Overwegingen
1. Bij besluit van 14 mei 2013 heeft verweerder aan NUON Power Generation B.V. (hierna: NUON) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een nieuwe Biomassacentrale (BMC) met een schoorsteenhoogte van 85 meter, een brandstofinput van 105 megawatt thermisch (MWth) en een outputvermogen van ongeveer 75 MWth en 25 (megawatt) MWe binnen de bestaande inrichting op het perceel op het bedrijventerrein Lage Weide in Utrecht. Deze omgevingsvergunning is onherroepelijk en staat dus in rechte vast.
In 2015 heeft Eneco de bestaande inrichting, inclusief de omgevingsvergunning voor de BMC, van NUON overgenomen. Eneco heeft besloten de BMC, die zowel warmte als elektriciteit zal opwekken, niet te realiseren en heeft in plaats daarvan een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een BWI die alleen warmte opwekt, met een schoorsteenhoogte van 65 meter, een thermische input van 64 MWth en een outputvermogen van 60 MW. Met deze installatie wil Eneco duurzame warmte leveren aan de stadsverwarming in Utrecht. Deze installatie zal gefaseerd worden uitgevoerd. In de eerste fase zal de gehele opslagbunker, infrastructuur en een ketelhuis met verbrandingsoven en nageschakelde rookgasreiniging met een outputvermogen van circa 30 MWth worden gerealiseerd. Bij de tweede fase wordt een tweede ketelhuis met een verbrandingsoven en nageschakelde rookgasreiniging van circa 30 MWth gerealiseerd. Eneco heeft besloten om aan verweerder eerst toestemming te vragen voor de activiteit “milieu” (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo) om op een later moment toestemming te vragen voor de activiteit “bouwen”(artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo). De gevraagde milieutoestemming heeft verweerder met het thans bestreden besluit verleend.
Toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet (Chw)
2. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 1, onder 1.1, van bijlage I, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing is op deze procedure.
3. Op grond van artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
Op grond van artikel 1.6a van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw (hierna: het Besluit) wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld. Op grond van het tweede lid wordt, indien tegen het besluit beroep openstaat, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit voorts vermeld dat:
a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen;
b. het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en
c. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
4. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de beroepen van de [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat de beroepsgronden niet zijn ingediend binnen de beroepstermijn, terwijl eisers wisten of hadden kunnen weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden konden worden aangevoerd (gelet op artikel 1.6, tweede lid, van de Chw in samenhang gelezen met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 6:6 van de Awb).
5. De rechtbank stelt vast dat beide (pro forma) beroepen binnen de beroepstermijn zijn ingediend. In het bestreden besluit van 22 februari 2016 zelf, noch in de rechtsmiddelenverwijzing, noch bij de bekendmaking van dit besluit, is vermeld dat de Chw van toepassing is. Weliswaar is in de rechtsmiddelenverwijzing vermeld dat het beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten, maar daaruit hoefden eisers niet af te leiden dat zij niet de gebruikelijke in artikel 6:6 van de Awb neergelegde mogelijkheid zouden krijgen om dit verzuim te herstellen. Evenmin is in het bestreden besluit, in het rechtsmiddel of in de bekendmaking vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend en dat de beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. Verweerder heeft dus in strijd met artikel 11 van het Besluit gehandeld.
6. Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen over de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing, zoals in dit geval, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevuld, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 september 2015,
7. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het eisers niet kan worden tegengeworpen dat zij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden (verder) hebben aangevuld. Dat eisers in eerdere procedures te maken hebben gehad met de Chw is onvoldoende om aan te nemen dat zij, ondanks de tekortschietende rechtsmiddelenverwijzing, hadden moeten begrijpen dat de herstelmogelijkheid van artikel 6:6 van de Awb niet van toepassing was. Ook de rechtbank heeft eisers vóór de zitting niet meegedeeld dat hun beroepen gericht zijn tegen een besluit dat onder de Chw valt, maar heeft eisers een nadere termijn gegeven voor het indienen van aanvullende gronden. Van die mogelijkheid hebben eisers binnen de hun gestelde termijn gebruik gemaakt. Onder deze omstandigheden moeten de beroepen geacht worden tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat de beroepen ontvankelijk zijn.
8. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Verweerder en de [eiser sub 2] hebben buiten deze termijn nog nadere reacties ingediend. Ter zitting hebben partijen laten weten deze reacties over en weer te hebben ontvangen en in staat te zijn om hierop ter zitting, voor zover nodig, inhoudelijk te reageren. De rechtbank voegt deze reacties dan ook toe aan de gedingstukken en zal alle (aanvullende) beroepsgronden van eisers meenemen in haar beoordeling.
9. De [eiser sub 1] heeft haar beroepsgronden verdeeld in een vijftal onderwerpen, waarvan de rechtbank er vier hieronder zal bespreken. Daarna zal zij de grond van de [eiser sub 1] met betrekking tot de hoogte van de schoorsteen en mogelijke geuroverlast en de enige beroepsgrond van de [eiser sub 2] , te weten luchtkwaliteit, beoordelen.
Voor zover de [eiser sub 1] in het (aanvullend) beroepschrift voor de invulling van de beroepsgronden heeft volstaan met de overweging dat de inhoud van zienswijze hiervoor als ingelast en als herhaald moet worden beschouwd, overweegt de rechtbank dat verweerder daarop in het bestreden besluit reeds voldoende is ingegaan en deze gronden gemotiveerd heeft weerlegd. Nu de [eiser sub 1] in beroep niet heeft aangegeven waarom deze overwegingen van verweerder in reactie op de zienswijze niet in stand kunnen blijven, kunnen deze herhaalde standpunten niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Oorsprong van de biomassa/het afval
10.1.De [eiser sub 1] voert aan dat verweerder ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden over de oorsprong van de biomassa/het afval. Dit heeft tot gevolg dat Eneco de biomassa vanuit de hele wereld, en dus ook zonder FSC-keurmerk, mag aanvoeren.
