat het bestreden besluit een toets aan de BBT-GS
.SABIC heeft aangegeven welke alternatieven door haar zijn bestudeerd zoals elektrificatie van de stoomvoorziening, waterstof en geothermie. In de aanvraag is een uitvoerige beschrijving opgenomen van de emissiebeperkende maatregelen per component. Ook is aangegeven dat het gedetailleerde ontwerp van de rookgasreinigingsinstallatie nog niet is vastgelegd. Dit zal mede afhankelijk zijn van het leveringspakket en de ervaringen van de leverancier. Uitgangspunt is een combinatie van een droog systeem en een SCR-installatie (Selectieve Katalytische Reductie). Deze technieken zijn als BBT aangewezen. Het college vindt het niet noodzakelijk dat het exacte ontwerp van de rookgasreinigingsinstallatie bij de aanvraag wordt gevoegd. In de toelichting bij het milieudeel wordt uitgebreid ingegaan op het meten en controleren van de emissies. De beoogde brandstoffen zijn uitgebreid in de aanvraag beschreven en het ontgaat het college wat de toegevoegde waarde van een lijst is. Het college stelt verder dat in de aanvraag wel is ingegaan op de toe te passen biomassa. Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat in de aanvraag een bespreking van de effecten op het milieu, op de (bredere) leefomgeving (dan alleen de woonhuizen), op de gezondheid van omwonenden en op de natuur (waaronder omliggende gebieden uit het Natuur Netwerk Nederland) ontbreekt, stelt het college dat is voldaan aan artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling omgevingsrecht (Mor). Verder zijn de lozingen naar het water, bodemaspecten, afvalstoffen en de aspecten geluid, (externe) veiligheid en energie aan de orde gekomen. Inzichtelijk is gemaakt dat de aangevraagde installatie aan de normen zal kunnen voldoen.
8.4
De Afdeling heeft in de uitspraak van 16 maart 2016 [3] (kort samengevat) het volgende overwogen. In artikel 12, eerste lid, aanhef onder k, van de RIE is een verplichting opgenomen voor de lidstaten om de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning voor een inrichting met een IPPC-installatie een schets bevat van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen. Deze verplichting is geïmplementeerd in artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) in samenhang met artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Mor. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.
8.5
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag de door het college genoemde elementen bevat. Het college heeft kunnen stellen dat wordt voldaan aan de indieningsvereisten in de Mor. De rechtbank stelt echter vast dat in de aanvraag en de bijlagen bij de aanvraag de aard van de brandstoffen steeds verschillend wordt omschreven. De rechtbank wijst in dit verband onder meer op pagina 4 van de toelichting (het milieudeel) waarin wordt gesproken over duurzame biomassa (restmateriaal uit de bosbouw), dat voldoet aan EN+A1 via certificaten. Op pagina 6 van de toelichting wordt aangegeven dat de BVI zal worden gestookt op houtpellets en hoogcalorisch aardgas als secundaire brandstof voor de opwekking van stoom (bij het opstarten, stilleggen en in geval van een storing). Op pagina 14 staat dat de (te gebruiken) biomassa restmaterialen afkomstig uit de bosbouw betreft. Verder staat er dat daarnaast restmateriaal beschikbaar is uit zagerijen en materiaal dat niet geschikt is voor de productie van constructiehout of papier (dit betreft schoon hout). Op pagina 16 van de toelichting staat dat de toe te passen biomassa in de biomassacentrale voldoet aan de definitie van biomassa. Hierdoor valt het verbranden van biomassa in de BVI onder de regels van een grote stookinstallatie zoals opgenomen in paragraaf 5.1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). Het document “Aanvullende gegevens” bevat een uitvoerige beschrijving van de biomassa (met het Better Biomass-certificaat) die zal worden toegepast. Naast houtpellets mogen ook andere duurzame biomassastromen tot maximaal 15% worden toegepast, die ook aan de brandstofeisen moeten voldoen en dat het hier gaat om houtpellets van schoon A-hout. Deze beschrijvingen in de aanvraag en de aanvullingen op de aanvraag komen niet geheel overeen en daardoor bestaat onduidelijkheid. Onder deze omstandigheden kan het college niet verwijzen naar de aanvraag want hier kan niet op worden gehandhaafd.. Het is onduidelijk wat is aangevraagd en dus is ook onduidelijk of en wanneer bij gebruik van een bepaalde soort biomassa de werking van de inrichting wijzigt. De rechtbank is daarom van oordeel dat het op de weg van het college had gelegen om door middel van een voorschrift bij het bestreden besluit te borgen dat alleen biomassa zoals dat is gedefinieerd in het Abm mag worden gebruikt. De omstandigheid dat SABIC moet voldoen aan de vereisten voor SDE+ subsidie (naar de rechtbank aanneemt vanuit de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie) geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze vereisten kunnen worden aangepast zonder wijziging van de omgevingsvergunning. Eiseres merkt daarnaast terecht op dat deze biomassa ook verschillende soorten omvat en dat de verbranding van deze verschillende soorten ook kan leiden tot een verschillende emissie van onder andere zwaveldioxide. Het college mag uit oogpunt van bescherming van het milieu bepaalde soorten biomassa (met een hogere emissie) verbieden. In het bestreden besluit heeft het college verzuimd deze afweging te maken. De rechtbank is wel van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van het stellen van eisen aan de herkomst van de biomassa. Daarmee wordt de keuzevrijheid van de ondernemer te ver beperkt. De beroepsgrond van eiseres slaagt, die van eisers niet.
Wel of geen revisievergunningsprocedure?
