ECLI:NL:RBOBR:2023:3170

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
01/993317-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor witwassen en deelname aan een criminele organisatie met betrekking tot Opiumwetdelicten

In de zaak tegen [verdachte], geboren op [datum] 1977, heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 juni 2023 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft [verdachte] veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie gericht op het plegen van Opiumwetdelicten. De tenlastelegging omvatte drie feiten: het plegen van witwassen, het voorbereiden van Opiumwetdelicten en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zeven jaren op, met aftrek van voorarrest, en verklaarde cryptotelefoons verbeurd. De rechtbank constateerde dat de redelijke termijn met anderhalf jaar was overschreden, maar dat deze overschrijding aan de verdediging te wijten was. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksresultaten van stelselmatige observatie en direct afluisteren gebruikt konden worden voor het bewijs. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging met betrekking tot de rechtmatigheid van de inzet van BOB-middelen en de verwerking van Ennetcomdata. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van [verdachte] bij de criminele organisatie en de gepleegde feiten, en dat hij zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

[verdachte]
Strafrecht
Parketnummer: 01/993317-15
Datum uitspraak: 29 juni 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1977,
wonende te [adres 1] ,
thans u.a.h. gedetineerd te: P.I. Dordrecht.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 13 januari 2020, 2 april 2020, 26 juni 2020, 3 september 2020, 10 november 2020,
3 februari 2021, 21 april 2021, 28 september 2021, 16 december 2021 en 20 januari 2022,
12 oktober 2022, 3 april 2023 en 6 april 2023 en 12 april 2023, 11 mei 2023 en 15 juni 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 december 2019. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 16 december 2021 is aangepast ex artikel
314a Sv van het Wetboek van Strafvordering, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met
1 oktober 2019 te Tilburg, in elk geval in Nederland, en/of te Poppel (gemeente Ravels),
in elk geval in België, en/of in Liechtenstein, en/of elders (in de wereld), tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich meermalig, in ieder geval eenmalig, schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen,
hierin bestaande dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) van een of meer voorwerp(en), te weten van:
-één of meer contant(e) geldbedrag(en) (van in totaal circa € 1.875.485,60) en/of
-de woning aan de [adres 2] te Poppel (gemeente Ravels) en/of
-het aandelenpakket in [bedrijf 1] en/of
-een of meer auto’s, te weten een Opel Astra, kenteken [kentekennummer 1] en/of een Volkswagen
Golf, kenteken [kentekennummer 2]
althans van enig voorwerp, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op bovenomschreven voorwerp(en) is/was en/of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben (gehad), terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
en/of
(telkens) één of meer voorwerpen, te weten:
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) € 903.910,60 voor de huur en/of aankoop van de
woning aan de [adres 2] te Poppel en/of
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) € 815.164,00 voor de verbouwing van die woning
en/of
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) € 95.000,00 voor het aandelenpakket in [bedrijf 1] en/of
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) € 61.411,00 voor de aankoop van auto’s, te weteneen Opel Astra, kenteken [kentekennummer 1] en/of een Volkswagen Golf, kenteken [kentekennummer 2] ;
en/of
-de woning aan de [adres 2] te Poppel (gemeente Ravels); en/of
-het aandelenpakket in [bedrijf 1] ; en/of
-voornoemde auto’s,
althans enig voorwerp, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van genoemde geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit/deze genoemde voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met
1 oktober 2019 te Tilburg, in elk geval in Nederland, en/of te Poppel (gemeente Ravels), in elk geval in België, en/of in Colombia en/of elders in de wereld,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld
in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
-een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen
plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe
gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
-zich en/of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die
feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
-voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden
heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wisten of ernstige redenen
had/hadden om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)
-gesprekken gevoerd over im- en export van precursoren en/of chemicaliën en/of over
productie en/of verkoop van A-olie en/of B-olie en/of
-een formule ten behoeve van de productie van verdovende middelen ontwikkeld en/of
voorhanden gehad en/of overgedragen en/of
-zich naar Colombia begeven en/of aldaar contact met Colombianen gelegd en/of
-in Nederland Colombianen (laten) ontvangen en/of voor hen onderdak geregeld en/of laten
regelen en/of hen vervoerd en/of laten vervoeren en/of afspraken gemaakt en/of gesprekken
gevoerd gericht op de productie van verdovende middelen en/of met die Colombianen naar
een boerderij/loods gezocht en/of laten zoeken en/of een boerderij gehuurd en/of laten
huren en/of ter beschikking gesteld en/of
-laboranten/koks geregeld en/of laten regelen ten behoeve van de productie van verdovende
middelen en/of
-berichten verstuurd via PGP-toestellen (bestemd voor afgeschermde communicatie) en/of
een of meer PGP-toestellen voorhanden gehad en/of
-afspraken gemaakt over het aanschaffen van apparatuur/hardware en/of apparatuur/
hardware voorhanden gehad, zoals ketels en/of een destillator en/of een destillatiemachine
en/of buizen en/of leidingen en/of een condensator en/of thermometers en/of (vol)
gelaatsmaskers en/of
-chemicaliën, te weten zwavelzuur en/of natriumcarbonaat en/of actieve kool en/of
wasbenzine ten behoeve van de extractie van cocaïne voorhanden gehad;
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met
1 oktober 2019 te Tilburg, in elk geval in Nederland en/of te Poppel (gemeente Ravels), in elk geval in België, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, te weten onder andere [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven zoals bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid of artikel 11a Opiumwet.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Rechtmatigheidsverweren.
Zoals hierna aan de orde komt, bevat het dossier onder meer de resultaten van ingezette BOB-middelen, waaronder stelselmatige observatie en direct afluisteren (opnemen vertrouwelijke communicatie, hierna OVC-gesprekken), alsmede aan verdachte toegeschreven Ennetcom-berichten. De raadsman heeft op beide onderdelen verweer gevoerd. De rechtbank acht het voor de leesbaarheid van het vonnis wenselijk om deze verweren op deze plek in een afzonderlijk hoofdstuk te bespreken.
I.De raadsman heeft op gronden als verwoord in zijn pleitnota de rechtmatigheid van
de in tijd voortdurende stelselmatige observatie en inzet van OVC’s betwist. Deze vormverzuimen zouden tot bewijsuitsluiting van alle observatieverslagen en OVC-gesprekken vanaf april 2016 dan wel tot strafvermindering dienen te leiden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betwiste BOB-middelen blijvend rechtmatig zijn ingezet en dat daarbij telkens aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. De rechter-commissaris heeft in de visie van de officier van justitie telkens in alle redelijkheid de machtigingen tot direct afluisteren kunnen afgeven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het procesdossier volgt dat in de periode van juni 2015 tot en met oktober 2015 informatie bij de TCI is binnengekomen over de betrokkenheid van verdachte bij
– met name – de productie van synthetische drugs en daarnaast de import van cocaïne.
De TCI heeft deze informatie vastgelegd in processen-verbaal van (2x) 24 september 2015, 28 oktober 2015, 3 november 2015 en (2x) 4 november 2015. De inhoud van deze zes processen-verbaal betreft een combinatie van als betrouwbaar aangemerkte informatie
en informatie waarover geen oordeel over de betrouwbaarheid kon worden gegeven.
De rechtbank stelt vast dat er in de processen-verbaal sprake is van concrete, specifieke
en elkaar onderling versterkende informatie over verdachtes betrokkenheid bij – kort gezegd – zware drugscriminaliteit, met name de productie van synthetische drugs.
Deze gebundelde informatie vormt de inhoud van een proces-verbaal van verdenking van verdachte van 10 november 2015.
