ECLI:NL:RBOBR:2023:505

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
SHE 21/1865, 21/1866, 21/1867, 21/1868, 21/1869, 21/1870, 21/2118, 21/2119, 21/2121, 21/2122, 22/2726, 22/2727
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeristenbelasting voor arbeidsmigranten en recreanten op vakantiepark in gemeente Asten

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 7 februari 2023, wordt de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant aangesproken op zijn besluit om toeristenbelasting te heffen van eiseres, een B.V. die een vakantiepark in de gemeente Asten beheert. De heffingsambtenaar stelt dat eiseres, naast een aantal andere partijen, belastingplichtig is voor de jaren 2015 tot en met 2020 voor overnachtingen door arbeidsmigranten. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in strijd met de toepasselijke verordeningen geen duidelijke keuze heeft gemaakt over wie belastingplichtig is en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de belastingplicht. De rechtbank beveelt de heffingsambtenaar om dit onderzoek opnieuw uit te voeren en te bepalen wie daadwerkelijk belastingplichtig is. Tevens wordt vastgesteld dat eiseres minder belasting moet betalen omdat een deel van de belastingverordeningen voor de jaren 2014 tot en met 2017 onverbindend is. Eiseres ontvangt ook een schadevergoeding voor de lange duur van de procedure. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar en draagt hem op om opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres, waarbij hij rekening moet houden met de bevindingen in deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/1865, 21/1866, 21/1867, 21/1868, 21/1869, 21/1870, 21/2118, 21/2119, 21/2121, 21/2122, 22/2726 en 22/2727

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 februari 2023 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. T. de Goede),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant(tot 1 januari 2018 de heffingsambtenaar van de gemeente Asten), de heffingsambtenaar
(gemachtigden: mr. E.G. Borghols en mr. P. van den Berg).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming), de Staat.

Samenvatting

De heffingsambtenaar vindt dat naast eiseres ook een groot aantal andere partijen verplicht is om in de jaren 2015 tot en met 2020 toeristenbelasting te betalen voor verblijf met overnachtingen door arbeidsmigranten op vakantiepark [naam] in [vestigingsplaats] (gemeente Asten). De heffingsambtenaar vindt ook dat eiseres die verplichting heeft in het jaar 2014. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze heeft gemaakt wie belastingplichtig is en hiernaar onvoldoende onderzoek heeft gedaan. De rechtbank oordeelt daarom dat de heffingsambtenaar dit onderzoek opnieuw moet doen en vervolgens moet beslissen welke partij volgens hem de toeristenbelasting moet betalen. Wel staat vast dat eiseres gelegenheid heeft geboden tot verblijf met overnachtingen op het vakantiepark aan recreanten. Daarvoor moet zij in totaal minder belasting betalen, omdat een deel van de toepasselijke belastingverordeningen voor de jaren 2014 tot en met 2017 onverbindend is. Tot slot ontvangt eiseres een schadevergoeding voor de te lange duur van deze procedure.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen tien uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 24 juni 2021 en 23 juli 2021 waarbij de in bijlage I bij deze uitspraak genoemde aanslagen toeristenbelasting zijn gehandhaafd over de belastingjaren 2014 tot en met 2020 in verband met overnachtingen op vakantiepark [naam] . Daaraan zijn de volgende procedurele stappen voorafgegaan.
1.1.
Met de uitspraak op bezwaar van 8 februari 2019 zijn de bezwaren tegen de definitieve aanslagen toeristenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 februari 2020 het door eiseres ingestelde beroep tegen de onder 1.1. genoemde uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar en hem opgedragen om met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van eiseres. [1]
1.3.
Met de uitspraak op bezwaar van 24 juni 2021 heeft de heffingsambtenaar uitvoering gegeven aan de onder 1.2. genoemde uitspraak en zijn – voor zover in deze procedure nog aan de orde – de bezwaren tegen de definitieve aanslagen toeristenbelasting over de jaren 2014, 2015 en 2016 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Met de afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 24 juni 2021 zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslag toeristenbelasting over het jaar 2015, de volgens de heffingsambtenaar definitieve aanslag toeristenbelasting over het jaar 2017 en de voorlopige aanslagen toeristenbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.5.