10.2.Verweerder stelt zich op het standpunt dat door middel van het bestreden besluit afdoende is geborgd dat alleen biomassa die NTA8080 gecertificeerd is én afkomstig is van gecertificeerde partijen, mag worden geaccepteerd door Eneco. Verder zijn de “Duurzaamheidseisen vaste biomassa voor SDE 2016” van toepassing.
10.3.De rechtbank constateert dat de (bij de) aanvraag (behorende toelichting) vermeldt dat de gehele keten van de BWI zal voldoen aan duurzaamheidscriteria van NTA8080-1-2015 en NTA8080-2-2015. In de BWI wordt géén afvalhout niet zijnde biomassa (in dit geval hout met verf- en lijmresten) verbrand. In het document Acceptatie- en verwerkingsbeleid en de Administratieve organisatie en Interne controle (AV/AOIC), dat deel uitmaakt van de aanvraag en -gelet op het bestreden besluit- daarmee van de verleende vergunning, is als Bijlage 1 een lijst opgenomen van de te accepteren biomassastromen (zie de aangepaste lijst van 11 februari 2016). In vergunningvoorschrift 3.1.1 is opgenomen dat ten behoeve van de BWI alleen de biomassastromen, zoals vermeld in bijlage 1 van de AV/AOIC, mogen worden geaccepteerd. Eneco zal als vergunninghouder dit voorschrift moeten naleven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het voorgaande zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning toereikende bescherming biedt tegen het gevaar dat niet-gecertificeerde biomassa wordt verwerkt en dat het in de vergunning opnemen van verdere voorschriften over de herkomst van de biomassa niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
11.1.De [eiser sub 1] stelt verder dat er geen CO2-winst wordt behaald met het verstoken van hout en merkt op dat niet uitgesloten is dat het op grote schaal onttrekken van hout aan Nederlandse bossen zal leiden tot een verdere teruggang van de biodiversiteit in deze bossen. Daarbij beroept de [eiser sub 1] zich op de visie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).
11.2.Verweerder stelt dat, anders dan de beheerde bossen waar de KNAW haar visie op baseert, de biomassa voor de BWI grotendeels afkomstig is uit houtige reststoffen uit compostering en houtsnippers uit landschapsbeheer. Er bestaat dus geen relatie tussen het kappen van bossen en de realisatie van de BWI. Volgens de in de NTA8080 vastgelegde duurzaamheidsprincipes mag het beschikbaar stellen van tak- en tophout dat vrijkomt bij regulier bosbeheer, een klein deel van de in te zetten biomassa, niet leiden tot afname van biodiversiteit.
11.3.Artikel 2.14 van de Wabo beschrijft voor de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet, welke aspecten bij de beslissing op de aanvraag moeten worden betrokken, met welke aspecten bij die beslissing rekening moet worden gehouden en welke aspecten hierbij in acht moeten worden genomen. Op grond van het derde lid van dit artikel kan de omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Verweerder heeft dus een zekere ruimte bij zijn beoordeling of een omgevingsvergunning al dan niet, in het belang van de bescherming van het milieu, en zo nodig onder het stellen van voorschriften, moet worden geweigerd.
11.4.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende duidelijk uiteengezet dat de biomassa grotendeels afkomstig zal zijn uit landschapsbeheer. Ook in de situatie dat de BWI niet wordt gerealiseerd, zal dit landschapsbeheer nog steeds moeten plaatsvinden en komt dezelfde hoeveelheid biomassa vrij. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aangevraagde vergunning in het kader van de bescherming van het milieu om deze reden geweigerd had moeten worden. Dat de Nederlandse bossen uitgeput zouden raken doordat op grote schaal hout wordt onttrokken, daargelaten of dit het geval is, is evenmin een aspect dat verweerder voor de aanvraag voor deze BWI in het kader van artikel 2.14 van de Wabo heeft te beoordelen.
12. Deze beroepsgronden van de [eiser sub 1] slagen niet.
Ontwerp van de installatie onduidelijk/deels niet adequaat
13.1.De [eiser sub 1] voert verder aan dat onvoldoende duidelijk is in hoeveel tijd de oven leeg gedraaid kan worden in het geval van storingen. Verder is onduidelijk hoeveel storingsuren zijn opgenomen en wanneer en hoelang het afstoken en leegdraaien van het rooster plaatsvindt. De [eiser sub 1] wijst er ook op dat voorschriften met betrekking tot de procedures voor opstarten en afstoken ontbreken. Ook zijn er volgens de [eiser sub 1] ten onrechte in de vergunning geen eisen gesteld aan de oventemperatuur, die minimaal 850 °C moet zijn om vorming en/of emissies van dioxines te voorkomen. Verder verwacht de [eiser sub 1] dat er een bypass of opstartleiding over het doekenfilter en DeNOx zal worden ingebouwd, terwijl daarmee bij de toetsing van de effecten van de BWI voor de omgeving geen rekening is gehouden. Eveneens is onduidelijk of er een wastrap komt aan het eind van de gasreiniging en waar de afgezogen lucht van de brandstofhal naar toegaat.
13.2.Verweerder stelt dat de te nemen maatregelen afhankelijk zijn van de aard en de omvang van storing. Daarbij is het voornaamste criterium dat het leegdraaien gecontroleerd gebeurt. In de toelichting op de aanvraag, die deel uit maakt van de verleende omgevingsvergunning, staat in paragraaf 3.2.3 een oventemperatuur van 850-900 °C genoemd. Ook de wijze van opstarten, stoppen en inzet van de aardgasbrander staat in deze toelichting beschreven. De rookgasreinigingsstraat wordt zo ingericht dat een bypass of opstartbegeleiding niet nodig is. De invulling van de vijfde stap van de rookgasreinigingsstraat wordt weliswaar overgelaten aan de markt, maar bij beide technieken die hier mogelijk zijn, zal geen bypass of opstartbegeleiding worden geïnstalleerd. Het terugwinnen van condensatiewarmte uit rookgassen is géén onderdeel van de rookgasreinigingsstraat. Voor de BWI geldt verder artikel 5.12 van het Activiteitenbesluit waarin het aantal storingsuren en termijnen staan opgenomen. In de toelichting op de aanvraag staat in paragraaf 3.2.1 dat de afgezogen lucht van de brandstofhal (ook wel aangeduid als opslaghal) als verbrandingslucht in de ketel wordt gebruikt.
13.3.De rechtbank stelt vast dat in de toelichting op de aanvraag en in het bestreden besluit bij de inhoudelijke overwegingen aangaande milieuaspecten (pagina 77) voor de oven een temperatuurvenster van 850-900 °C staat vermeld. Deze temperatuur zal ook nodig zijn om te kunnen voldoen aan de maximale emissienormering voor de verbrandingsinstallaties zoals opgenomen in voorschrift 7.2.1 van de vergunning. Niet aannemelijk is geworden dat een apart voorschrift voor de verbrandingstemperatuur naast de vermelding in het bestreden besluit in relatie tot de overige vergunningvoorschriften effectief is uit een oogpunt van naleving van de in voorschrift 7.2.1 gestelde emissienormen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat het stellen van een voorschrift over de verbrandingstemperatuur niet noodzakelijk is. Indien de voorgeschreven emissie-eisen worden overschreden, kan daartegen handhavend worden opgetreden. In de toelichting op de aanvraag is voorts het opstarten, stoppen en inzet van de aardgasbrander voldoende duidelijk omschreven. De gronden met betrekking tot de rookgasreinigingsstraat komen voort uit de vrees dat bij storingen (aan het doekenfilter) grote emissies van schadelijke stoffen zullen plaatsvinden, omdat niet is voorzien in een systeem dat dergelijke storingen kan opvangen.
De rechtbank stelt vast dat in paragraaf 3.2.3 van de toelichting op de aanvraag staat omschreven uit welke stappen de rookgasreiniging bestaat. Hieruit blijkt dat onder meer een doekenfilter deel uitmaakt van die rookgasreiniging. Op de pagina’s 21 en 22 van het bestreden besluit is een overzicht opgenomen van potentiële storingen die kunnen optreden in de verschillende onderdelen van de rookgasreiniging, de voorzorgsmaatregelen die getroffen worden en de effecten die kunnen optreden. Over het doekenfilter wordt opgemerkt dat het gecompartimenteerd wordt uitgevoerd en dat het mogelijk is om binnen de grenswaarde een compartiment af te schakelen. Ter zitting heeft Eneco bevestigd dat er geen bypass en/of opstartleiding in de rookgasreinigingsstraat wordt aangebracht, dat het doekenfilter gecompartimenteerd wordt uitgevoerd en dat elk compartiment apart kan worden afgesloten van de rest van het doekenfilter. Het systeem is zo ingericht dat, ook in het geval van storingen, de rookgassen hoe dan ook langs een compartiment met een filter worden geleid. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende geborgd dat erin wordt voorzien storingen adequaat op te vangen zonder dat dit gevolgen heeft voor de emissies en/of het voldoen aan de emissiegrenswaarden. Gelet op het voorgaande zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de vergunning op dit punt had moeten weigeren. Ten aanzien van het aantal storingsuren heeft verweerder terecht opgemerkt dat de BWI dient te voldoen aan artikel 5.12 van het Activiteitenbesluit. In hetgeen de [eiser sub 1] betoogt ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in de vergunning nadere voorschriften had moeten opnemen over het aantal toegestane storingsuren per jaar. Verder heeft verweerder op de pagina’s 21 en 22 van het bestreden besluit een overzicht opgenomen van mogelijke storingen, voorzorgsmaatregelen en de effecten die kunnen optreden en voorziet voorschrift 9.1.1 van de vergunning erin dat verweerder voldoende kan toezien op de aantallen, omvang en aard van storingen.
14. Deze beroepsgronden slagen niet.
Emissienormering niet adequaat
15.1.De [eiser sub 1] voert daarnaast aan dat het onbegrijpelijk is dat de BWI meer luchtverontreinigende stoffen mag uitstoten dan een afvaloven met dezelfde capaciteit. De emissienormen uit voorschrift 7.2.1 van de vergunning zijn volgens de [eiser sub 1] deels ook niet overeenkomstig de beste beschikbare technieken (BBT). Onduidelijk is waarom voor zwaveldioxide (SO2) een ruime norm van 50 mg/Nm3 is gesteld, voor kwik (Hg) een ruime norm van 0,05 mg/Nm3, voor koolmonoxide (CO) een ruime norm van 100 mg/Nm3 en een norm voor koolwaterstoffen geheel ontbreekt. De [eiser sub 1] maakt zich verder ernstig zorgen over de te ruime norm van 0,1 ng/Nm3 voor dioxines en furanen, aangezien het hier gaat om Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS), waarvoor bovendien een minimalisatieverplichting geldt. De [eiser sub 1] acht de door verweerder voorgeschreven norm in maandgemiddelden niet in overeenstemming met het BBT-referentiedocument (BREF) Grote stookinstallaties, dat uitgaat van daggemiddelden. Tot slot vraagt de [eiser sub 1] zich af hoe de naleving van maandgemiddelden kan worden gecontroleerd nu er geen continue meting van de parameters plaatsvindt.
15.2.Verweerder stelt dat de door Eneco aangevraagde emissienormen voldoen aan de normen in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en aan de voor sommige stoffen in de vergunning zelf gestelde strengere eisen. Voor zover in het Activiteitenbesluit geen emissiewaarden zijn opgenomen voor bepaalde stoffen, vallen de aangevraagde waarden (ruim) binnen de marges van de met BBT geassocieerde emissieniveaus van de BREF Grote stookinstallaties. Hiermee wordt tevens voldaan aan artikel 15, derde lid, van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE). Een vergelijking met emissienormen voor de stoffen zwaveldioxide (SO2), kwik (Hg) en koolmonoxide (CO) die gelden voor afvalovens is volgens verweerder niet aan de orde omdat de BWI geen afvalverbrander is. Ten aanzien van de stoffen dioxinen en furanen heeft verweerder aansluiting gezocht bij de BREF Grote stookinstallaties en is paragraaf 5.5.12 van deze BREF gebruikt als een BBT-conclusie. De in de vergunning opgenomen grenswaarden voor dioxinen en furanen zijn overeenkomstig het wettelijk kader van afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit (van toepassing zijn hier uitsluitend de artikelen 2.4, tweede lid, en 2.8 van het Activiteitenbesluit) en daarmee is de minimalisatieplicht onverkort van toepassing. Volgens verweerder kan de BBT-eis ook worden gewaarborgd met maandgemiddelde normen. Naleving van de emissiewaarden geschiedt overeenkomstig artikel 5.13 van het Activiteitenbesluit en artikel 5.8 van de Activiteitenregeling en in geval van periodieke metingen mag geen enkele gevalideerde meetuitkomst de emissiegrenswaarde overschrijden.
15.3.Voor grote stookinstallaties zoals de BWI geldt vanaf 1 januari 2016 paragraaf 5.1.1 van het Activiteitenbesluit. De basiseis voor grote stookinstallaties blijft het toepassen van de beste beschikbare technieken met als referentie de BBT-conclusies. In paragraaf 5.1.1 zijn vrijwel alle emissiegrenswaarden, al dan niet met overgangstermijnen aangescherpt, op basis van de inzichten die de afgelopen jaren ontwikkelde BREF-documenten hebben opgeleverd over beste beschikbare technieken voor stookinstallaties. De in het Activiteitenbesluit opgenomen emissiegrenswaarde (maandgemiddelde) voor zwaveldioxide (SO2) bedraagt 200 mg/Nm3, die voor stikstofoxiden (NOx) 100 mg/Nm3, en voor totaal stof bedraagt de emissiegrenswaarde 5 mg/Nm3. Koolmonoxide (CO) heeft geen emissiegrenswaarde. In vergunningvoorschrift 7.2.1 heeft verweerder voor de hiervoor genoemde stoffen emissiegrenswaarden opgenomen die de maximale waarden uit het Activiteitenbesluit niet overschrijden en op onderdelen zelfs strenger zijn dan deze maximale waarden. De rechtbank ziet in hetgeen de [eiser sub 1] betoogt geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder strengere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden om de toepassing van de beste beschikbare technieken in dit geval te waarborgen. Het enkele feit dat voor een andersoortige installatie (de afvaloven REC) strengere emissiegrenswaarden in de vergunning zijn opgenomen, is daartoe onvoldoende.
15.4.Tussen partijen is niet in geschil dat vanuit de BWI ook emissies plaats kunnen vinden van Zeer Zorgwekkende Stoffen, in dit geval dioxinen, furanen en kwik. Op grond van artikel 2.3a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit geldt dat bij een IPPC-installatie, zoals de BWI, de BBT-conclusies voorrang hebben op de eisen in afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. Indien er geen BBT-conclusies voorhanden zijn, zijn de eisen uit afdeling 2.3 van toepassing. Verder geldt in alle gevallen artikel 2.8 voor IPPC-installaties, omdat de BBT-conclusies (nog) onvoldoende basis geven voor een goede monitoring van de luchtemissies. Daarnaast is de in artikel 2.4, tweede lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen minimalisatieverplichting met betrekking tot Zeer Zorgwekkende Stoffen, altijd van toepassing op deze installaties.
15.5.De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van
kwikin de BREF Grote Stookinstallaties geen BBT-conclusie is opgenomen zodat artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit geldt, waarin een emissiegrenswaarde van 0,05 mg/m3 is opgenomen. De rechtbank overweegt dat het Activiteitenbesluit waarborgt dat voor deze stof de beste beschikbare technieken worden toegepast. Gelet hierop heeft verweerder in hetgeen de [eiser sub 1] naar voren heeft gebracht over de afvaloven REC dan ook geen aanleiding hoeven zien om in de vergunning strengere grenswaarden aan de emissie van
kwikte stellen.