De raadsman heeft er op gewezen dat dit proces-verbaal verdenking is gedateerd na de
de start van het onderzoek 26Niobium op 16 oktober 2015. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 12 april 2023 de ‘start van het onderzoek’ uitgelegd als het administratief inrichten van een onderzoeksomgeving.
De rechtbank ziet deze uitleg van de officier van justitie in uitgebreidere bewoordingen terug in een vonnis van deze rechtbank van 6 september 2021 (ECLI:NL:RBOBR:2021: 4716), waarin eveneens het tijdsverloop tussen de start van het onderzoek en het in dat verband opgemaakte proces-verbaal verdenking wordt besproken. Het Openbaar Ministerie heeft toen toegelicht dat met de start van het onderzoek wordt bedoeld het administratief registeren van de voorbereidende fase van het onderzoek, zijnde een fase waarin informatie wordt verzameld en de samenstelling van een onderzoeksteam wordt voorbereid. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat met die toelichting het aan de orde zijnde tijdsverloop afdoende was uitgelegd. De rechtbank verenigt zich met dat oordeel en maakt dat tot de hare in deze zaak.
In aanvullende zin merkt de rechtbank nog op dat de processen-verbaal van de TCI van 24 september 2015 (2x) en 28 oktober 2015 zijn gegrond op informatie die is binnengekomen in de maanden juni, juli en augustus 2015 en dus ruim gelegen vóór de datum van de start van het onderzoek. Verder acht de rechtbank het van belang om op te merken dat er eerst na het tijdstip van het proces-verbaal van verdenking dwangmiddelen zijn ingezet. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de in dit proces-verbaal gebundelde informatie, bijeengenomen, een meer dan stevige verdenking van het door verdachte plegen van Opiumwetdelicten maar ook een stevig fundament voor de inzet van BOB-middelen.
De rechtbank stelt op grond van het BOB-dossier van verdachte vast dat de officier van justitie op 16 november 2015 een bevel tot stelselmatige observatie ex artikel 126g Sv. heeft afgegeven en dat dit bevel meermaals is verlengd, laatstelijk op 9 mei 2019 (tot en met
20 augustus 2019). De rechtbank heeft dit gehele traject gecontroleerd en hierbij geen (opmerkelijke) onvolkomenheden vastgesteld. De rechtbank heeft hierbij tevens gezien
dat met name de eerste verlengingen grotendeels zijn gegrond op het samenstel van de
in het inleidende proces-verbaal van verdenking aangedragen informatie.
Het verweer van de raadsman stoelt in de kern op de premisse dat bij de voortdurende (verlengde) inzet van BOB middelen de aanvankelijk daaraan ten grondslag liggende verdenking met nieuwe informatie dient te worden aangevuld ter legitimering van de verlengde inzet van dwangmiddelen.
De rechtbank oordeelt dat de raadsman daarmee een eis stelt die de wet niet kent en
ook geen steun vindt in het recht. De rechtbank wijst er in dit verband op dat volgens
vaste rechtspraak onderzoeken kunnen worden gestart op basis van in tijd relatief oude informatie en dat daarbij ook dwangmiddelen kunnen worden ingezet. Ook is
gelegitimeerd dat bij het uitblijven van onderzoeksresultaten andere en zwaardere dwangmiddelen worden ingezet op basis van de oorspronkelijke verdenking.
Bij dit alles geldt als voornaamste maatstaf dat de aan de verdenking ten grondslag liggende informatie voldoende concreet en specifiek dient te zijn en dat bij de inzet van dwangmiddelen is voldaan aan de daartoe in de wet gestelde vereisten alsmede aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij de beoordeling van laatstgenoemde eisen is de
aard en ernst van het strafbare feit waarop de verdenking ziet een factor van belang.