Met de afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 23 juli 2021 zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslag toeristenbelasting over het jaar 2016 en de nadere voorlopige aanslagen toeristenbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.6.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
1.7.
De rechtbank heeft op 15 februari 2022 op een comparitiezitting met eiseres, de heffingsambtenaar en een aantal andere partijen de aanslagen toeristenbelasting die zijn opgelegd in verband met belastbare overnachtingen op vakantiepark [naam] voor een aantal belastingjaren (voor)besproken. Op die zitting is de verdere behandeling van alle bij de rechtbank aanhangige beroepen besproken. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan de daarbij betrokken partijen is toegezonden.
1.8.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.9.
De rechtbank heeft met een brief van 12 oktober 2022 aan eiseres en de heffingsambtenaar laten weten dat de rechtbank op een nog te plannen zitting drie (verderop in deze uitspraak te noemen) onderwerpen aan de orde zal stellen. In die brief staat ook dat als de rechtbank na die bespreking tot een eindbeslissing kan komen daartoe zal worden overgegaan. Zo niet, dan wordt tussenuitspraak gedaan of wordt het onderzoek heropend. Partijen zijn vervolgens op 19 oktober 2022 uitgenodigd voor de zitting.
1.10.
Eiseres en de heffingsambtenaar hebben naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 12 oktober 2022 uit eigen beweging nadere stukken ingediend.
1.11.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens eiseres haar gemachtigde en [naam] en namens de heffingsambtenaar zijn gemachtigden en [naam] . De beroepen van eiseres zijn gezamenlijk, niet gevoegd, behandeld met de beroepen van de aan haar gelieerde vennootschap [naam] B.V. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek in de zaken gesloten.
1.12.
De rechtbank heeft aan eiseres en de heffingsambtenaar laten weten dat de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken wordt verdaagd.

Feiten

2. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
2.1.
Eiseres, een besloten vennootschap, is de eigenaar van het vakantiepark [naam] , gelegen te [vestigingsplaats] , gemeente Asten. Eiseres maakt deel uit van de [naam] B.V. Eiseres houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister (onder meer) bezig met het beheer van kampeerterreinen en verhuur van vakantiehuisjes en appartementen.
De ook van de [naam] onderdeel uitmakende rechtspersoon [naam] B.V. houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister bezig met verhuur van woonruimte en verstuurt onder andere facturen voor de verhuur van accommodaties aan uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers van arbeidsmigranten voor het huisvesten van arbeidsmigranten of ander personeel.
2.2.
Op het terrein van het park bevinden zich accommodaties die geheel gemeubileerd en voorzien van nutsvoorzieningen worden verhuurd. De accommodaties betreffen stacaravans, chalets of andere eenvoudige woningen die worden gehuurd. Voor overnachtingen (in deze accommodaties) is eiseres aangeslagen voor toeristenbelasting over de belastingjaren 2014 tot en met 2020. Over de jaren 2015 tot en met 2020 zijn door de heffingsambtenaar telkens ook [naam] B.V. en meerdere uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers van arbeidsmigranten aangeslagen voor de toeristenbelasting. Over de aan eiseres opgelegde aanslagen, die zijn gehandhaafd met de uitspraken op bezwaar, gaat deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in deze zaken of eiseres voor het houden van verblijf terecht is aangeslagen voor toeristenbelasting over de belastingjaren 2014 tot en met 2020. Dat doet de rechtbank aan de hand van de drie onderwerpen die zij in haar (in 1.9. genoemde) brief van 12 oktober 2022 aan eiseres en de heffingsambtenaar kenbaar heeft gemaakt. Dit zijn:
de verbindendheid van de toepasselijke verordeningen van de gemeente Asten in de betreffende belastingjaren,
het in de heffing kunnen betrekken van gehuisveste arbeidsmigranten, voor zover zij als ingezetenen van de gemeente Asten zijn ingeschreven, en
hoe het handhaven van aanslagen toeristenbelasting aan verschillende rechtspersonen over dezelfde belastbare feiten naast elkaar moet worden gezien en of en op welke wijze de heffingsambtenaar de nodige kennis heeft vergaard over de relevante feiten.