9.1
Eiseres is van mening dat het college de aanvraag buiten behandeling had moeten stellen omdat een revisievergunningsprocedure had moeten worden gevoerd. Er is sprake van een zeer onoverzichtelijk vergunningsbestand. Op grond van de RIE is een revisievergunning in dit geval tevens nodig om de coördinatie tussen de Wabo en de Wnb te garanderen. SABIC heeft hiervoor op 15 mei 2020 een aanvraag ingediend. Het college heeft er volgens eiseres ten onrechte voor gekozen om de behandeling van deze aanvraag op te schorten wegens samenloop met deze procedure. Dat is volgens eiseres in strijd met artikel 2.6, tweede lid, van de Wabo. Eiseres en eisers benadrukken dat SABIC 86% van de in de natuurvergunning genoemde stikstofemissieruimte niet gebruikt. Dit duidt volgens eiseres en eisers op een onaanvaardbare veroudering van het vergunningenbestand in het milieuspoor zodat er geen reëel zicht meer bestaat op de omvang van de milieueffecten. Ook daarom is een revisievergunning nodig. Het college heeft nagelaten om een integrale beoordeling uit te voeren van alle milieueffecten, wat artikel 5, tweede lid, van de RIE wel vereist.
9.2
Het college is van mening dat in dit geval de aanvraag om een veranderingsvergunning volstaat. De aangevraagde wijzigingen zijn goed te onderscheiden van de overige onderdelen binnen de inrichting. Het college heeft in het verleden nooit bepaald dat SABIC een revisievergunning moet aanvragen. Artikel 2.6, tweede lid, van Wabo is daarom niet van toepassing. Daarbij was het ook niet noodzakelijk om artikel 2.6 van de Wabo toe te passen omdat SABIC al langere tijd bezig was met de voorbereiding van een aanvraag om een revisievergunning waarover regelmatig overleg was. Er is geen wettelijke bepaling die verbiedt om een aanvraag om een veranderingsvergunning in behandeling te nemen en de procedure daarvoor te doorlopen nadat een aanvraag om een revisievergunning is gedaan.
9.3
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, Wabo en met betrekking tot die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting na die verandering. Ingevolge het tweede lid, besluit het bevoegd gezag aanvragen met betrekking tot de betrokken activiteit die daarop geen betrekking hebben, niet te behandelen, als het bevoegd gezag heeft bepaald dat een revisievergunning moet worden aangevraagd.
9.4
De rechtbank is niet gebleken dat het college heeft bepaald dat een revisievergunning moet worden aangevraagd. Het college was dus niet verplicht de aanvraag buiten behandeling te laten. Ook al is sprake van een groot aantal vergunningen die zijn verleend na de laatste revisievergunning uit 2002, wil dat nog niet zeggen dat het vergunningenbestand onoverzichtelijker wordt door verlening van deze veranderingsvergunning. Het college wijst er terecht op dat de aanvraag voor de BVI en het hete-oliefornuis twee aparte installaties betreft. De enkele omstandigheid dat de laatste revisievergunning stamt uit 2002 verplicht het college evenmin om te bepalen dat een revisievergunning moet worden aangevraagd. De rechtbank wijst er ten overvloede op dat het college bij de verlening van de natuurvergunning in 2016 de acceptatie van de melding ingevolge artikel 8.19 van de Wm op 6 juli 2007 over het hoofd heeft gezien. De aan SABIC verleende revisievergunning geldt tevens voor de in 2007 ingevolge artikel 8.19 van de Wm gemelde verandering. Dit rechtsgevolg volgt uit artikel 1.2b van de Invoeringswet Wabo. Deze omstandigheid leidt evenwel niet tot een ander oordeel in deze procedure, omdat de BVI en het hete-oliefornuis nieuwe installaties betreffen die naast de Cogen2 worden vergund. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ander project dan vergund in de natuurvergunning?
10.1
Volgens eiseres ziet de verleende natuurvergunning op een ander project dan de verandering die is vergund in de bestreden omgevingsvergunning. De natuurvergunning ziet op een volledige vervanging van de Cogen2 door de BVI. Het bestreden besluit ziet op het realiseren van de BVI naast de Cogen2, zonder dat beperkingen zijn voorgenomen of opgenomen aan gelijktijdig gebruik. Volgens eiseres voldoet de coördinatie met de natuurvergunning niet aan de RIE, zeker niet nu er drie procedures naast elkaar lopen (de aanvraag revisievergunning en de twee procedures die hebben geleid tot de natuurvergunning en de bestreden omgevingsvergunning). Meer concreet stelt eiseres dat er verschillen zijn in emissie-relevante parameters (bijvoorbeeld schoorsteenhoogtes). Bovendien is voor de overgangssituatie geen afzonderlijke m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.
10.2
Het college gaat er vanuit dat de Cogen2 buiten gebruik zal zijn op het moment dat de BVI en het hete-oliefornuis in gebruik zijn. Alleen in de overgangssituatie zullen de installaties tijdelijk en incidenteel tegelijk in werking kunnen zijn. Gedurende de overgangsperiode zullen de stikstofemissie en fijnstofemissie van de BVI, het hete-oliefornuis en de Cogen2 samen nooit hoger zijn dan de vergunde emissie-ruimte van de Cogen2. Volgens het college ziet artikel 5 van de RIE niet op coördinatie tussen een vergunningprocedure krachtens de Wnb en een vergunningprocedure krachtens de wetten die dienen ter uitvoering van de RIE, waaronder de Wm.
Het college betrekt verder de mededeling van SABIC bij de aanvraag dat na de overgangsfase een wijzigingsvergunning voor het intrekken van de Cogen2 wordt aangevraagd. Het college heeft een schoorsteenhoogte van 40 meter vergund. De schoorsteenhoogte van 35,5 meter betreft de Cogen2. Bij het m.e.r.-beoordelingsbesluit is het luchtkwaliteitsrapport betrokken. Daarin is de overgangsperiode beschreven.