De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat er sprake is van elkaar onderling versterkende concrete en specifieke informatie over verdachtes betrokkenheid bij zware
drugscriminaliteit. Verder heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat deze gebundelde informatie een meer dan stevige verdenking en een stevig fundament voor de inzet
van BOB-middelen oplevert. Tegen deze achtergrond, aangevuld met het onderbouwde gegeven dat niet kon worden volstaan met de inzet van minder ingrijpende dwangmiddelen om meer inzicht in de strafbare betrokkenheid te verkrijgen, is naar het oordeel van de rechtbank ruimschoots voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit voor de (verlengde) stelselmatige observatie en de (verlengde) toepassing van direct afluisteren, waarover hierna ten overvloede meer.
Reeds gelet op het vorenstaande treft het verweer van de raadsman geen doel.
De rechtbank overweegt verder nog het volgende.
Voor wat betreft de door de raadsman betwiste (verlengde) machtigingen voor het opnemen van vertrouwelijke informatie door de rechter-commissaris, begrijpt de rechtbank het betoog van de raadsman aldus dat dit allereerst ziet op vertrouwelijke opnames in de voertuigen Volkswagen Golf en Audi Q7 voorzien van respectievelijk het kenteken [kentekennummer 3] en het kenteken [kentekennummer 4] . De rechtbank merkt in dit verband op dat voor zover het dossier hiervan uitwerkingen bevat, deze niet voor het bewijs worden gebezigd. Dit behoeft dan ook
geen verdere bespreking.
Dat ligt anders voor de in het voertuig Ford Transit voorzien van het kenteken [kentekennummer 5]
opgenomen vertrouwelijke communicatie. De rechtbank heeft in het BOB-dossier van verdachte gezien dat de rechter-commissaris op 31 januari 2019 een machtiging tot direct afluisteren ex artikel 126l Sv. voor dit voertuig heeft afgegeven. Deze machtiging is mede verstrekt op grond van de inhoud van OVC-gesprekken van 2 november, 11 december, 12 december en 13 december 2018 opgenomen in een Seat Leon voorzien van het kenteken [kentekennummer 6] in gebruik bij [medeverdachte 1] . De rechter-commissaris heeft deze machtiging vervolgens op meerdere momenten verlengd tot en met uiteindelijk 25 juli 2019. De rechtbank stelt hierbij vast dat bij een aantal van de aan deze verlengingen ten grondslag liggende aanvragen sprake is van aanvullende, geactualiseerde (belastende) informatie. De rechtbank oordeelt dat de rechter-commissaris op grond van de op dat moment beschikbare informatie telkens in redelijkheid tot het verlenen van de machtigingen is kunnen overgaan. De rechtbank heeft bij dit oordeel mede betrokken hetgeen zij hiervoor over de aard en ernst van het misdrijf en de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overwogen.
Voor zover het algehele verweer van de raadsman zich mede uitstrekt tot de in de voertuigen Seat Leon ( [kentekennummer 6] ), Volkswagen Golf ( [kentekennummer 2] ) en Opel Astra
( [kentekennummer 1] ) opgenomen vertrouwelijke communicatie, wijst de rechtbank er op dat
deze voertuigen bij anderen dan verdachte in gebruik waren, te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] , en verdachte zich in deze gevallen niet zonder meer kan beroepen op een eventuele normschending (Schutznorm). Dat zou pas anders zijn als het eventuele verzuim van bepalende invloed is geweest op het verdere verloop van de opsporing en vervolging
van verdachte, doch daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen. De van de
inzet van stelselmatige observatie en van het direct afluisteren afkomstige onderzoeksresultaten kunnen, voor zover van belang, worden gebruikt voor het bewijs.