3.1.
De voor de beoordeling relevante wettelijke bepalingen staan in bijlage II bij deze uitspraak.
3.2.
In artikel 224 van de Gemeentewet staat – voor zover hier van belang – dat ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, toeristenbelasting kan worden geheven van degene die gelegenheid biedt tot verblijf.
3.3.
De gemeenteraad van de gemeente Asten heeft voor de belastingjaren 2014 tot en met 2020 telkens een verordening vastgesteld voor de heffing en invordering van toeristenbelasting. In lijn met artikel 224 van de Gemeentewet staat in artikel 1 van die verordeningen dat het belastbare feit voor de toeristenbelasting wordt gevormd door het, tegen vergoeding, houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente. Met betrekking tot dit belastbare feit wordt in artikel 2 van de verordeningen als belastingplichtige aangewezen degene die gelegenheid biedt tot dat verblijf.
3.4.
Partijen zijn het erover eens dat op vakantiepark [naam] gelegenheid is geboden tot verblijf met overnachting aan personen die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie personen. Dit betekent dat partijen het eens zijn dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan. Het gaat daarbij om twee groepen personen die gelegenheid tot verblijf met overnachting zijn geboden: arbeidsmigranten en recreanten. Partijen zijn het er niet over eens of eiseres belastingplichtig is ten aanzien van alle belastbare feiten.
3.5.
De rechtbank zal eerst ingaan op het geschil ten aanzien van de arbeidsmigranten. De vraag is of eiseres degene is die op het vakantiepark gelegenheid heeft geboden tot verblijf aan de arbeidsmigranten en daarom terecht als belastingplichtige is aangemerkt. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.5.1.
Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseres belastingplichtig is voor de toeristenbelasting. Ten aanzien van de aan de arbeidsmigranten geboden gelegenheid tot verblijf is de heffingsambtenaar daarin niet geslaagd.
3.5.2.
Uit artikel 2, eerste lid, van de toepasselijke verordeningen vloeit voort dat belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1. Een aanslag toeristenbelasting kan alleen aan de belastingplichtige worden opgelegd en dus niet aan een veelheid van mogelijke belastingplichtigen. De heffingsambtenaar heeft aan een groot aantal vennootschappen, waaronder eiseres maar ook huisvestingsondernemingen, uitzendbureaus en werkgevers aanslagen toeristenbelasting opgelegd steeds voor dezelfde belastbare feiten, voor dezelfde belastingjaren en deze aanslagen na het maken van bezwaar gehandhaafd. Dit kan niet. Het na de bezwaarfase niet maken van een keuze door de heffingsambtenaar is in strijd met de in de toepasselijke verordeningen neergelegde eis dat de heffingsambtenaar moet vaststellen wie belastingplichtig is. Door dit na te laten zijn de bestreden uitspraken op bezwaar ook in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde eis van zorgvuldige besluitvorming.
3.5.3.