10.3
De Afdeling heeft in de uitspraak van 7 april 2013 [4] overwogen dat de coördinatie bedoeld in artikel 7 van de IPPC-richtlijn alleen gaat over de coördinatie tussen die besluiten of gedeelten van besluiten die hun grondslag vinden in de regelgeving die de implementatie van de IPPC-richtlijn vormt. Nu de Natuurbeschermingswet 1998 niet tot die regelgeving behoort, ziet artikel 7 van de IPPC-richtlijn niet op coördinatie tussen een vergunningprocedure krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 en een vergunningprocedure krachtens de wetten die dienen ter uitvoering van de IPPC-richtlijn, waaronder de Wm, aldus de Afdeling.
10.4
Inmiddels is artikel 7 van de IPPC-richtlijn vervangen door artikel 5 van de RIE. In artikel 5, tweede lid, van de RIE moeten de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat de vergunningsprocedures en -voorwaarden ten volle worden gecoördineerd wanneer verschillende bevoegde autoriteiten of verschillende exploitanten bij die procedures betrokken zijn of wanneer verschillende vergunningen worden afgegeven, zulks met het oog op een doeltreffende geïntegreerde aanpak door alle autoriteiten die voor de procedure bevoegd zijn.
10.5
In het feit dat artikel 7 van de IPPC-richtlijn is vervangen door artikel 5 van de RIE en de Natuurbeschermingswet 1998 door de Wnb ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel dan destijds de Afdeling in 2013. De rechtbank ziet in het beroep van eiseres geen aanleiding om artikel 2.2aa van het Bor onverbindend te verklaren wegens strijd met artikel 5, tweede lid, van de RIE. De Habitatrichtlijn voorziet in een beschermingsregime voor Natura2000-gebieden en de RIE voorziet in een breder, meer algemeen beschermingsregime. De RIE maakt echter geen onderdeel uit van het toetsingskader voor natuurvergunningen voor projecten in de zin van de Habitatrichtlijn. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat artikel 2.7 van de Wabo in combinatie met artikel 2.1, onder i, van de Wabo en artikel 2.2aa van het Bor al voorziet in voldoende coördinatie, in die zin dat als er geen dekkende aanvraag voor een natuurvergunning is ingediend voor een project (of is verleend), dit project onlosmakelijk samenhangt met de aangevraagde wijziging van de inrichting.
10.6
De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres ten onrechte veronderstelt dat er verschillende schoorsteenhoogtes voor de BVI zijn vergund of beoordeeld bij het nemen van het m.e.r.-beoordelingsbesluit.
10.7
De rechtbank stelt vast dat het college bij de verlening van de natuurvergunning wel heeft onderkend dat sprake zal zijn van een overgangssituatie, maar het onderkennen van een overgangssituatie is niet hetzelfde als het aanvragen van een overgangssituatie. De rechtbank vindt dat het college in de natuurvergunning de omvang en duur van de overgangssituatie niet voldoende heeft vastgelegd. Dat wringt omdat de gevolgen van de overgangssituatie verschillen van de gevolgen die uiteindelijk zijn beoordeeld in de natuurvergunning. De stikstofdepositie in de overgangssituatie is namelijk hoger dan de stikstofdepositie als de Cogen2 niet meer in gebruik is. De rechtbank heeft dit overwogen in de uitspraak van heden over het beroep tegen de natuurvergunning.
10.8
De rechtbank stelt vast dat uit de aanvraag en de bestreden omgevingsvergunning duidelijk volgt dat de BVI, het hete-oliefornuis en de Cogen2 naast elkaar worden vergund. De emissiegrenswaarden in voorschrift 4.1.1 van het bestreden besluit gelden alleen voor de BVI, niet voor de Cogen2 of het hete-oliefornuis. Weliswaar heeft SABIC in de aanvraag toegelicht dat de stikstofemissie en fijnstofemissie van de BVI, het hete-oliefornuis en de Cogen2 samen nooit hoger zijn dan de vergunde emissie-ruimte van de Cogen2, maar dit volgt niet uit de voorschriften van de bestreden omgevingsvergunning in combinatie met voorschrift 2.1.1 van de revisievergunning uit 2002 die het college als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van de omgevingsvergunning. De voorschriften uit een omgevingsvergunning prevaleren boven de aanvraag. De rechtbank is verder van oordeel dat het college ten onrechte aanneemt dat SABIC zal verzoeken om intrekking van de omgevingsvergunning voor de Cogen2 na de overgangssituatie. SABIC kan dit doen maar is hiertoe niet verplicht. De buitengebruikstelling van de Cogen2 na de overgangssituatie is in het milieuspoor ten onrechte niet geborgd. Tot slot wijst de rechtbank er op dat in de uitspraak over de natuurvergunning net als hierboven is geoordeeld dat de aard van de te gebruiken biomassa onvoldoende duidelijk is. Als de toegelaten aard en soort biomassa in het project van de natuurvergunning verschilt van de vergunde aard en soort biomassa in de bestreden omgevingsvergunning, is niet uitgesloten dat de emissies vanwege het gebruik van deze biomassa ook verschillen.
10.9
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in de bestreden omgevingsvergunning een ander project is vergund dan het project waarvoor een natuurvergunning is aangevraagd en verleend. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder i, in samenhang met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
Onvolledige toetsing aan artikel 2.14, eerste lid, onder a en b, van de Wabo
11.1
Eiseres heeft uitgebreide kritiek op de manier waarop het college de aanvraag heeft getoetst aan artikel 2.14 van de Wabo. De beoordeling heeft zich voornamelijk beperkt tot technische aspecten. Eiseres vindt dat het college te weinig heeft gekeken naar bijvoorbeeld de bestaande toestand van het milieu. Er is niet getoetst of gekeken naar enig milieubeleidsplan.