II. De raadsman heeft op gronden als verwoord in zijn pleitnota gesteld dat met de verwerking van Ennetcomdata is gehandeld binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680. Hierdoor heeft het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) directe werking waar het de rechtmatigheid van die verwerking betreft. De raadsman heeft betoogd dat de verkrijging en verwerking in strijd is met art. 7 en 8, jo 52, lid 1, van het Handvest. Volgens de raadsman hebben er met de verkrijging en verwerking van de betwiste data drie vormverzuimen plaatsgevonden. Kort gezegd ontbreekt een machtiging van de rechter-commissaris voor het verzenden van het rechtshulpverzoek, is
de verwerking van de Ennetcomdata binnen onderzoek De Vink (het onderzoek naar de directeur van Ennetcom) in strijd met het Handvest geweest en zijn ook de verkrijging en verwerking van deze data binnen onderzoek Niobium in strijd met artikelen 7 en 8 van het Handvest. Hoewel slechts het laatste verzuim in onderhavig voorbereidend onderzoek heeft plaatsgevonden, zijn alle verzuimen van bepalende invloed geweest voor de verdere vervolging van verdachte, zodat deze vormverzuimen en de gevolgen daarvan ook in onderhavige zaak dienen te worden beoordeeld. Genoemde vormverzuimen zouden tot bewijsuitsluiting van deze data dan wel tot strafvermindering moeten leiden, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Ennetcomdata
op rechtmatige wijze zijn verkregen en verwerkt. Voor zover er al sprake zou zijn van een
verzuim kan volgens de officier van justitie worden volstaan met de enkele constatering
van dat verzuim, omdat verdachte door het verzuim in geen enkel rechtens te respecteren belang is geschaad.
De rechtbank overweegt het volgende.
Er is inmiddels een veelvoud aan jurisprudentie voorhanden over de rechtmatigheid van de verkrijging, verwerking en het gebruik van Ennetcomdata, de toetsingsbevoegdheid van de rechter-commissaris in dat verband en de verhouding met Europese richtlijnen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voor zover deze betrekking hebben
op de bescherming van privacy en persoonsgegevens.
Uit deze rechtspraak valt inmiddels als vaste lijn te ontwaren dat hieraan geen gebreken kleven, mits is gehandeld binnen het door de Canadese rechter gestelde kader en dat er
geen sprake is van schendingen op het gebied van privacy of persoonsgegevens.
De rechtbank wijst in dit verband onder meer op ECLI:NL:RBROT:2021:9095 d.d. 21 september 2021, ECLI:NL:HR:2022:900 d.d. 28 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2839 d.d. 30 september 2022 en ECLI:NL:PHR:2023:351 d.d. 28 maart 2023 (art. 81 RO, ECLI:NL:HR:2023:745 d.d. 23 mei 2023).
De rechtbank ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding om van de algemeen aanvaarde lijn in de jurisprudentie met betrekking tot de diverse facetten rond de verkrijging en verwerking van Ennetcomdata af te wijken. De rechtbank zal de rechtmatigheid van de verkrijging van de zich in het dossier bevindende Ennetcomdata dan ook toetsen aan de hiervoor genoemde jurisprudentie. Daarbij is een korte achtergrondschets met betrekking tot het door de Canadese rechter gestelde kader voor verkrijging van Ennetcomdata op zijn plaats.
Op 9 september 2016 is bij het Superior Court of Justice te Toronto een door Nederland ingediend rechtshulpverzoek terzake de verkrijging van Ennetcomdata behandeld.
Op 13 september 2016 heeft het Superior Court of Justice in Toronto beslist dat de veiliggestelde data aan de bevoegde justitiële autoriteiten van Nederland zullen worden overgedragen, ten behoeve van de vier expliciet in het rechtshulpverzoek genoemde onderzoeken. Daarnaast is bepaald dat – onder voorwaarden – de gegevens ook gebruikt mogen worden in andere Nederlandse onderzoeken. De Canadese rechter heeft de beslissing of deze gegevens gebruikt mogen worden in andere onderzoeken neergelegd bij de Nederlandse autoriteiten, in die zin dat hier een rechterlijke machtiging aan vooraf moet gaan. Daarnaast is het gebruikmaken van de gegevens door de dezelfde Canadese rechter beperkt tot onderzoek en vervolging van strafbare feiten die een overtreding vormen van artt. 45, 46, 140, 157, 287, 289, 420bis, 420ter en 420quater van het Nederlands Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad heeft in genoemd arrest van 28 juni 2022 de in cassatie voorliggende vraag
of voornoemde rechterlijke machtiging door de rechter-commissaris kan worden afgegeven
bevestigend beantwoord en daarbij overwogen dat die gang van zaken niet in strijd is met het Wetboek van Strafvordering of met het Nederlandse wettelijke systeem.