De heffingsambtenaar zegt hierover dat eiseres medio 2020 ter discussie begon te stellen dat zij belastingplichtig was voor de toeristenbelasting, terwijl zij dat jarenlang niet in twijfel heeft getrokken. Eiseres heeft deze gang van zaken niet bestreden. Om te voorkomen dat het vanwege het tijdsverloop niet meer mogelijk zou zijn om aanslagen op te leggen, heeft de heffingsambtenaar aan eiseres, [naam] B.V. en de uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers van arbeidsmigranten aanslagen toeristenbelasting opgelegd en die met de uitspraken op bezwaar gehandhaafd ter behoud van rechten. De rechtbank is het bij deze stand van zaken met de heffingsambtenaar eens dat hij aan eiseres in zoverre aanslagen toeristenbelasting kon opleggen – zeker in de gevallen waarin de wettelijke opleggingstermijn in zicht kwam – ter behoud van rechten. Toen de heffingsambtenaar dat eenmaal had gedaan en eiseres, [naam] B.V., de uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers van arbeidsmigranten, tegen de aanslagen bezwaar hadden gemaakt, verzette er zich echter niets tegen om tijdens de bezwaarprocedure alsnog onderzoek te doen naar wie van deze partijen belastingplichtig is. Integendeel, dat is de heffingsambtenaar volgens de verordeningen zelfs verplicht.
3.5.4.
Dat de diverse partijen in de bezwaarprocedure (telkens) andere feiten stellen en daarmee elkaar tegenspreken of simpelweg weigeren informatie aan hem te verstrekken maakt zo’n onderzoek er niet gemakkelijker op. Dat doet er echter niet aan af dat de heffingsambtenaar bij de voorbereiding van de uitspraken op bezwaar de nodige kennis omtrent de relevante feiten moest vergaren. De heffingsambtenaar heeft daartoe in de wet ook diverse bevoegdheden gekregen, zoals – maar niet uitsluitend – het opleggen van de verplichting om informatie te verstrekken, al dan niet gevolgd door het opleggen van een informatiebeschikking. De heffingsambtenaar heeft op de zitting nog gezegd dat het goed kan zijn dat, ondanks het inzetten van die middelen, een partij blijft weigeren informatie te verstrekken. Dat overtuigt naar het oordeel van de rechtbank niet, al is het maar omdat niet is gebleken dat de heffingsambtenaar een van deze bevoegdheden heeft ingezet.
3.5.5.
Op zich heeft de heffingsambtenaar terecht op het belang gewezen dat hij aanvankelijk aanslagen ter behoud van rechten heeft opgelegd en dat die exercitie bij voorbaat nutteloos is als hij die positie bij het doen van uitspraak op bezwaar hoe dan ook moet prijsgeven ten aanzien van een partij die hij niet belastingplichtig acht. Immers kan zich dan de situatie voordoen dat de belastingrechter in (hoger) beroep tot het oordeel komt dat die partij (of een andere partij) belastingplichtig is die dan door verloop van tijd (of andere factoren) niet meer kan worden aangeslagen. Dit risico betreft een risico op het maken van een onjuiste keuze, een fout, door de heffingsambtenaar. Het afdekken van een risico op een onjuiste keuze rechtvaardigt echter niet de handelwijze van de heffingsambtenaar die erin bestaat dat hij tot in beroep, ook na het verzoek daartoe op de regiezitting, in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze maakt wie belastingplichtig is. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de aanwijzing van een belanghebbende als belastingplichtige hem, gezien het evenredigheidsbeginsel, niet onevenredig mag benadelen. [2]
3.5.6.
Het niet maken van een keuze leidt bovendien tot een procedure die niet eerlijk is. Zo is de rechtbank gebleken dat de heffingsambtenaar in de dossiers van [naam] B.V., de uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers, feiten en omstandigheden heeft gesteld die in die dossiers moeten leiden tot de conclusie dat de daarin aangeslagen partij belastingplichtig is. Dit laat de reële mogelijkheid toe dat zich in de dossiers van een van de andere partijen informatie bevindt die eiseres zou kunnen gebruiken om zich te verweren tegen haar door de heffingsambtenaar aangenomen belastingplicht. Eiseres heeft echter geen kennis van laatstgenoemde feiten en kan die ook niet hebben, omdat de feiten die door de heffingsambtenaar zijn gepresenteerd in die andere zaken niet aan haar ter beschikking zijn gesteld. Het gevolg hiervan is dat eiseres te zeer wordt geschaad in haar mogelijkheden om zich goed te verweren tegen de feiten die door de heffingsambtenaar worden gesteld.
