ECLI:NL:RBOBR:2023:5933

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
22/2908
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving tegen een varkenshouderij en de gevolgen van ammoniumsulfaat op het milieu

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 20 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die overlast ondervindt van een varkenshouderij, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze. De eiser had verzocht om handhavend op te treden tegen de varkenshouderij, omdat hij overlast ondervond van een witte aanslag op zijn bedrijfsgebouw, die volgens hem afkomstig was van de luchtwasser van de varkenshouderij. Het college had eerder besloten om de derde-partij, de varkenshouderij, drie lasten onder dwangsom op te leggen, maar had in zijn besluit niet volledig aan het verzoek van de eiser voldaan.

De rechtbank oordeelde dat het college in eerdere uitspraken was opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij het college de gevolgen van de witte aanslag onder verschillende weersomstandigheden had moeten onderzoeken. Het college had echter geconcludeerd dat de witte aanslag, die ammoniumsulfaat bevatte, geen nadelige gevolgen voor het milieu had, omdat ammoniumsulfaat volgens de REACH-Verordening niet als gevaarlijke stof wordt aangemerkt. De rechtbank was van mening dat het college ten onrechte had aangenomen dat er geen nadelige gevolgen waren, omdat er geen inzicht bestond in de specifieke gevolgen van de aanslag op het gebouw.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college de eerdere uitspraak van de rechtbank in acht moest nemen. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de eiser en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om adequaat onderzoek te doen naar de milieueffecten van de activiteiten van de derde-partij en de zorgplicht die voortvloeit uit het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/2908

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze, het college,
(gemachtigden: mr. T. Verstappen, P. Wintjes en M. Migchelbrink).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam] V.O.F.uit [woonplaats] , (de derde-partij)
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).

Inleiding

1. Deze zaak gaat over een verzoek van eiser aan het college om handhavend op te treden tegen een varkenshouderij aan [adres] te [vestigingsplaats] . Het college heeft het verzoek van eiser ingewilligd en de derde-partij drie lasten onder dwangsom opgelegd voor drie overtredingen. Volgens eiser heeft het college daarmee niet volledig aan zijn verzoek voldaan.
1.1.
De rechtbank heeft het college in haar uitspraak van 23 augustus 2022 [1] opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak met het besluit van 19 oktober 2022 opnieuw op het bezwaar van eiser beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van het college en de gemachtigde van de derde-partij.