15.6.Voor
dioxinen en furanenwordt in de BREF Grote Stookinstallaties onder 5.5.12 het volgende opgemerkt: “In some biomass fired plants, especially wood-fired combustion plants, the emissions of dioxins and furans have been measured and an emission level of below 0.1 ng/Nm3 is generally regarded as achievable”. In voorschrift 7.2.1 van de vergunning heeft verweerder uitgaande van deze BREF een emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen opgenomen van 0,1 ng/Nm3. De rechtbank overweegt dat een zo laag mogelijke concentratie van dioxinen en furanen in de leefomgeving noodzakelijk is voor de gezondheid van de mens en voor het milieu. De minimalisatieplicht van artikel 2.4, tweede lid, van het Activiteitenbesluit houdt in dat een drijver van een inrichting waar deze stoffen worden gebruikt, geproduceerd of geëmitteerd, ervoor moet zorgen dat de uitstoot van deze stoffen tot een minimum wordt beperkt. Eneco heeft in de aan de [eiser sub 1] gerichte brief van 13 april 2016 vermeld dat te verwachten is dat door toepassing van schone biomassa en de rookgasreinigingsconfiguratie ruimschoots aan deze norm zal worden voldaan. Eneco vermeldt in deze brief een grenswaarde te hanteren van 0,05 ng/Nm3 en een streefwaarde van 0,03 ng/Nm3. Ter zitting heeft Eneco beide uitgangspunten bevestigd. Hieruit blijkt dat de emissies van dioxines en furanen beduidend kleiner kunnen zijn dan door verweerder is vergund in voorschrift 7.2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom het emissiewaarden heeft vergund die zijn gebaseerd op een emissieconcentratie van 0,1 ng/Nm3. De enkele verwijzing naar een waarde die volgens verweerder overeenkomt met toepassing van de beste beschikbare technieken is onvoldoende, nu voor deze stoffen een minimalisatieverplichting geldt. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
16. Het beroep van de [eiser sub 1] slaagt op het punt van de emissiegrenswaarde voor
dioxinen en furanenen de rechtbank vernietigt in die zin het bestreden besluit. De rechtbank beslecht de aan haar voorgelegde geschillen zo definitief mogelijk en staat daarom voor de vraag of zij toepassing kan geven aan artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank is niet gebleken van belemmeringen die aan het zelf voorzien in de weg staan. De rechtbank bepaalt, gelet op wat Eneco over de door haar gehanteerde grenswaarde voor dioxinen en furanen heeft verklaard, daarom dat voorschrift 7.2.1 van het bestreden besluit ten aanzien van dioxinen en furanen wordt aangepast en als volgt volledig luidt:
7.2.1
De emissies uit de schoorstenen van de verbrandingsinstallaties mogen de waarden uit onderstaande tabel niet overschrijden.
Stof
Emissieconcentratie (mg/Nm3)
Maandgemiddelde 6 % O2 in afgas
Zwaveldioxide (SO2)
50
Totaal stof
4,5
Koolmonoxide (CO)
100
Ammoniak (NH3)
4,5
Waterstoffluoride (HF)
1
Waterstofchloride (HCl)
10
Dioxinen en furanen
0,05 ng/Nm3
Inadequate emissiemonitoring
17.1.De [eiser sub 1] voert ook aan dat het overeenkomstig de Activiteitenregeling tweemaal per jaar meten van parameters als stof, CO, zoutzuur en ammoniak veel te weinig is. Bij een serieuze procesvoering moeten tenminste deze parameters continue worden gemeten. De monitoring in het Activiteitenbesluit voor deze installatie voldoet volgens de [eiser sub 1] ook niet aan de BBT-conclusies van de BREF grote stookinstallaties voor deze belangrijke parameters. De [eiser sub 1] stelt dat Eneco het kennelijk niet nodig vindt de emissies afdoende te bewaken en dat verweerder ten onrechte niet alsnog adequate monitoringvoorschriften heeft opgenomen.
17.2.Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit artikel 5.3 van de Activiteitenregeling blijkt dat continue meting van de emissies zwaveldioxide, stikstof en totaalstof voor de BWI niet vereist is, aangezien het thermisch ingangsvermogen van de BWI kleiner is dan 100 MW. Voor de emissies van stoffen waarvoor niet op grond van hoofdstuk 5 van het Activiteitenbesluit een monitorbepaling geldt, is het monitoringsregime opgenomen in artikel 2.8, derde lid, van het Activiteitenbesluit. Verweerder ziet geen redenen om strengere voorschriften te stellen op basis van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo.
17.3.De rechtbank stelt vast dat het Activiteitenbesluit per 1 januari 2016 is gewijzigd. In beginsel zijn op dit moment voor alle typen inrichtingen in afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit voorschriften voor emissies van stoffen naar de lucht en daarbij optredende geurhinder opgenomen. Deze afdeling is echter niet van toepassing op emissies van een zogenoemde IPPC-installatie, indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld. Voor grote stookinstallaties, waaronder de BWI, geldt de monitoring van emissies zoals opgenomen in afdeling 5.1 van de Activiteitenregeling, waarin Bijlage V, deel 3, bij de RIE is omgezet. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder, in afwijking van artikel 5.3, derde lid, van de Activiteitenregeling, aanleiding had moeten zien om continue meting van de emissies zwaveldioxide, stikstof en totaalstof verplicht te stellen.
18. Deze beroepsgrond slaagt niet.
19. De rechtbank zal vervolgens overgaan tot het beoordelen van wat de [eiser sub 1] en de [eiser sub 2] aanvoeren met betrekking tot de hoogte van de schoorsteen en wat de [eiser sub 2] stelt over het uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek.
Schoorsteen te laag/mogelijke geuroverlast
20.1.De [eiser sub 1] voert aan dat de schoorsteen te laag is, waardoor met name tijdens storingen in combinatie met stabiele weersituaties ernstige rook- en/of geuroverlast plaats kan vinden. Ook concentraties zoutzuur en NO2 kunnen dan op grondhoogte tot gevaarlijke waarden oplopen. De [eiser sub 2] acht het onwaarschijnlijk dat er door de nieuwe vergunning met een lagere schoorsteen geen verslechtering zal plaatsvinden gezien de bij de eerder verleende vergunning gemaakte afweging rondom de schoorsteen van 85 meter (zie pagina 31/32 van het “Luchtkwaliteitsonderzoek biomassa energiecentrale Groene Weide” van 22 november 2012).
20.2.Verweerder stelt zich op het standpunt dat de luchtkwaliteitsberekeningen zijn uitgevoerd overeenkomstig het Nieuw Nationaal Model en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit. Daaruit blijkt dat de concentraties in de rookgassen dermate laag zijn dat deze op leefniveau niet leiden tot blootstellingseffecten. De omgevingsvergunning kan volgens verweerder worden verleend omdat de concentratie in de buitenlucht van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer (Wm) genoemde luchtverontreinigende stoffen per saldo niet toeneemt of niet in betekenende mate toeneemt (artikel 15.6, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wm).
20.3.Op 30 juni 2015 heeft Arcadis het “Luchtkwaliteitsonderzoek Biowarmte installatie Lage Weide” (hierna: het Luchtkwaliteitsonderzoek) uitgebracht. In het aanvullende memo “Gebouwinvloed BWI Lage Weide” van 2 februari 2016 van Arcadis is de invloed van gebouwen nabij de schoorsteen van de BWI inzichtelijk gemaakt. Bij dat memo zijn de berekeningsresultaten bijgevoegd. Uit de berekeningen blijkt dat er geen noemenswaardige verschillen optreden van de bijdrage aan concentraties op leefniveau als gevolg van gebouwinvloed. Dit geldt zowel voor de emissies als voor geur. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet had mogen baseren op de conclusies uit beide rapporten nu de [eiser sub 1] en de [eiser sub 2] slechts uitgaan van aannames en niet concreet hebben onderbouwd dat de uitgevoerde berekeningen niet juist zijn. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat de emissies van de BWI vele malen lager liggen dan die van de eerder vergunde BMC zodat alleen al om die reden een vergelijking met het rapport van 2012 niet opgaat.
21. Deze beroepsgronden slagen niet.
22.1.De [eiser sub 2] voert aan dat nauwkeurige informatie over de gebruikte invoergegevens ontbreekt, zodat het luchtkwaliteitsonderzoek per definitie al niet zorgvuldig of voldoende gemotiveerd kan worden genoemd. Volgens de [eiser sub 2] had er in dit geval sowieso ook moeten worden uitgegaan van een hogere achtergrondconcentratie vanwege de aanwezigheid van de Rijksweg A2 en het Amsterdam-Rijnkanaal. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de [eiser sub 2] naar de uitspraak van deze rechtbank van 21 januari 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BH0901. Ten onrechte wordt er volgens de [eiser sub 2] geen rekening gehouden met het reeds aanwezige verkeer op de [weg] en is uitgegaan van emissiefactoren voor ‘Buitenweg’ terwijl dat ‘Stad Normaal’ had moeten zijn. De [eiser sub 2] wijst erop dat de NSL-monitor voor 2015 in de autonome situatie al een NO2 concentratie van 31,2 µg/m³ op de [weg] geeft. Dat 13.760 extra vrachtwagenbewegingen én de emissies van de BWI zelf slechts zouden leiden tot een toename van maximaal 0,2 µg/m³ is dan ook hoogst onwaarschijnlijk volgens de [eiser sub 2] . Bovendien blijkt uit het Luchtkwaliteitsonderzoek niet waar de toetspunten liggen waarmee berekend is dat de toename NO2 als gevolg van de BWI slechts 0,2 µg/m³ bedraagt. Daardoor valt ook niet te controleren of de luchtkwaliteit op representatieve punten is beoordeeld en hoe rekening is gehouden met het toepasbaarheidsbeginsel en blootstellingcriterium. 22.2.Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de berekeningen gebruik is gemaakt van een door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) goedgekeurd rekenmodel (Geomilieu versie 3.0, module Stacks), dat rekent overeenkomstig de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (Rbl 2007) en waarin de wettelijk voorgeschreven emissiefactoren voor wegverkeer zijn geïmplementeerd. Er heeft geen correctie van de gemiddelde achtergrondconcentratie per kilometervak plaatsgevonden, omdat niet exact bekend is in hoeverre de achtergrondconcentraties lokaal afwijken van de werkelijkheid. Het niet corrigeren, maar wel meenemen van lokale bronnen, leidt dan tot een dubbeltelling van lokale bronnen omdat deze (in ieder geval deels) al zijn opgenomen in de achtergrondconcentraties. Daarnaast geldt dat de hoogste bijdragen als gevolg van de BWI optreden aan de rand van het kilometervak in het noordoosten. Omdat de achtergrondconcentraties gemiddeld worden over het kilometervak en de snelweg verder van die rand afligt dan van de rest van het kilometervak, zullen de werkelijke lokale achtergrondconcentraties op dat (rand)punt dus juist lager liggen. Volgens verweerder wordt op pagina 10 van het Luchtkwaliteitsonderzoek duidelijk vermeld welk verkeer als gevolg van de BWI is meegenomen en welke snelheden op het terrein en op de [weg] zijn gehanteerd. Verweerder wijst er verder op dat de NSL-monitoringstool intensiteiten in weekdaggemiddelden per etmaal geeft terwijl in het Luchtkwaliteitsonderzoek wordt uitgegaan van jaarlijkse intensiteiten. Daarnaast toetst de NSL-monitoringstool op 10 meter vanaf de kantverharding van de weg en is voor de BWI getoetst op locaties waar tevens rekening gehouden is met het blootstellingscriterium en toepasbaarheidsbeginsel. Dit verklaart de voor de [eiser sub 2] onwaarschijnlijke verschillen. Duidelijk is dat als gevolg van de BWI een bijdrage optreedt van 0,2 g/m3 NO2. Uit de berekende contouren (die gebiedsdekkend zijn rondom de BWI) blijkt dat, zelfs wanneer het toepasbaarheidsbeginsel en blootstellingscriterium niet worden toegepast, er geen concentraties voorkomen die leiden tot overschrijdingen of dreigende overschrijdingen van grenswaarden. Uit de figuren van paragraaf 6.1 en 6.2 blijkt bovendien dat de bijdragen ter plaatse van de bedrijfswoningen dermate laag zijn dat niet in betekende mate wordt bijgedragen aan de concentraties stikstofdioxide en fijn stof.