3.5.7.
De heffingsambtenaar heeft nog aangegeven dat hij in de beroepsfase heeft bepleit dat alle beroepszaken van alle betrokken partijen in elkaars gezamenlijkheid konden worden behandeld zodat partijen alsnog kennis kregen van alle feiten en de rechtbank de tegenstrijdigheden in de verklaringen van partijen kon wegen. Afgezien van het feit dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen die hij op grond van artikel 3:2 van de Awb heeft niet naar de rechtbank kan exporteren, is op de comparitiezitting (en in de aanloop daarnaartoe) gebleken dat er onvoldoende draagvlak was bij diverse partijen voor een dergelijke behandeling. Op de comparitiezitting heeft de rechtbank vervolgens het volgende verzoek gedaan: “
Van de zijde van de heffingsambtenaar ziet de rechtbank graag het verweerschrift komen en vooral waar volgens de heffingsambtenaar vermoedelijk de belastingplicht ligt.” De heffingsambtenaar heeft in de vervolgens ingediende verweerschriften hier geen uitvoering aan gegeven en is per door hem aangeslagen partij tot een belastingplicht blijven concluderen.
3.6.
De rechtbank zal vervolgens ingaan op het geschil ten aanzien van de recreanten. Partijen zijn het erover eens dat op vakantiepark [naam] tegen betaling gelegenheid is geboden tot verblijf aan recreanten die kort of langduriger overnachten op dat park en niet als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie personen. Eiseres stelt niet ter discussie dat zij aan de recreanten de genoemde gelegenheid tot verblijf heeft geboden, maar heeft wel gemotiveerd gesteld dat de belastingverordeningen voor de belastingjaren 2014 tot en met 2017 onverbindend zijn wat betreft de daarin opgenomen forfaitaire berekeningswijze voor de toeristenbelasting. Eiseres heeft gesteld dat deze bepaling onverbindend is, omdat de in deze verordeningen gehanteerde forfaits meer dan 25% afwijken van het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten en dat niet het vereiste onderzoek ter onderbouwing van deze forfaits over deze jaren is uitgevoerd.
3.6.1.
Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de forfaits niet meer dan 25% afwijken van het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten. [3] De heffingsambtenaar is daarin niet geslaagd. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
3.6.2.
De gemeenteraad van de gemeente Asten heeft in de verordeningen die golden voor de belastingjaren 2014 tot en met 2017 in artikel 5 telkens een forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van de heffing opgenomen. Vaststaat tussen partijen dat de heffingsambtenaar in die jaren ook toepassing heeft gegeven aan dat forfait voor zover dat betrekking had op recreanten die overnacht hebben op seizoenstandplaatsen en vaste standplaatsen op het vakantiepark [naam] . De heffingsambtenaar heeft op de zitting erkend dat enig onderzoek naar het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten achterwege is gebleven en dat hij daardoor niet aan zijn bewijslast kan voldoen. Dit leidt de rechtbank tot de slotsom dat artikel 5 in de hiervoor genoemde verordeningen voor de belastingjaren 2014 tot en met 2017 onverbindend is. Op zitting heeft de heffingsambtenaar ook een overzicht verstrekt waarbij hij heeft aangegeven wat de gevolgen daarvan zijn voor de afzonderlijke definitieve aanslagen over de belastingjaren 2014 tot en met 2017 die zijn opgelegd aan eiseres. De rechtbank gaat ervan uit dat de heffingsambtenaar het een en ander betrekt bij het hierna te bespreken verdere verloop van de procedure. Het staat eiseres desgewenst uiteraard vrij daar dan nog nader op te reageren.