De rechtbank stelt vast dat in dit onderzoek de rechter-commissaris twee maal een vordering van de officier van justitie ter verkrijging van nader omschreven data heeft toegewezen conform een daartoe opgesteld plan van aanpak van de officier van justitie. In zoverre is
naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig de door de Hoge Raad gelegitimeerde bevoegdheid van de rechter-commissaris alsmede binnen het door de Canadese rechter gestelde kader voor de verkrijging van Ennetcomdata rechtmatig gehandeld.
Voor wat betreft hetgeen met betrekking tot richtlijn 2016/680 en de daaruit voortvloeiende rechtstreekse werking van het Handvest is aangevoerd, overweegt de rechtbank, dat onvoldoende is gebleken dat met het verkrijgen en verwerken van gegevens van Ennetcomgebruikers in strijd met de richtlijn, dan wel met de artikelen 7 en 8 van het Handvest is gehandeld.
De rechtbank overweegt tot slot, dat als al sprake zou zijn van de door de raadsman gestelde vormverzuimen, dit hooguit tot de enkele constatering ervan zou kunnen leiden omdat uit het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat verdachte door die verzuimen in enig rechtens te beschermen (legaal) belang is geschaad. Immers, wat door de verdediging over de aard en gevolgen van de verzuimen is aangevoerd, is in de kern niet meer dan de enkele stelling dat verdachte in zijn recht op privacy en gegevensbescherming is geschaad. Die stelling kan echter door het ontbreken van enige concretisering van het door verdachte als gevolg van die schendingen daadwerkelijk geleden nadeel, niet leiden tot de gevolgtrekking dat sprake is van zodanig ernstige verzuimen dat concrete belangen van verdachte in de strafzaak zijn aangetast of dat anderszins sprake is van vormverzuimen die hebben geleid tot een zodanige ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dat die verzuimen kunnen leiden tot een van de door de verdediging bepleite gevolgen (bewijsuitsluiting of strafvermindering).
De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 13 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:913) noopt de rechtbank niet tot andere conclusies.
De bewijsvraag.
Inleiding.
In opsporingsonderzoek 26Niobium is, naar aanleiding van TCI-informatie inhoudende
dat verdachte betrokken was bij onder andere de productie van synthetische drugs, met gebruikmaking van verschillende BOB-middelen, onderzoek verricht naar onder andere verdachte [verdachte] , zijn vrouw, tevens medeverdachte, [medeverdachte 5] , en medeverdachte [medeverdachte 1] . Gedurende het onderzoek kreeg het onderzoeksteam ook de beschikking over Ennetcom- data. Uiteindelijk heeft onderzoek 26Niobium na een looptijd van ongeveer vier jaren tot een actiedag op 1 oktober 2019 geleid waarbij verdachte, [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] zijn aangehouden. Er hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woningen/verblijfplaatsen van de verdachten. De onderzoeksresultaten hebben in het geval van verdachte geleid tot de verdenking van deelname aan een crimineel samenwerkingsverband met als oogmerk het plegen van Opiumwetdelicten (feit 3), waaronder het voorbereiden en bevorderen van het plegen van dergelijke delicten (feit 2). Verder wordt hij beschuldigd van gewoonte-witwassen van substantiële contante geldbedragen en diverse voorwerpen (feit 1).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft op gronden als verwoord in zijn schriftelijke requisitoir tot een integrale bewezenverklaring gerekwireerd. De officier van justitie gaat hierbij in feit 2 en feit 3 telkens uit van 5 september 2015 als aanvangsdatum van de pleegperiode.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft op gronden als verwoord in zijn schriftelijke pleitnota een integrale vrijspraak bepleit, met dien verstande dat hij zich ten aanzien van het witwassen van de door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 5] gedane contante betalingen voor de verbouwing van de woning in Poppel, ter hoogte van € 209.371,17 heeft gerefereerd aan
het oordeel van de rechtbank (feit 1). De bepleite vrijspraak van feit 2 richt zich met name op het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs en de vrijspraak van feit 3 richt zich op een gemis aan bewijs voor verdachtes betrokkenheid bij concrete Opiumwetfeiten en dat
sprake zou zijn van een duurzaam gestructureerd samenwerkingsverband.