De voorgeschiedenis van de zaak

2. De derde-partij exploiteert een varkenshouderij. Eiser woont op het perceel naast dat van de derde-partij. Hij exploiteert daar een pluimvee- en paardenhouderij. Een deel van de bedrijfsgebouwen van eiser ligt vlak naast de stallen van de varkenshouderij van de derde-partij. Op het dak van een bedrijfsgebouw van eiser dat vlakbij de luchtwasser op
stal 7 van de varkenshouderij ligt (het gebouw) bevindt zich witte aanslag.
2.1.
Eiser heeft het college verzocht om handhavend op te treden, omdat hij overlast ondervindt van de varkenshouderij van de derde-partij. Nadat het college een controle heeft uitgevoerd bij de varkenshouderij, heeft het besloten om de derde-partij met het besluit van 7 februari 2017 een last onder dwangsom op te leggen voor drie overtredingen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Met het besluit op bezwaar van 15 februari 2018 is het college bij zijn besluit van 7 februari 2017 gebleven. In deze eerdere bezwaarprocedure heeft het college geen onderzoek ingesteld naar de witte aanslag op het dak van het gebouw.
2.2.
In haar uitspraak van 23 augustus 2019 [2] heeft de rechtbank het besluit van 15 februari 2018 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, omdat het college de samenstelling van de witte aanslag op het dak van het gebouw niet had onderzocht om zodoende te beoordelen of de derde-partij afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Abm) had overtreden. Bovendien zou de samenstelling van de witte aanslag op het dak volgens de rechtbank aanleiding kunnen zijn om maatwerkvoorschriften te stellen op grond van artikel 2.1, vierde lid, van het Abm. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ingesteld. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 maart 2021 [3] geen oordeel gegeven over de witte aanslag, omdat dit punt aan de orde kan komen bij het onderzoek waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat dit nog moet plaatsvinden.
2.3.
Het college heeft na deze twee uitspraken een nieuw besluit op bezwaar genomen. Met het besluit van 29 juni 2021 is het college opnieuw bij het besluit van 7 februari 2017 gebleven, maar heeft het de motivering ervan aangevuld. Eiser heeft tegen het besluit van 29 juni 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 23 augustus 2022 [4] heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 29 juni 2021 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen.
2.4.
Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2022 bij het bestreden besluit opnieuw op het bezwaar van eiser over de witte aanslag beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft geconcludeerd dat handhaving onevenredig is en dat de noodzaak ontbreekt om, ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu, de algemene zorgplicht in artikel 2.1, eerste lid, van het Abm, met toepassing van het vierde lid van die bepaling met maatwerkvoorschriften nader te concretiseren.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college in het bestreden besluit heeft mogen concluderen dat handhavend optreden onevenredig is en dat de noodzaak ontbreekt om de algemene zorgplicht in artikel 2.1, eerste lid, van het Abm, met toepassing van het vierde lid van die bepaling met maatwerkvoorschriften nader te concretiseren.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het college ten onrechte tot deze conclusie gekomen. Het beroep is dan ook gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Zij zal hieronder de meest vergaande grond van eiser bespreken, te weten dat het college bij het bestreden besluit de eerdere uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2022 niet in acht heeft genomen. Omdat eiser op dit punt gelijk heeft, is het niet meer nodig om de andere gronden te bespreken.
Heeft het college de eerdere uitspraak van de rechtbank in acht genomen?
4. Eiser betoogt dat, hoewel het college heeft onderzocht wat de samenstelling van de witte aanslag is, het niet heeft onderzocht wat de gevolgen zijn van de witte aanslag op het gebouw onder diverse weersomstandigheden. Uit de uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2022 volgt dat het college daar wel onderzoek naar had moeten doen. Op zijn minst had het college volgens eiser de locatie een of meer keren moeten (laten) bezoeken onder verschillende weersomstandigheden. Eiser is bij zijn stelling gebleven dat de derde-partij de zorgplichtbepaling, neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, van het Abm overtreedt en dat die overtreding het stellen van een maatwerkvoorschrift dat een verhoging van de uitstroomhoogte van de luchtwasser bewerkstelligt, rechtvaardigt.
4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 augustus 2022 vastgesteld dat uit het onderzoek van het Bureau Milieumetingen van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (het Bureau) volgt dat de witte aanslag op het dak van het gebouw afkomstig is van de luchtwasser op stal 7. Verder heeft zij vastgesteld dat hoewel het college de samenstelling van de witte aanslag heeft onderzocht, het niet heeft onderzocht wat, onder diverse weersomstandigheden, de gevolgen van deze aanslag op het gebouw zijn. Het college heeft aangenomen dat de witte aanslag geen nadelige gevolgen voor het milieu heeft, maar de basis voor deze conclusie is volgens de rechtbank onduidelijk. Daarom kan geen beoordeling plaatsvinden over de noodzaak om, ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu, handhavend op te treden of in een apart besluit maatwerkvoorschriften te stellen. De rechtbank heeft om die reden het eerdere besluit op bezwaar van 29 juni 2021 vernietigd en het college de opdracht gegeven om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen.
4.2.