4. Het voorgaande betekent dat de beroepen gegrond zijn. Omdat de beroepen van eiseres gegrond zijn, zal de rechtbank de uitspraken op bezwaar vernietigen. Omdat er onderzoek naar de feiten nodig is om duidelijkheid te krijgen over de vraag wie belastingplichtig is voor de het houden van verblijf met overnachting van arbeidsmigranten en de uitkomst van dat onderzoek onzeker is, zal de rechtbank de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar en hem opdragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres. Naast wat hiervoor is overwogen moet de heffingsambtenaar daarbij ook een aantal aanwijzingen in acht nemen, voor de situatie dat na onderzoek en heroverweging de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt dat eiseres als belastingplichtig is aan te merken.
4.1.
Eiseres heeft gesteld dat, voor zover zij al aangemerkt zou moeten worden als belastingplichtige, een aantal arbeidsmigranten zich als ingezetene heeft ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente Asten en dat de heffingsambtenaar haar hiervoor ten onrechte heeft aangeslagen. De heffingsambtenaar heeft op de zitting erkend dat deze situatie zich voordoet en heeft een lijst overgelegd van inschrijvingen (zonder personalia) op het adres [adres] te [plaats] . De consequenties daarvan voor de hoogte van de aanslagen zal de heffingsambtenaar bij het doen van uitspraak op bezwaar moeten betrekken. Eiseres heeft op de zitting overigens nog gezegd dat ook het adres [adres] te [plaats] tot het vakantiepark behoort en dat het zo kan zijn dat een aantal arbeidsmigranten zich op dat adres heeft ingeschreven. Het is aan eiseres daarover desgewenst relevante gegevens naar voren te brengen. De bewijslast ter zake rust niet op de heffingsambtenaar, hij is ook niet degene die de arbeidsmigranten inschrijft. Juist de belastingplichtige moet zelf met gegevens komen.
4.2.
Eiseres heeft nog bepleit, ook voor zover zij al aangemerkt zou moeten worden als belastingplichtige, dat de hiervoor onder 3.6. genoemde forfaitaire berekeningswijze voor de toeristenbelasting ook moet worden toegepast ten aanzien van het aan de arbeidsmigranten geboden verblijf. Uit wat de rechtbank hiervoor onder 3.6.2. heeft overwogen volgt dat het betreffende onderdeel van de toepasselijke verordeningen onverbindend is. Gevolg daarvan is dat de heffingsambtenaar daar geen toepassing (meer) aan mag geven bij het opnieuw doen van uitspraak op bezwaar.
4.3.
Uit wat hiervoor is overwogen mag duidelijk zijn dat de heffingsambtenaar na een zorgvuldig onderzoek een keuze zal moeten maken welke partij hij belastingplichtig acht en dat hij overeenkomstig die keuze uitspraak op bezwaar zal moeten doen.
5. De rechtbank merkt volledigheidshalve nog op dat eiseres nog een aantal andere beroepsgronden naar voren heeft gebracht waarin onder andere – maar niet uitsluitend – wordt bestreden of de heffingsambtenaar bevoegd was de aanslagen op te leggen. Het gaat dan bijvoorbeeld over de vraag of er sprake is van een ‘nieuw feit’ wat vereist is om een navorderingsaanslag op te leggen. Hierover heeft de rechtbank zich in deze uitspraak niet uitgelaten. Het staat eiseres uiteraard vrij in de bezwaarprocedure die na deze uitspraak volgt de gronden (nogmaals) naar voren te brengen.
6. De Hoge Raad heeft in zijn rechtspraak geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht en dat het overschrijden van die termijn reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. [4] De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of de redelijke termijn in deze procedure is geschonden. Met inachtneming van de rechtspraak van de Hoge Raad [5] is die toets beperkt gebleven tot de zaken waarin de redelijke termijn is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. In het geval van eiseres betreft dat de zaak met nummer SHE 21/1870. De door eiseres ingestelde beroepen betreffen in de kern een geschil: is eiseres in de eerdergenoemde jaren belastingplichtig voor de toeristenbelasting? De rechtbank ziet daarin aanleiding om met betrekking tot de bepaling van de redelijke termijn de beroepen als een zaak te beschouwen.
6.1.