11.2
Eisers vinden dat het college beter had moeten kijken naar het Schone Luchtakkoord en zich had moeten afvragen of het wel wenselijk is om in deze tijd een biomassacentrale te vergunnen. Zij benadrukken dat de wijziging uiteindelijk zal leiden tot een hogere CO2-emissie dan in de huidige situatie met de aardgasgestookte Cogen2, die ook dient als elektriciteitsvoorziening. Eisers voeren verder aan dat het college ten onrechte niet heeft gekeken naar de effecten op het natuurgebied ‘Halsters Laag’ op ongeveer 4 kilometer van SABIC.
11.3
Volgens het college verslechtert de bestaande toestand van het milieu door de vergunde activiteit niet. De biomassa-installatie wordt gestookt met natuurlijk, niet-gevaarlijk bosbouwmateriaal door middel van processen of methoden die onschadelijk zijn voor het milieu en die de menselijke gezondheid niet in gevaar brengen. Het college stelt in het bestreden besluit regelmatig een lagere emissiegrenswaarde te hebben opgenomen dan de grenswaarden in het Abm, om daarmee rekening te houden met het Schone Luchtakkoord . Het college wijst verder op § 3.6 van het bestreden besluit over de belangrijke rol van biomassa bij de verduurzaming van de economie en hoe de door SABIC beoogde biomassa-installatie hieraan bijdraagt. Het college is van mening dat de keuze voor biomassa een meer politieke keuze is. De vraag of biomassa een geschikte transitiebrandstof is en de vraag of met de inzet van biomassa de klimaatdoelstellingen kunnen worden gehaald, zijn geen aspecten die bij het verlenen van de omgevingsvergunning kunnen worden betrokken. Eisers hebben op geen enkele wijze onderbouwd dat SABIC door toepassing van elders opgewekte elektriciteit in het productieproces meer emissie van CO2 veroorzaakt dan wanneer hij de elektriciteit zelf opwekt met een aardgas gestookte ketel. Het is bovendien niet een aspect dat in de afwegingen betrokken kan worden.
11.4
SABIC heeft aangegeven dat in haar huidige installaties hoofdzakelijk aardgas als energiebron wordt gebruikt en dat zij, mede door haar streven om in 2030 bijna emissie-neutraal te zijn, diversificatie in het brandstofpakket wenst aan te brengen waarbij de keuze voor nu is gevallen op het gebruik van biomassa als brandstof.
11.5
De rechtbank stelt vast dat in de beantwoording van de zienswijzen (38 en verder) en in paragraaf 3.6 van de bestreden omgevingsvergunning uitgebreid wordt ingegaan op aspecten van duurzaamheid en de wenselijkheid van biomassa als transitiebrandstof. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de politiek-bestuurlijke keuze voor biomassa, de vraag of biomassa inderdaad een geschikte transitiebrandstof is en de vraag of met de inzet van biomassa de klimaatdoelstellingen kunnen worden gehaald in het huidige wettelijke stelsel geen aspecten die door het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning kunnen worden betrokken en door de rechtbank kunnen worden getoetst. Deze beroepsgrond van eisers slaagt niet.
11.6
Het Schone Lucht Akkoord maakt wel onderdeel uit van het toetsingskader. De hoogte van verschillende emissies is van invloed op de gevolgen voor de omgeving en het milieu. De manier waarop rekening is gehouden met het Schone Lucht Akkoord komt tot uitdrukking in de strengere emissiegrenswaarden in voorschrift 4.1.1 van het bestreden besluit. Hierna worden deze strengere emissiegrenswaarden apart besproken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de geldende milieubeleidsplannen (in strijd met artikel 2.14, eerste lid, onder b, onder 1, van de Wabo). De beroepsgrond van eiseres en eisers slaagt niet.
11.7
De bestaande toestand van het milieu dient het college ingevolge artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 1, van de Wabo, bij de bestreden omgevingsvergunning te betrekken. De rechtbank is van oordeel dat het college in dit kader ook de gevolgen van de veranderingen bij SABIC op het Halsters Laag had moeten betrekken, gelet op de geringe afstand van dit gebied tot SABIC. Dat heeft het college ten onrechte niet gedaan. De beroepsgrond van eisers slaagt.
Onvolledige toetsing aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, van de Wabo
12.1
Eiseres voert in algemene zin aan dat de toets aan de BBT-GS wel erg gedateerd lijkt. Eiseres had een meer inzichtelijke toetsing willen zien in het bestreden besluit en niet enkel een verwijzing.
12.2
Het college merkt op dat het niet-gedateerde document van SABIC ten behoeve van de eerste aanvraag van 14 december 2020 is opgesteld. De toevoeging ‘(juli 2017)’ heeft betrekking op de maand waarin de BBT-GS conclusies zijn vastgesteld.
12.3
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college een gedateerd BBT document bij de beoordeling van de bestreden omgevingsvergunning heeft betrokken.
13.1
Volgens eiseres heeft het college met de algemene overweging in het bestreden besluit slechts een zeer summiere BBT-toets uitgevoerd. Het college volstaat met een verwijzing naar de door SABIC aangeleverde documenten en vraagt zich niet af of er bijzondere lokale of bovenlokale omstandigheden zijn om strengere normen voor te schrijven, gebaseerd op technieken die verder gaan dan BBT. Ook is onduidelijk hoe het advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) bij het bestreden besluit is betrokken.
13.2
Het college wijst op zijn reacties op de oorspronkelijke aanvraag die door SABIC in het document ‘aanvullende gegevens’ cursief zijn weergegeven. Hieruit blijkt dat het college wel degelijk kritisch is geweest. Het advies van de ILT is op dezelfde manier betrokken.