In het bestreden besluit dat het college naar aanleiding van deze uitspraak heeft genomen, heeft het college vastgesteld dat de luchtwasser in werking is overeenkomstig afdeling 3.5 van het Abm en overeenkomstig de aan de derde-partij verleende omgevingsvergunning milieu. Over de witte aanslag heeft het college vastgesteld dat deze bestaat uit ammoniumsulfaat en door verspreiding van de nevel vanuit de luchtwasser na verdamping neerslaat op het dak van het gebouw. Voor de nadelige milieugevolgen van deze witte aanslag heeft het college gewezen op Verordening (EG) nr. 1907/2006 [5] (REACH-Verordening). Volgens het college kwalificeert ammoniumsulfaat op grond van de REACHVerordening niet als een gevaarlijke stof, maar als een meststof. Bovendien komt ammoniumsulfaat ook voor in het spuiwater van de luchtwasser dat als meststof kan worden verhandeld. Volgens het college is het daarom aannemelijk dat deze stof niet tot onaanvaardbare humane en ecologische risico’s zal leiden. Daarbij heeft het college ook gesteld dat het ammoniumsulfaat dat geconcentreerd op het dak van het gebouw neerkomt met regenwater wordt verwijderd en in de bodem terecht komt. Er vindt volgens het college dus geen diffuse emissie plaats. Voor zover het gaat om het nadelige gevolg van de aantasting van het dak van het gebouw als gevolg van ammoniumsulfaat, blijft deze aantasting beperkt tot de metalen dakranden van het gebouw. Het gebruik van het gebouw wordt hierdoor niet nadelig beïnvloed, aldus het college. In het verweerschrift heeft het college nog gewezen op informatie van Infomil over de werking van de chemische wasstap. Het heeft ook een veiligheidsinformatieblad van Roth van 6 mei 2022 bij het verweerschrift gevoegd, waaruit volgens het college blijkt dat ammoniumsulfaat voor mens en dier een lage toxiciteit heeft. Het college heeft uit al deze informatie de conclusie getrokken dat de emissie van ammoniumsulfaat vanuit de luchtwasser, ongeacht de weersomstandigheden, niet tot ernstige nadelige gevolgen voor het milieu en/of de volksgezondheid leidt, zodat het niet nodig is om maatregelen te treffen.
4.3.
De rechtbank begrijpt het standpunt van het college zo dat volgens hem de basis voor de conclusie dat de witte aanslag geen nadelige gevolgen voor het milieu heeft, ligt in de vaststelling dat ammoniumsulfaat niet is aangemerkt als gevaarlijke stof op grond van de REACH-Verordening. De informatie die het college bij het verweerschrift heeft gevoegd, dient, naar de rechtbank begrijpt, als ondersteuning van dat standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met de vaststelling dat ammoniumsulfaat geen gevaarlijke stof is op grond van de REACH-Verordening nog altijd niet onderzocht wat, onder diverse weersomstandigheden, de gevolgen van deze aanslag op het gebouw zijn. In essentie neemt het college nog altijd aan dat de witte aanslag geen nadelige gevolgen voor het milieu heeft, zij het dat de basis voor deze conclusie nu ligt in de vaststelling dat ammoniumsulfaat geen gevaarlijke stof is. Hiermee heeft het college echter nog altijd niet aannemelijk gemaakt dat er in de concrete situatie in deze zaak geen nadelige gevolgen voor het milieu bestaan. Een ander oordeel zou bovendien betekenen dat van stoffen die op grond van de REACH-Verordening niet zijn aangemerkt als gevaarlijke stof in algemene zin en zonder onderzoek zou kunnen worden gesteld dat deze geen nadelige gevolgen voor het milieu hebben als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Abm. Dat oordeel gaat te ver. De nadere motivering die het college in het bestreden besluit heeft gegeven, kan de conclusie dat de witte aanslag geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dragen. Omdat, gelet op het voorgaande, nog altijd geen inzicht bestaat in de nadelige gevolgen voor het milieu in deze concrete zaak, heeft het college daarmee ook niet aannemelijk gemaakt dat geen noodzaak bestaat om handhavend op te treden en dat het niet nodig is om de algemene zorgplicht in artikel 2.1, eerste lid, van het Abm, met toepassing van het vierde lid van die bepaling met maatwerkvoorschriften nader te concretiseren.
4.4.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het college de uitspraak van 23 augustus 2022 niet in acht heeft genomen bij het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van de uitspraak van 23 augustus 2022 en deze uitspraak. Omdat het college nog moet onderzoeken wat, onder diverse weersomstandigheden, de gevolgen van de witte aanslag op het gebouw zijn, zal de rechtbank een termijn van 12 weken stellen voor het nemen van een nieuw besluit.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank het college veroordelen in de kosten die eiser heeft moeten maken voor de behandeling van het beroep. De rechtbank stelt deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage vast op € 1.674,- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 837,- waarbij een wegingsfactor 1 is toegepast).
5.2.
Het college moet ook het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op om binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar;
  • veroordeelt het college tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan eiser het in beroep door hem betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, mr. R. Grimbergen en mr. J.H.G. van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.A.B. Elsman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 23 augustus 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:3476.
2.Uitspraak van 23 augustus 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:4904.
3.Uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:568.
4.Uitspraak van 23 augustus 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:3476.
5.Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie.