ECLI:NL:RBOBR:2023:4753

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
22/674
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van het UWV om terug te komen op het besluit tot compensatie van de transitievergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiseres tegen de weigering van het UWV om terug te komen op een eerder besluit van 31 augustus 2020, waarin de compensatie voor de door eiseres betaalde transitievergoeding op € 0,00 was vastgesteld. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.J. Quant, heeft het UWV verzocht om herziening van dit besluit, maar het UWV heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft op 14 september 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres en P.M.W. van der Helm namens het UWV aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het UWV het herzieningsverzoek niet inhoudelijk heeft beoordeeld en enkel op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft afgewezen. De rechtbank stelt vast dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, maar dat de eerdere beslissing evident onredelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 juni 2022, waarin werd vastgesteld dat het UWV de wet verkeerd had geïnterpreteerd. De rechtbank concludeert dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en dat het UWV nu verplicht is om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het verzoek van eiseres inhoudelijk moet worden beoordeeld.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens moet het UWV het griffierecht van € 365,00 aan eiseres vergoeden en wordt het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,00. De uitspraak is gedaan door mr. D.J.M. van de Voort en is openbaar uitgesproken op 29 september 2023.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/674

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.J. Quant),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. R. Boonstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering terug te komen op het besluit van 31 augustus 2020 (het oorspronkelijke besluit), waarbij de hoogte van de compensatie voor de door haar betaalde transitievergoeding op € 0,00 is bepaald.
1.1.
Met het besluit van 1 november 2021 heeft het UWV het verzoek van eiseres tot herziening van het besluit van 31 augustus 2020 afgewezen (het primaire besluit).
1.2.
Met het besluit van 2 februari 2022 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij dat besluit gebleven (het bestreden besluit).
1.3.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en P.M.W. van der Helm namens het UWV.

Feiten

2. De (ex-)werkneemster van eiseres was sinds 1 november 1978 bij haar in dienst. De (ex-)werkneemster heeft zich op 18 oktober 2012 ziekgemeld en is ziek gebleven. Het UWV heeft eiseres een loonsanctie opgelegd, waardoor de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte is verlengd tot 15 oktober 2015.
2.1.
Eiseres en de (ex-)werkneemster hebben op 28 december 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 31 december 2018 eindigt en dat eiseres aan de (ex-)werkneemster een transitievergoeding van € 79.000,00 betaalt.
2.2.
Eiseres heeft aan het UWV verzocht om compensatie van de door haar aan de
(ex-)werkneemster betaalde transitievergoeding.
2.3.
In het oorspronkelijke besluit heeft het UWV het bedrag van de compensatie op € 0,00 vastgesteld.
2.4.
Bij het besluit van 17 februari 2021 heeft het UWV het bezwaar van eiseres tegen het oorspronkelijke besluit ongegrond verklaard. Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres aan de voorwaarden voor compensatie voldoet. De hoogte van de compensatie wordt op € 0,00 vastgesteld, omdat de vergoeding niet meer kan bedragen dan wat de werkgever verschuldigd zou zijn op de dag na het twee jaar durende opzegverbod wegens ziekte. Dat is in dit geval 18 oktober 2014. Op deze datum bestond nog geen recht op een transitievergoeding, aangezien de Wet werk en zekerheid pas op 1 juli 2015 in werking is getreden. Eiseres heeft tegen deze beslissing van het UWV geen beroep ingesteld, met name vanwege de kosten die dat met zich mee zou brengen.
2.5.
Eiseres heeft op 13 oktober 2021 verzocht om herziening van het oorspronkelijke besluit. Dit heeft geleid tot de besluitvorming als vermeld onder 1.1 en 1.2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de weigering van het UWV om terug te komen op het oorspronkelijke besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De standpunten
5. Volgens eiseres is er sprake van een nieuw feit, omdat in het oorspronkelijke besluit is uitgegaan van een onjuiste berekening. Daarnaast is het evident onredelijk om niet terug te komen op het oorspronkelijke besluit. Eiseres beroept zich verder op het vertrouwensbeginsel en het redelijkheidsbeginsel.
6. Het UWV is van mening dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Nieuwe rechtspraak kan niet als zodanig worden aangemerkt en het is niet evident onredelijk om vast te houden aan het oorspronkelijke besluit.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank overweegt als volgt. Het UWV heeft het herzieningsverzoek van eiseres niet inhoudelijk beoordeeld, maar het verzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
7.1.
In zijn uitspraak van 20 december 2016 [1] heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] zijn rechtspraak over toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als hier aan de orde, waar is verzocht om terug te komen van een besluit, leidt dat tot het volgende.
7.2.
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om naar aanleiding van een verzoek om terug te komen van een besluit het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n verzoek inwilligen of afwijzen, ook als de rechtszoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar dat eerdere besluit. Als het bestuursorgaan aldus – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel het door een bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een eerder besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid.
7.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerst lid, van de Awb worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Rechterlijke uitspraken worden op grond van vaste rechtspraak [3] niet aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat wat eiseres aanvoert, namelijk dat de berekening van de compensatie door het UWV onjuist was en zij dit niet eerder naar voren heeft gebracht, niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt voorop dat eiseres al in bezwaar tegen het oorspronkelijke besluit heeft aangevoerd dat zij het niet eens is met de hoogte van de compensatie, zoals het UWV deze heeft vastgesteld. Eiseres heeft ook destijds aangevoerd dat zij recht heeft op compensatie van de betaalde transitievergoeding. Zelfs al zou dit bovendien niet of op een andere wijze zijn aangevoerd, dan nog is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een nieuw feit of omstandigheid maar van een nieuw argument. Dat het standpunt inmiddels wordt ondersteund door jurisprudentie van de CRvB, leidt evenmin tot het oordeel dat er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden nu rechterlijke uitspraken niet als zodanig kunnen worden aangemerkt (zie 7.3). Gelet hierop is het standpunt van het UWV dat eiseres aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist en kan dit, gelet op het weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit in beginsel dragen.
7.5.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het bestreden besluit om niet tot herziening van het oorspronkelijke besluit over te gaan evident onredelijk is. De rechtbank is van oordeel het niet herzien van de beslissing van 31 augustus 2020 in deze zaak evident onredelijk is. Daarvoor is het volgende van belang.
7.6.
Uit de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2022 [4] blijkt dat de manier waarop het UWV de wettekst van artikel 7:673e lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf de inwerkingtreding op 1 april 2020 tot aan het moment van die uitspraak heeft uitgelegd onjuist was. Kort gezegd volgt uit de uitspraak (voor zover in deze zaak relevant) dat, indien een dienstverband is beëindigd na 1 juli 2015 [5] , maar de tweejaarstermijn van de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte vóór die datum eindigt, het UWV het te compenseren bedrag aan transitievergoeding niet op € 0,00 mag bepalen met de redenering die zij tot dan toe volgde. Die redenering was dat de tweejaarstermijn is geëindigd voor 1 juli 2015, de transitievergoeding toen niet bestond en dus werd de compensatie op € 0,00 bepaald. De CRvB heeft vastgesteld dat deze uitleg van de wet door het UWV verkeerd was. Ook aan het oorspronkelijke besluit ligt deze uitleg ten grondslag en daarmee staat vast dat dit besluit onjuist was.
7.7.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling dat geen sprake is van rechtspraak waarin een bestendige lijn in de rechtspraak is gewijzigd, maar dat het hier gaat om rechtspraak waarin voor het eerst is vastgesteld dat het UWV van meet af aan de wet structureel verkeerd heeft uitgelegd. Deze onjuiste uitleg heeft geleid tot het oorspronkelijke besluit, zodat na de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2022 duidelijk was dat dit besluit onjuist was.
7.8.
De rechtbank acht vervolgens de jurisprudentie van de CRvB van 19 juli 2023 [6] van belang. Daaruit volgt dat een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende moet zijn om tot onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke besluit te concluderen. Hoewel in deze zaak geen sprake is van een boetebesluit zoals in voornoemde uitspraak, kan dit criterium naar het oordeel van de rechtbank wel een rol spelen bij de afweging of er sprake is van evidente onredelijkheid.
7.9.
De rechtbank is van oordeel dat, na de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2022, al uit een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling blijkt dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist was. Sindsdien is het immers glashelder dat het oorspronkelijke besluit is gebaseerd op een onjuiste uitleg en toepassing van de wet.
7.10.
Het UWV voert aan dat het besluit om het herzieningsverzoek af te wijzen niet evident onredelijk is, maar het UWV onderbouwt en motiveert dit standpunt niet. Ter zitting is het UWV gevraagd naar het belang bij het vasthouden aan het oorspronkelijke besluit. Het UWV heeft enkel gewezen op precedentwerking, maar de rechtbank ziet daarin geen belang voor het UWV. In tegendeel, indien een overheidsorgaan de wet verkeerd toepast én de mogelijkheid bestaat om dit te herstellen, acht de rechtbank het in beginsel onredelijk om tegen beter weten in aan die onjuiste wetstoepassing vast te blijven houden en geen gebruik te maken van de herzieningsmogelijkheid. Dit weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaar. Daar komen de belangen van eiseres nog bij. Eiseres heeft aangevoerd dat zij een organisatie is zonder winstoogmerk, dat zij afhankelijk is van subsidies van (onder andere) de overheid, dat de organisatie beperkte middelen heeft en het geld uiteindelijk ten goede komt aan de mensen waarvoor de stichting zich inzet, mensen met een visuele beperking. De rechtbank acht verder van belang dat onweersproken is aangevoerd dat eiseres op verzoek van de werknemer heeft ingestemd met het ontslag en de transitievergoeding heeft voldaan in de veronderstelling dat het bedrag zou worden gecompenseerd door het UWV. Dit is geheel in lijn met de bedoeling van de wetgever, zoals ook volgt uit voornoemde uitspraak van de CRvB van 1 juni 2022.
7.11.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is en het oorspronkelijke besluit dus niet in stand kan blijven. De rechtbank komt daarom aan de andere beroepsgronden van eiseres niet toe.
7.12.
De rechtbank merkt ten aanzien van voornoemde beoordeling nog op dat het bestreden besluit voor de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2022 is genomen. De rechtbank is echter van oordeel dat als het beroep van eiseres om die reden nu ongegrond zou worden verklaard, zij opnieuw een verzoek op grond van artikel 4:6 Awb kan indienen bij het UWV. In dat geval moet de uitspraak van de CRvB alsnog worden betrokken bij de beoordeling van de evidente onredelijkheid. Eiseres dwingen die route te volgen zou naar het oordeel van de rechtbank onnodig formalistisch zijn en past niet bij de (wettelijke) opdracht aan de bestuursrechter om het geschil zoveel mogelijk finaal te beslechten.

Conclusie en proceskosten

8.1.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank zal het UWV ook opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Het UWV moet het verzoek van eiseres nu inhoudelijk beoordelen. De uitkomst is dus nog onduidelijk en hoeft niet tot een voortzetting van het geschil te leiden. De rechtbank zal daarom niet zelf in de zaak voorzien of een tussenuitspraak doen. De rechtbank zal ook het verzoek van eiseres afwijzen om het UWV reeds te veroordelen de compensatie en de wettelijke rente daarover te betalen. Deze verzoeken zullen immers onderdeel gaan uitmaken van de inhoudelijke beoordeling die het UWV moet gaan uitvoeren in het kader van de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar.
8.2.
Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht van € 365,00 aan haar moet vergoeden.
8.3.
Verder ziet de rechtbank aanleiding het UWV voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten worden begroot op € 1.674,00, omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend (1 punt) en aan de zitting heeft deelgenomen (1 punt). De rechtbank gaat uit van wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 837,00. Voor de kosten in bezwaar wijst de rechtbank geen vergoeding toe, omdat de rechtbank het bestreden besluit niet herroept.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 365,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.M. van de Voort, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

2.Afdeling bestuursrechtspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
3.Zie onder andere CRvB van 12 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1984.
5.1 juli 2015 is de datum van de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid en de introductie van de transitievergoeding.