13.3
In het bestreden besluit heeft het college verwezen naar de BBT-GS en een aantal ‘best reference’ documenten (BREF’s). Het college verwijst in paragraaf 3.4 van het bestreden besluit verder naar de aanvraag en de aanvullingen op de aanvraag van SABIC. In de daarop volgende paragrafen van het bestreden besluit, met name paragraaf 7.4 over puntbronemissies van biomassa-installaties wordt voldoende inzichtelijk getoetst aan de BBT-GS. Na de uitleg van het college ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college te weinig kritisch is geweest of dat hij het advies van ILT onvoldoende heeft betrokken bij het bestreden besluit. Het algemene verwijt van eiseres is volgens de rechtbank niet terecht.
14.1
Eiseres heeft in het beroepschrift in zijn algemeenheid gesteld dat de meetperiodes in voorschrift 4.1.1 van de bestreden omgevingsvergunning niet corresponderen met de BBT-GS. Er zouden meerdere grenswaarden voor verschillende periodelengtes moeten worden gesteld. Deze beroepsgrond heeft eiseres ter zitting ingetrokken.
14.2
De rechtbank stelt, mede ten behoeve van de verdere beoordeling van het bestreden besluit vast dat de emissiegrenswaarden in voorschrift 4.1.1 van het bestreden besluit voor de situatie van normale bedrijfsomstandigheden voor emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof uit grote stookinstallaties maandgemiddelden zijn. Dit is eveneens het uitgangspunt van hoofdstuk 5.1.1 van het Abm. In de tabel ‘meetfrequentie’ is verwezen naar artikel 5.3 van de Activiteitenregeling milieubeheer (Arm). In artikel 5.3 van de Arm wordt aangegeven hoe emissieconcentraties van verschillende stoffen moeten worden gemeten.
15.1
Eiseres stelt dat de voorschriften 4.2.1 tot en met 4.2.4. waarin bepalingen zijn opgenomen over het opstarten en stilleggen van de installatie, niet voldoen aan BBT-GS conclusie 24. De daar vastgestelde emissiegrenswaarden kennen geen uitzonderingen voor opstarten en stilleggen. Op grond van BBT-GS conclusie 10 dienen namelijk ook emissies tijdens periodes van opstarten en stilleggen te worden beperkt. Met de genoemde uitzonderingen ontbreekt de verplichting daartoe in het bestreden besluit.
15.2
In het bestreden besluit zijn in de voorschriften 4.2.1 tot en met 4.2.4. voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden specifieke eisen gesteld aan onder meer het opstarten en het gecontroleerd uit gebruik nemen van de installatie. Het college meent hiermee te hebben voldaan aan artikel 15 van de RIE. Daarmee is voldoende geborgd dat de emissies tijdens periodes van opstarten en stilleggen zoveel mogelijk worden beperkt.
15.3
Ingevolge BBT-GS conclusie 10 is het een beste beschikbare techniek om een beheersplan op te stellen voor anders dan normale bedrijfsomstandigheden. In BBT-GS conclusie 11 is aangegeven dat moet worden voorzien in voldoende monitoring.
15.4
Volgens de rechtbank heeft het college in de voorschriften 4.2.1 tot en met 4.2.4 de andere dan normale bedrijfsomstandigheden voldoende in overeenstemming met BBT-GS conclusie 10 geregeld. De rechtbank is echter wel van oordeel dat het college heeft verzuimd om een voldoende monitoring op te leggen bij de anders dan normale bedrijfsomstandigheden. De rechtbank ziet een dergelijke verplichting niet in afdeling 5.1 van het Abm of afdeling 5.1 van het Arm. Het had dus op de weg van het college gelegen om een aanvullende monitoringseis te stellen. Dat heeft het college ten onrechte nagelaten in strijd met BBT-GS conclusie 11.
16.1
Volgens eiseres is het voor ammoniak op grond van de voorschriften in het bestreden besluit mogelijk om af te zien van continumonitoring. Daarmee is niet voldaan aan BBT-GS conclusie 4, waar voor ammoniak continumonitoring wordt voorgeschreven.
16.2
Het college gaat er van uit dat SABIC SCR (Selectieve Katalytische Reductie) toepast. Volgens voetnoot 4 van BBT-GS conclusie 4 is, indien SCR wordt toegepast, een minimale monitoringsfrequentie van eenmaal per jaar mogelijk, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn. In voorschrift 4.1.1, voetnoot D, van de vergunning is dit vastgelegd.
16.3
Het college heeft gelijk. Als SCR wordt toegepast is een continumeting van ammoniak niet vereist. De opmerking van eiseres dat zij niet weet of SCR wordt toegepast, treft geen doel. Als één keer per jaar wordt gemonitord, dan wordt SCR toegepast. Daar kan het college op toezien en zo nodig op handhaven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
17.1
Eiseres wijst op de Oplegnotitie BREF LCP d.d. 18 juli 2022 (de oplegnotitie). Eiseres leidt hieruit af dat het voor nieuwe installaties mogelijk is een prestatie te leveren die vergelijkbaar is met de onderkant van het in de oplegnotitie weergegeven referentieniveau. Het bevoegd gezag heeft echter, zonder nadere motivering, gekozen voor normen die aanzienlijk hoger liggen.
17.2
Het college heeft de oplegnotitie niet betrokken bij het bestreden besluit en de afweging om strengere grenswaarden te stellen. De oplegnotitie is op 18 juli 2022 gepubliceerd. Het bestreden besluit was toen al ter ondertekening aangeboden en is ondertekend op 19 juli 2022. Ook SABIC is niet in de gelegenheid geweest hiermee in de aanvraag rekening te houden. Bovendien is de oplegnotitie niet aangewezen als een Nederlands informatiedocument over BBT.
17.3
In de oplegnotitie staat het volgende: “
Deze oplegnotitie grote stookinstallaties is een hulpmiddel voor het bevoegd gezag bij de implementatie van de Europese BBT conclusies voor grote stookinstallaties. De oplegnotitie is geen aangewezen BBT-document zoals in het verleden het geval was. Het is uitsluitend een hulpmiddel voor het bevoegd gezag om een inschatting te maken over mogelijkheden tot het aanscherpen van emissie-eisen. Het bevoegd gezag gebruikt de oplegnotitie bij een individuele BBT-afweging. Deze afweging op basis van een integrale afweging kan leiden tot een andere conclusie dan in deze oplegnotitie is aangegeven”.
17.4
Het college merkt terecht op dat de oplegnotitie niet is aangewezen als een Nederlands informatiedocument over BBT. Dat neemt niet weg dat het college, als hij op basis van de BBT-GS al strengere grenswaarden gaat opstellen in afwijking van afdeling 5.1 van het Abm, wel de oplegnotitie kan betrekken in de afweging.
18.1
Volgen eiseres corresponderen de emissiegrenswaarden voor stikstofemissie (die voortkomt uit het verbrandingsproces) en ammoniakemissie (slib over uit de rookgasreiniging) in het bestreden besluit niet met BBT-GS en is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 5.4, lid 3, sub d en e, van het Bor. De opgelegde emissiegrenswaarde voor stikstofemissie is bijna tweemaal hoger dan de onderkant van de mogelijke prestatierange. De opgelegde emissiegrenswaarde voor ammoniakemissie is minimaal anderhalf maal hoger dan het niveau dat correspondeert met BBT-GS.
18.2
Het college heeft in het bestreden besluit gebruik gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo om strengere eisen te stellen dan de eisen die gelden op basis van Abm als dat, kort samengevat, nodig is in het belang van het milieu. De lagere emissiegrenswaarden voldoen aan de BBT-GS. Artikel 5.4 van het Bor is niet van toepassing.
18.3In dit geval is wel een BBT conclusie van toepassing en het college hoefde dus niet zelf de BBT vast te stellen. Het bestreden besluit is niet genomen in strijd met artikel 5.4 van het Bor.
18.4
De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat de in voorschrift 4.1.1 van het bestreden besluit gestelde grenswaarde voor stikstofemissie valt binnen de in BBT-GS conclusie 24 genoemde bandbreedte en dat deze grenswaarde strenger is dan de emissiegrenswaarde in artikel 5.5 van het Abm. De rechtbank is van oordeel dat het college daarmee heeft voldaan aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1, van de Wabo.
19.1
Eiseres stelt vraagtekens bij de gestelde emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide en HCL. De gegeven grenswaarden zijn hoger dan de grenswaarden die worden genoemd in de oplegnotitie. Voor HF is helemaal geen grenswaarde opgenomen.
19.2
Het college stelt dat voor zwaveldioxide en waterstofchloride (HCL) emissiegrenswaarden in voorschrift 4.1.1 van de vergunning zijn opgenomen die lager zijn dan de emissiegrenswaarden in het Abm en voldoen aan de toepasselijke BBT-GS conclusie. Voor waterstoffluoride (HF) geldt een rechtstreeks werkende emissiewaarde in afdeling 5.1 van het Abm. Deze voldoet aan BBT-GS.
19.3
De rechtbank stelt ook ten aanzien van de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide en HCL dat deze voldoen aan de toepasselijke BBT-GS conclusie en lager zijn dan de emissiegrenswaarden in het Abm. De grenswaarde voor HF in het Abm geldt rechtstreeks voor de BVI en voldoet ook aan de toepasselijke BBT-GS conclusie. De rechtbank is van oordeel dat het college daarmee heeft voldaan aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1, van de Wabo. Ten aanzien van het beroep op de oplegnotitie verwijst de rechtbank naar hetgeen hierboven is overwogen.
20.1
Eiseres voert aan dat bij de verbranding van biomassa verschillende Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) vrijkomen, onder meer koolstofmonoxide(CO), dioxinen en furanen. Voor CO is in het bestreden besluit slechts een richtwaarde opgelegd die hoger is dan de minimum bandbreedte in de BBT-GS conclusie van 100 mg/Nm3, terwijl de onderkant van de BAT-range in de BREF LCP 30 mg/Nm3 is. Bovendien heeft een richtwaarde geen dwingend karakter, is deze niet handhaafbaar en het gebruik ervan is dan ook in strijd met artikel 14, eerste lid, sub a juncto bijlage II van de RIE en artikel 5.5, tweede lid, Bor.
20.2
In voorschrift 4.1.1 is voor CO een maandgemiddelde richtwaarde opgenomen van 100 mg/Nm3. Koolmonoxide is een indicator voor optimale verbranding en daarmee voor een optimaal gebruik van de installatie. Dit is een direct (commercieel) belang voor de exploitant. Het college legt de prioriteit bij het terugdringen van stikstofoxiden in overeenstemming met de BBT-GS conclusie. Technieken om dit te doen kunnen leiden tot hogere emissies van koolmonoxide. Daarom heeft het college volstaan met een richtwaarde.
20.3
In de BBT-GS conclusie staat: “
Ter indicatie: het jaargemiddelde van de CO-emissieniveaus zal doorgaans met de volgende waarden overeenstemmen.”De rechtbank stelt vast dat de BBT-GS conclusie niet voorziet in een harde grenswaarde. Eiseres heeft niet betwist dat technieken om stikstofemissie te beperken helaas kunnen leiden tot hogere emissies van koolmonoxide. Het college moet dus kiezen tussen twee kwaden. De rechtbank is van oordeel dat het college onder deze omstandigheden heeft kunnen volstaan met een richtwaarde voor koolmonoxide die niet afwijkt van de indicatieve waarde in de BBT-GS conclusie.