De bewijsbijlage en bewijsverweren.
Voor de leesbaarheid van het vonnis zijn de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen uitgewerkt in een bewijsbijlage die onderdeel uitmaakt van dit vonnis. De inhoud van die bijlage geldt als hier herhaald en ingelast.
De verdediging heeft ter terechtzitting van 12 april 2023 een aantal verweren gevoerd.
Voor zover de rechtbank hierna niet op deze discussiepunten respondeert, heeft de rechtbank deze twistpunten als bewijsverweren aangemerkt. Die verweren vinden hun weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank heeft gebruikt en
zoals die in de bewijsbijlage zijn opgenomen. De rechtbank heeft in het verhandelde ter terechtzittingen van 3 april 2023, 6 april 2023 en 12 april 2023 geen aanknopingspunten gevonden die maken dat aan de betrouwbaarheid en juistheid van de inhoud van die bewijsmiddelen moet worden getwijfeld. Voor zover noodzakelijk zal de rechtbank verweren van de verdediging bij de desbetreffende feiten bespreken.
De rechtbank wijst erop dat medeverdachte [medeverdachte 5] , de partner van verdachte, tijdens het opsporingsonderzoek was genaamd [naam medeverdachte 5] . Haar achternaam is op enig tijdstip gedurende deze procedure gewijzigd in [medeverdachte 5] . De rechtbank zal in het vonnis en de bewijsbijlage haar huidige naam ( [medeverdachte 5] ) bezigen, ook als het zaken betreffen die in
het verleden spelen.
Het oordeel van de rechtbank.
Het beschikbare bewijsmateriaal is met name afkomstig van OVC-gesprekken en Ennetcomdata. De rechtbank acht het dan ook van belang om hieraan enkele inleidende overwegingen te wijden. Deze overwegingen zien op de identificatie van de gespreks-deelnemers, de verslaglegging van de OVC-gesprekken en de bewijstechnische waardering van dit materiaal. Dit zal worden gevolgd door overwegingen en conclusies van de rechtbank ten aanzien van de beschuldigingen.
identificaties verdachten
De verantwoording van de identificatie van verdachte, [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] op camera-beelden en als gespreksdeelnemers in OVC-gesprekken en in sommige gevallen in tapgesprekken, is telkens neergelegd in een op het betreffende individu toegesneden proces-verbaal van bevindingen. Deze processen-verbaal bevinden zich in hun persoonsdossiers, als volgt:
t.a.v. verdachte op pag. 179-180 (bijlagen p. 182-192) en p. 194-197 (bijlage p. 198-203);
t.a.v. [medeverdachte 5] op pag. 107-109 (bijlage p. 110-114 en p. 116-120 (bijlage p. 121-126);
t.a.v. [medeverdachte 1] op pag. 165-168 (bijlagen p. 169-180) en p. 182-187.
De rechtbank heeft de onderzoeksbevindingen en de daarop gebaseerde conclusies ten aanzien van de identificaties tegen de achtergrond van het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen gecontroleerd en valide geacht.