In de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad is als uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn aanvangt op de dag waarop het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep beloopt gezamenlijk twee jaren waarbij de bezwaarfase zes maanden mag belopen en de beroepsfase achttien maanden.
6.2.
In de hiervoor genoemde zaken is de redelijke termijn aangevangen op 29 december 2020, omdat op die dag het bezwaarschrift tegen de betreffende aanslag door de heffingsambtenaar is ontvangen. In genoemde zaak doet de rechtbank vandaag uitspraak. Dit resulteert in een termijn van (afgerond) 26 maanden wat betekent dat de redelijke termijn is geschonden door een overschrijding met twee maanden. Per periode van (afgerond) zes maanden moet een schadevergoeding aan eiseres worden betaald van € 500. Dit resulteert in dit geval in een schadevergoeding van € 500.
6.3.
De bezwaarfase heeft in totaal (afgerond) zes maanden geduurd – gerekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak op bezwaar – waarmee de daarvoor bestemde termijn niet is overschreden. De beroepsfase heeft in totaal (afgerond) twintig maanden geduurd – gerekend vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar tot de datum van deze uitspraak – waarmee de daarvoor bestemde termijn van achttien maanden is overschreden met twee maanden. Dit betekent dat de aan eiseres te betalen schadevergoeding geheel door de Staat moet worden betaald. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan de rechtbank is te wijten, heeft de rechtbank de Staat als derde-partij aangemerkt. [6]

Conclusie en gevolgen

7. Samengevat: de beroepen van eiseres zijn gegrond, de uitspraken op bezwaar van
24 juni 2021 en 23 juli 2021 worden vernietigd en de rechtbank wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar en draagt hem daarbij op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres. Ook heeft eiseres recht op een immateriële schadevergoeding vanwege de te lange duur van deze procedure.
8. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de heffingsambtenaar het griffierecht in alle zaken aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
8.1.
De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op
€ 1.569,38. In de tien uitspraken op bezwaar heeft een comparitiezitting plaatsgevonden (0,5 punt). Ten aanzien van de tien uitspraken op bezwaar betreft het verder telkens 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837, met wegingsfactor 1. De tien zaken worden als samenhangend gezien (zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb) en daarom aangemerkt als één zaak. Bij vier of meer zaken geldt daarvoor volgens het Bpb een (vermenigvuldigings)factor van 1,5. Dit zou resulteren in een proceskostenvergoeding van € 3.138,75. De rechtbank stelt echter vast dat de zaken van eiseres ook samenhangen (zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb) met de door [naam] B.V. ingestelde beroepen waarin de rechtbank heden uitspraak doet en in zoverre ook als één zaak moeten worden beschouwd. Dit betekent dat laatstgenoemd bedrag de proceskostenvergoeding van zowel eiseres als [naam] B.V. betreft en evenredig over beide vennootschappen moet worden verdeeld. De rechtbank zal daarom aan eiseres en [naam] B.V. elk eerstgenoemd (afgerond) bedrag aan proceskostenvergoeding toekennen.
8.2.
Ook moet de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden. Hoewel er meerdere zaaknummers zijn toegekend aan de beroepen van eiseres, is van haar in tien zaken griffierecht geheven (omdat sprake is van tien uitspraken op bezwaar). Dit betreft tienmaal € 360 en in totaal dus € 3.600.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar van 24 juni 2021 en 23 juli 2021;
  • wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar en draagt hem op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de schade die eiseres heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van in totaal € 3.600 aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en
mr. M. de Vries, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage I: overzicht aanslagen

zaaknummer
Aanslag + datum aanslag
bedrag aanslag
datum uitspraak op bezwaar
22/2726
Definitieve aanslag 2014
[nummer]
d.d. 22-12-2017
€ 310.000
24 juni 2021
21/1865
Definitieve aanslag 2015
[nummer]
d.d. 22-12-2017
€ 322.400
idem
22/2727
Definitieve aanslag 2016
[nummer]
d.d. 22-12-2017
€ 322.400
idem
21/1866
Navorderingsaanslag
2015
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 99,360,30
24 juni 2021
21/1867
Aanslag [7] 2017
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 463.152,60
24 juni 2021
21/1868
Voorlopige aanslag 2018
[nummer]
d.d. 31-12-2018
€ 270.000
24 juni 2021
21/1869
Voorlopige aanslag 2019
[nummer]
d.d. 15-9-2019
€ 270.000
24 juni 2021
21/1870
Voorlopige aanslag 2020
[nummer]
d.d. 15-11-2020
€ 329.000
24 juni 2021
21/2118
Navorderingaanslag 2016
[nummer]
d.d. 26-5-2021
€ 124.186,40
23 juli 2021
21/2119
Nadere voorlopige aanslag 2018
[nummer]
d.d. 31-5-2021
€ 529.399,80 (-
€ 270.000) = €259.399,80
23 juli 2021
21/2121
Nadere voorlopige aanslag 2019
[nummer]
d.d. 31-5-2021
€ 485.411,40 (-
€ 270.000) =
€ 215.411,40
23 juli 2021
21/2222
Nadere voorlopige aanslag 2020
[nummer]
d.d. 31-5-2021
€ 434.000 ( -
€ 329.000) =
€ 105.000
23 juli 2021

Bijlage II: relevante wettelijke bepalingen

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 3
Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Gemeentewet
Artikel 224
Ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, kan een toeristenbelasting worden geheven.
Voor zover de belasting wordt geheven van degene die gelegenheid tot verblijf biedt, is deze bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Verordening Toeristenbelasting 2014 [8]
Artikel 1 Belastbaar feit
Ter zake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisadministratie personen zijn ingeschreven, wordt onder de naam “toeristenbelasting” een directe belasting geheven.
Artikel 2 Belastingplicht
Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1 in hem ter beschikking staande ruimten dan wel op hem ter beschikking staande terreinen.
De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Indien met toepassing van het eerste lid geen belastingplichtige is aan te wijzen, is belastingplichtig degene die overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 verblijf houdt.
Artikel 5 Forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing
(…)
Voor vakantieonderkomens, mobiele kampeeronderkomens en stacaravans op seizoenstandplaatsen en vaste standplaatsen, in hoofdzaak bestemd voor en gebezigd als verblijf voor vakantie en andere recreatieve doeleinden, wordt een forfaitaire maatstaf toegepast.
(…)
Verordening toeristenbelasting gemeente Asten 2018 [9]
Artikel 1 Belastbaar feit
Ter zake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, wordt onder de naam “toeristenbelasting” een directe belasting geheven.
Artikel 2 Belastingplicht
Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1.
De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Indien met toepassing van het eerste lid geen belastingplichtige is aan te wijzen, is belastingplichtig degene die overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 verblijf houdt.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 19 februari 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1038 (SHE 19/807).
2.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1824.
3.HR 6 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1737, en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4882.
4.HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046.
5.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2.
6.De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210).
7.Over het karakter van deze aanslag zijn partijen het niet eens. De heffingsambtenaar heeft dit een definitieve aanslag genoemd. Eiseres noemt dit een navorderingsaanslag. De rechtbank laat dat geschilpunt in deze uitspraak in het midden. Om die reden heeft de rechtbank deze aanslag aangeduid als ‘aanslag’.
8.De artikelen 1, 2 en 5 van de Verordening Toeristenbelasting 2015, de Verordening Toeristenbelasting 2016 en de Verordening Toeristenbelasting 2017 zijn gelijkluidend aan die van de Verordening Toeristenbelasting 2014 en daarom niet opgenomen in deze bijlage.
9.De artikelen 1 en 2 van de Verordening toeristenbelasting gemeente Asten 2019 en de Verordening toeristenbelasting gemeente Asten 2020 zijn gelijkluidend aan die van de Verordening toeristenbelasting gemeente Asten 2018 en daarom niet opgenomen in deze bijlage.