22.3.De rechtbank stelt vast dat in hoofdstuk 5 van het Luchtkwaliteitsonderzoek het rekenmodel en de wijze van invoer omschreven zijn en in datzelfde hoofdstuk gecombineerd met hoofdstuk 4 de gegevens zijn weergegeven die als invoer zijn gebruikt voor de berekening van de luchtkwaliteit. Tevens zijn in hoofdstuk 4 de relevante parameters voor de BWI weergegeven. De verspreidingsberekeningen zijn uitgevoerd overeenkomstig de Rbl 2007 met behulp van het rekenprogramma Geomilieu versie 3.0 module Stacks, welk programma is gebaseerd op het Nieuw Nationaal Model. Alhoewel met de [eiser sub 2] moet worden toegegeven dat de gebruikte invoergegevens lastig te achterhalen zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de ter zitting van de zijde van Eneco gegeven toelichting, niet worden gezegd dat deze gegevens onvolledig dan wel onjuist zijn. Nu de module Stacks is goedgekeurd door de Minister van I&M en de [eiser sub 2] niet concreet heeft aangevoerd welke gegevens ontbreken bij de invoergegevens, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de luchtkwaliteitsberekeningen niet zijn uitgevoerd overeenkomstig de Rbl 2007. Daarbij merkt de rechtbank op dat de Rbl 2007 niet verplicht tot het verstrekken van een uitdraai van het gebruikte model. Verweerder heeft zich in zoverre dan ook mogen baseren op de luchtkwaliteitsberekeningen.
22.4.Ten aanzien van de gebruikte emissiefactoren voor niet-snelwegen valt uit het Luchtkwaliteitsonderzoek en de door verweerder en Eneco ter zitting gegeven toelichting op te maken dat voor de [weg] is uitgegaan van een gemiddelde snelheid van 50 km/uur. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in het onderzoek is uitgegaan van de typering stadsverkeer, waarbij gemiddeld ongeveer 1 à 2 keer wordt gestopt per afgelegde kilometer. Anders dan de [eiser sub 2] veronderstelt, zijn dus niet de emissiefactoren voor de buitenweg gehanteerd in de berekeningen. De rechtbank ziet evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat uitgegaan had moeten worden van de emissiefactoren voor normaal stadsverkeer zoals de [eiser sub 2] stelt, nu verweerder afdoende heeft toegelicht dat op de [weg] niet kan worden gesproken van typisch stadsverkeer met een gemiddelde snelheid tussen de 15 en 30 km/uur. Het gegeven dat de resultaten voor de [eiser sub 2] een onwaarschijnlijk beeld oproepen, is onvoldoende om te oordelen dat de uitkomsten van het Luchtkwaliteitsonderzoek onjuist zouden zijn. Hierbij is van belang dat de [eiser sub 2] geen rapport van een deskundige in geding heeft gebracht ter onderbouwing van haar stellingen. Ter zitting heeft de gemachtigde van de [eiser sub 2] de rechtbank weliswaar verzocht hem als deskundige aan te merken. Wat daarvan ook zij, dat neemt niet weg dat ook in dat geval geen concrete onderbouwingen zijn aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de uitkomsten van het onderzoek niet kloppen. In dat kader heeft verweerder er ook met juistheid op gewezen dat de NSL-monitor verkeersintensiteiten per weekdaggemiddelde bevat, terwijl het Luchtkwaliteitsonderzoek het aantal vrachtwagens per jaar vermeld. De toename aan vrachtverkeer is dus vele malen lager dan waarvan de [eiser sub 2] uitgaat, zodat alleen al om die reden niet de waarde gehecht kan worden aan dit betoog van de SLLU dat zij eraan gehecht wil zien.
22.5.Ten aanzien van de gebruikte gemiddelde achtergrondconcentratie heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd uiteengezet waarom hij in dit geval een correctie niet nodig heeft geacht. Verweerder heeft toegelicht dat in de heersende achtergrondconcentratie de aanwezigheid van de Rijksweg A2 en het Amsterdam-Rijnkanaal reeds is meegenomen en ook de bestaande lokale bronnen ter plaatse hierin zijn verrekend. Weliswaar kan de achtergrondconcentratie zeer lokaal afwijken als gevolg van bestaande lokale bronnen maar de bronbijdrage van de BWI is het grootst in het noordoosten. Juist in dat gebied ligt het toepassen van een hogere achtergrondconcentratie niet voor de hand omdat aannemelijk is dat de bijdrage van de Rijksweg A2 op dat punt verwaarloosbaar zal zijn. Het Amsterdam-Rijnkanaal ligt wel gedeeltelijk in dat gebied, maar daarvoor geldt dat de achtergrondconcentratie in dat kilometervlak veel lager is dan de vlakken waar de Rijksweg A2 doorheen loopt. Overigens zal de realisatie van de BWI niet leiden tot een toename van het scheepvaartverkeer. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat op afbeelding 3 van het Luchtkwaliteitsonderzoek de invloed van de Rijksweg A2 wel degelijk te zien is in de (geelgekleurde) gridvakken. Voorts valt ook te zien dat de toename van het vrachtverkeer op met name de [weg] en de emissies van de BWI zelf in de contouren zijn verwerkt. Het beroep dat de [eiser sub 2] doet op de uitspraak van 21 januari 2009 van deze rechtbank kan verder niet slagen nu de ABRvS in haar uitspraak van 30 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK7962, deze uitspraak weliswaar heeft bevestigd maar met verbetering van de gronden juist op het punt van de achtergrondconcentratie. 22.6.De rechtbank stelt vast dat volgens het Luchtkwaliteitsonderzoek de realisatie van de BWI tot (geringe) toenames van de concentraties stikstofdioxide, fijn stof en zwaveldioxide leidt, die op alle beoordelingspunten maximaal 0,2 µg/m3 zijn. De conclusie van het onderzoek is dan ook dat de wettelijke grenswaarden voor stikstofdioxide, fijn stof en zwaveldioxide niet worden overschreden. Verweerder concludeert in het bestreden besluit dat de immissieresultaten van de BWI niet in betekenende mate bijdragen aangezien deze ruim lager zijn dan 3% (1,2 µg/m3) van de jaargemiddelde maximale concentraties. De [eiser sub 2] heeft zijn vraagtekens gezet bij de conclusie van het onderzoek omdat de beoordelingspunten niet uit het onderzoek zijn op te maken. Daardoor kan volgens de [eiser sub 2] niet worden gecontroleerd of wel op relevante punten is gemeten.
22.7.De rechtbank overweegt in dat kader dat in principe overal buiten de inrichtingsgrens moet worden getoetst, behalve op plaatsen die uitgezonderd worden op basis van het toepasbaarheidsbeginsel en het blootstellingscriterium. Daarnaast geldt in het kader van de Rbl 2007 voor de vraag of een project in niet betekenende mate bijdraagt dat de toename van de concentraties moet worden getoetst op het punt waar de hoogste bijdrage van het plan op de luchtkwaliteit wordt verwacht. Als op dit punt de bijdrage lager is dan 1,2 µg/m3, dan kan worden geconcludeerd dat het desbetreffende project niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Het maatgevende punt is niet altijd op voorhand duidelijk. In dat geval moeten meerdere locaties doorgerekend worden. Ter zitting is van de zijde van Eneco in dit verband toegelicht dat de blauwe puntjes over/in afbeelding 1 van het Luchtkwaliteitsonderzoek de toetspunten weergeven.
22.8.Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit afbeelding 1 in combinatie met Hoofdstuk 6 van het luchtkwaliteitsonderzoek dat in geen enkele grid concentraties voorkomen die leiden tot overschrijdingen of dreigende overschrijdingen van grenswaarden. Tevens blijkt uit de toetsing aan de wettelijke grenswaarden dat de berekende concentraties ruimschoots onder de wettelijke grenswaarden liggen en dat de bijdrage van de BWI zo gering is dat ook indien deze bijdrage in het luchtkwaliteitsonderzoek in enige mate zou zijn onderschat zoals de [eiser sub 2] aanvoert, kan worden aangenomen dat desalniettemin bij lange na die grenswaarden niet worden overschreden. Uit het luchtkwaliteitsonderzoek blijkt echter niet (op voldoende kenbare wijze) hoe bij de toetsing rekening is gehouden met het toepasbaarheidsbeginsel en het blootstellingscriterium. Nu de bijdrage van de BWI niet in betekenende mate is, en de berekende concentraties nergens boven de wettelijke grenswaarden komen is er geen noodzaak een nadere berekening uit te laten voeren en daarbij gebruik te maken van toepasbaarheidsbeginsel en blootstellingscriterium. Dat heeft immers alleen zin indien er op een bepaalde plaats wél een overschrijding is geconstateerd. Hanteren van het toepasbaarheidsbeginsel en blootstellingscriterium zou er in zo’n geval toe kunnen leiden dat die overschrijding desondanks acceptabel is. De beroepsgronden van de [eiser sub 2] slagen niet.
23. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het luchtkwaliteitsonderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder, gezien het bepaalde in artikel 5.16 van de Wm, op basis van het uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek terecht heeft geconcludeerd dat uit een oogpunt van luchtkwaliteit geen aanleiding bestond de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
24.1.Tot slot voert de [eiser sub 2] aan dat zij een belangenafweging mist in het betreden besluit. Het slechts vaststellen dat voor de voor de luchtkwaliteit relevante stoffen als gevolg van de BWI geen sprake is van een overschrijding van de wettelijke grenswaarden, is onvoldoende.
24.2.Ten aanzien van de belangenafweging verwijst verweerder naar artikel 2.14, eerste lid, onder a, b en c, van de Wabo. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder de aspecten onder a betrokken, met de aspecten onder b rekening gehouden en de aspecten onder c in acht genomen. Verweerder ziet dan ook niet in waarom hij de vergunning had moeten weigeren.
24.3.De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het bestreden besluit is voldoende zorgvuldig voorbereid en in het bestreden besluit is voldoende aandacht besteed aan de verschillende (milieu)aspecten. Dat, zoals de [eiser sub 2] stelt, ook strengere eisen gesteld hadden kunnen worden, maakt niet dat verweerder de belangenafweging onjuist heeft uitgevoerd. Daarnaast blijkt uit artikel 2.14, derde lid, van de Wabo dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. In dit geval was daar, zoals hierboven is overwogen, geen aanleiding toe. Daarbij heeft verweerder een rol mogen laten spelen dat de BWI ten opzichte van de eerder vergunde BMC minder verstrekkende gevolgen voor het milieu heeft. Het betoog van de [eiser sub 2] slaagt niet.
25. Omdat de rechtbank het beroep van de [eiser sub 1] gegrond verklaart, moet verweerder het door de [eiser sub 1] betaalde griffierecht van € 334,- aan haar te vergoeden. Van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
26. Het beroep van de [eiser sub 2] is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.