21.1
Eiseres wijst erop dat voor dioxinen en furanen die in de stofklasse extreem risicovolle stoffen (ERS) horen, geen emissiegrenswaarde is opgenomen. Het gaat om de meest schadelijke stoffen, en bij zeer lage concentraties kunnen al effecten optreden. Het is dan ook onbestaanbaar dat hiervoor geen emissiegrenswaarde is opgenomen. Eiseres wijst op een onderzoek over de emissie van dioxinen en furanen bij de verbranding van biomassa.
22.2
Het college heeft geen emissiegrenswaarden voor de genoemde stoffen opgenomen. Om mogelijke vragen en onduidelijkheden omtrent dioxinen en furanen weg te nemen is voorschrift 4.1.3 opgenomen. Hiermee wordt SABIC verplicht om aan te tonen dat de grensmassastromen zoals bedoeld in artikel 2.5 van het Abm vanwege het in werking zijn van de inrichting niet worden overschreden. Het college wijst erop dat er geen BBT-conclusies vanuit dit soort installaties zijn vastgesteld. Bovendien is afdeling 2.3 van het Abm rechtstreeks van toepassing op de emissie van ZZS vanuit de BVI. Het college heeft vastgesteld dat voor dioxinen en furanen nergens in de omgeving de Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR)-waarden worden overschreden. Eiseres heeft dit niet betwist.
22.3
In voorschrift 4.1.3 van het bestreden besluit is een onderzoeksverplichting opgenomen voor het meten van de emissies van dioxinen en furanen binnen 3 maanden na het operationeel worden van de BVI. Deze emissies moeten worden gemeten en de rapportage moet ter goedkeuring worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
22.4
Op basis van artikel 2.3a, tweede lid, van het Abm is afdeling 2.3 van het Abm, met uitzondering van de artikelen 2.4, tweede lid, niet van toepassing op emissies naar de lucht van een IPPC-installatie indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de RIE. Indien de BBT-conclusie van toepassing is op een groep van stoffen, geldt de eerste volzin voor alle stoffen die tot die groep van stoffen behoren. Ingevolge artikel 2.4, derde lid, van het Abm overlegt degene die een inrichting drijft van waaruit emissies van ZZS naar de lucht plaatsvinden, elke vijf jaar informatie aan het bevoegd gezag over de mate waarin emissies van ZZS naar de lucht plaatsvinden.
22.5
Tussen partijen is niet in geschil dat ook bij verbranding van schoon hout ZZS als dioxinen en furanen kunnen vrijkomen. Evenmin is in geschil dat wordt voldaan aan de MTR waarden. In de BBT-GS worden geen grenswaarden gesteld aan dioxinen en furanen. De rechtbank is van oordeel dat afdeling 2.3 van het Abm van toepassing is op de emissie van ZZS dioxinen en furanen omdat de BBT-GS niet van toepassing is op deze groep van stoffen. Daarmee had het college kunnen volstaan met een eenmalige onderzoeksverplichting, tenminste als de aard en soort van de biomassa ongewijzigd blijft. Als deze later verandert, zouden eventuele emissies van dioxinen en furanen ook kunnen veranderen ten opzichte van de resultaten uit het voorgeschreven onderzoek. Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat het op de weg van het college had gelegen om door middel van een voorschrift bij het bestreden besluit te borgen dat alleen biomassa zoals dat is gedefinieerd in het Abm mag worden gebruikt. Bovendien had het college moeten afwegen of bepaalde soorten biomassa die binnen deze definitie vallen, toch niet hadden moeten worden verboden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college niet kon volstaan met een eenmalige onderzoeksverplichting. Weliswaar moet SABIC op basis van artikel 2.4, derde lid, van het Abm één keer per vijf jaar informatie verschaffen, maar dat vindt de rechtbank een te lange periode. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat artikel 2.4, vierde lid, van het Abm het college de bevoegdheid biedt om maatwerk te leveren.
23.1
Eisers hebben ook twijfel bij de gestelde emissiegrenswaarden. Zij vinden dat strengere emissiegrenswaarden hadden mogen worden gesteld als aantoonbaar is dat de emissie-eis haalbaar is, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 december 2016 [5] .
23.2
Het college wijst erop dat in de zaak in de door eisers genoemde uitspraak de aanvrager een strengere emissiegrenswaarde had genoemd dan in het daarin bestreden besluit was opgenomen. Dat is hier niet aan de orde. In die zaak was uitgegaan van een oude versie van de BBT conclusie maar in de BBT conclusie uit 2017 staan geen emissiegrenswaarden voor dioxinen en furanen meer genoemd.
23.4
Het college stelt volgens de rechtbank terecht dat in de door eisers genoemde zaak de aanvrager zelf meer beperkte emissies had genoemd. Bovendien stelt het college terecht dat er in de huidige BBT conclusie geen emissiegrenswaarden voor dioxinen en furanen staan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Overige beroepsgronden
24.1
Eiseres heeft vraagtekens over het brandstofpakket en stelt daarom dat ook niet duidelijk is of de geurbeoordeling in het bestreden besluit klopt. Het besluit is op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.
24.2
Het college is bij de geurbeoordeling uitgegaan van het aangevraagde brandstofpakket.
24.3
De rechtbank ziet in deze algemeen geformuleerde beroepsgrond geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de geurbeoordeling. Eiseres heeft niet onderbouwd dat bij een sterk afwijkend brandstofpakket een veel hogere geuremissie optreedt.
25.1
Eisers voeren aan dat de omstandigheid dat aan SABIC een SDE++ subsidie in het vooruitzicht is gesteld, geen argument zou mogen zijn. Bij eiseres bestaat de indruk dat dit wel heeft meegespeeld.
25.2
Het college heeft aangegeven dat het mogelijk verkrijgen van een SDE++ subsidie geen rol heeft gespeeld in de beslissing omtrent het verlenen van de omgevingsvergunning.
25.3
Ook de rechtbank ziet geen aanwijzingen dat het verkrijgen van een SDE++ subsidie een rol heeft gespeeld bij het nemen van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
26.1
Eisers wijzen er op dat in de Cogen2-installatie zowel warmte als elektriciteit wordt opgewekt. De nieuwe installatie levert alleen stoom. De elektriciteitsproductie die verloren gaat zal elders opgewekt moeten worden. Het college had dit bij het bestreden besluit moeten betrekken.
26.2
Volgens het college blijkt nergens uit dat SABIC door het gebruik van elektriciteit van buiten de inrichting in het productieproces meer emissie van CO2veroorzaakt dan wanneer hij de elektriciteit zelf opwekt met een aardgas gestookte ketel.
26.3
De rechtbank kan eisers ook niet volgen op dit onderdeel. SABIC kan op meerdere wijzen elektriciteit van buiten verkrijgen, ook zogenoemde ‘groene stroom’. Het college hoeft de CO2emissies van elektriciteitscentrales buiten de inrichting niet te betrekken bij het nemen van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Beslissing

27.1
De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.7 en 2.14 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. De rechtbank ziet, gelet op de aard van de gebreken alsmede de vernietiging van de natuurvergunning geen aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen door middel van een bestuurlijke lus de gebreken te herstellen.
27.2
De rechtbank draagt daarom het college op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag voor een omgevingsvergunning met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hierbij de aanwijzing om de oplegnotitie te betrekken bij het te nemen besluit.
27.3
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet het college het door eiseres en eisers betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten bestaan uit door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en begroot de rechtbank op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 837,00, wegingsfactor 1). Eiseres maakt daarnaast aanspraak op deskundigenkosten. De rechtbank bepaalt deze vergoeding op
€ 968,00. Verder ziet de rechtbank aanleiding om over te gaan tot het vergoeden van de reis- en verblijfkosten van € 9,60 aan eiseres en € 37,62 aan eisers.

Beslissing

De rechtbank
 verklaart de beroepen gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag voor een omgevingsvergunning met inachtneming van deze uitspraak;
 geeft het college de aanwijzing om de oplegnotitie te betrekken bij het nemen van het nieuwe besluit;
 bepaalt dat het college aan eisers het griffierecht à € 364,00 vergoedt;
 veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres, begroot op € 2.651,60;
 veroordeelt het college in de proceskosten van eisers, begroot op € 37,62.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. T. Peters en
mr. R.H.W. Frins, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Crisis- en herstelwet

Artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Crisis- en herstelwet (Chw) bepaalt dat afdeling 2 van die wet van toepassing is op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
In bijlage I onder 1.1 is genoemd de aanleg of uitbreiding van productie-installaties ten behoeve van de productie van biogas, biomassa, getijdenenergie, golfenergie, hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas of hernieuwbare warmte met behulp van aardwarmte, omgevingswarmte, osmose, rioolwaterzuiveringsgas, stortgas, waterkracht en zonne-energie.
In bijlage I onder 1.6 zijn genoemd ontwikkeling en verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele projecten ten behoeve van het transport of het leveren van duurzame energie.

Wabo

Artikel 2.6, eerste lid, Wabo bepaalt, kort weergegeven, dat het bevoegd gezag voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een
inrichting of van de werking daarvan en met betrekking tot die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, kan bepalen dat een revisievergunning wordt aangevraagd.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben van een inrichting.
Op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met het eerste lid, kan een omgevingsvergunning voor het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu.
Op grond van artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, onder 1°, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

Artikel 5, lid 2, van de Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU)

De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de vergunningsprocedures en
voorwaarden ten volle worden gecoördineerd wanneer verschillende bevoegde
autoriteiten of verschillende exploitanten bij die procedures betrokken zijn of wanneer
verschillende vergunningen worden afgegeven, zulks met het oog op een doeltreffende
geïntegreerde aanpak door alle autoriteiten die voor de procedure bevoegd zijn.

Artikel 2.2aa, aanhef en sub a, van het Besluit omgevingsrecht

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet
natuurbescherming, (...) voor zover dat project (...) bestaat uit een activiteit waarop het
verbod, bedoeld in artikel 2. 1, eerste lid, onderdelen a tot en met h (...) en voor zover
voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet
natuurbescherming is aangevraagd of verleend.
Artikel 5.5, zesde lid, van het Bor
De ingevolge het tweede of derde lid vastgestelde emissiegrenswaarden waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de BBT geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in BBT-conclusies.
Artikel 9.4, eerste lid, van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) luidt:
Door het bevoegd gezag vastgestelde emissiegrenswaarden worden uitgedrukt voor dezelfde of kortere periodes en voor dezelfde referentieomstandigheden als die welke gelden voor met de BBT geassocieerde emissieniveaus van de relevante BBT-conclusies."
Het tweede lid luidt:
Indien het bevoegd gezag in afwijking van het eerste lid emissiegrenswaarden vaststelt met andere waarden, perioden of referentieomstandigheden:
a. verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning als eisen voor de monitoring van de desbetreffende emissies de verplichting dat de resultaten van de monitoring:
1°. beschikbaar zijn voor dezelfde termijn en referentieomstandigheden als voor de met de BBT geassocieerde emissieniveaus;
2°. regelmatig of ten minste jaarlijks worden gemeld aan het bevoegd gezag in een overzicht dat een vergelijking mogelijk maakt met de met de BBT geassocieerde emissieniveaus;
3°. worden weergegeven in een zodanig overzicht dat een vergelijking mogelijk is met de met de BBT geassocieerde emissieniveaus;
b. beoordeelt het bevoegd gezag ten minste jaarlijks de resultaten van de monitoring van deze emissies, teneinde na te gaan of de emissies in normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zouden zijn dan de met de BBT geassocieerde emissieniveaus.