De rechtbank acht dan ook de conclusies gerechtvaardigd dat de in de gesprekken met 013, 010 en 003 aangeduide gespreksdeelnemers respectievelijk verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] betreffen. De rechtbank heeft in het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen geen aanwijzingen gevonden om aan deze conclusies te twijfelen. De identificaties vinden ook bevestiging in de inhoud van sommige gesprekken, daar waar de gespreksdeelnemers worden aangesproken met hun gebezigde voornamen (‘ [voornaam medeverdachte 1] ’ en ‘ [voornaam medeverdachte 5] ’) dan wel bijnaam (‘ [bijnaam] ’). Tot slot verdient nog opmerking dat de verdediging tijdens de terechtzittingen van 3 april 2023, 6 april 2023 en 12 april 2023 op geen enkel moment de identificatie van verdachte heeft betwist toen hem OVC-gesprekken werden voorgehouden met hem als gestelde gespreksdeelnemer.
De rechtbank zal in de bewijsbijlage omwille van efficiency zoveel mogelijk volstaan met het in de gebezigde OVC-gesprekken benoemen van de gespreksdeelnemers aan de hand van de achternamen zoals hiervoor aangegeven.
In een proces-verbaal van bevindingen identificatie gebruiker d.d. 23 december 2018 (ZD Ennetcom, bijlage 1, p. 1-27) wordt door verbalisanten uitvoerig beargumenteerd dat en waarom verdachte telkens als gebruiker van de PGP-mailadressen
[mailadres 1],
[mailadres 2],
[mailadres 3],
[mailadres 4] , [mailadres 5],
[mailadres 6], kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft deze onderzoeksbevindingen en de daarop gebaseerde conclusies ten aanzien van de identificatie van verdachte als zijnde de gebruiker van genoemde
e-mailadressen tegen de achtergrond van het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen gecontroleerd en valide geacht.
De rechtbank acht dan ook de conclusie gerechtvaardigd dat verdachte degene is geweest
die de zich in dossier bevindende Ennetcomberichten (hierna telkens: chatberichten) vanaf genoemde e-mailadressen heeft verstuurd. De rechtbank heeft in het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen geen aanwijzingen voor het tegendeel gevonden. Ook in
dit verband verdient bovendien opmerking dat de verdediging tijdens de terechtzittingen
van 3 april 2023, 6 april 2023 en 12 april 2023 op geen enkel moment de identificatie van verdachte als ‘gespreksdeelnemer’ van de chats heeft weersproken toen deze berichten hem werden voorgehouden met hem als gestelde afzender.
verslaglegging OVC-gesprekken
De rechtbank overweegt dat tijdens het verhandelde ter terechtzittingen niet is gesteld
of gebleken van onjuistheden of onvolledigheden in de schriftelijke uitwerkingen, met uitzondering van een OVC-fragment van 15 april 2019 (sessie 1501), waarvan het
dossier wisselende uitwerkingen van een bepaalde zinsnede bevat, te weten:
‘Maar ik, luister, ik ben [alias] van de
zaak’ en ‘Maar ik, luister, ik ben [alias] van
de
zak’. De rechtbank acht de juistheid van de uitwerking op dit punt niet van belang en
zal deze zinsnede lezen als: ‘Maar ik, luister, ik ben [alias] van de zak.’ De rechtbank gaat voor het overige uit van de betrouwbaarheid en juistheid van de schriftelijke verslaglegging van de inhoud van de OVC-gesprekken.
bewijstechnische waardering OVC-gesprekken en chatberichten
De rechtbank heeft ter waarborging van de juistheid van de interpretatie en uitleg van de inhoud van de uitgewerkte OVC-gesprekken en weergegeven chatberichten telkens de nodige behoedzaamheid in acht genomen. Dit, om het risico te ondervangen dat aan een gesprek of chatbericht een verkeerde strekking wordt gegeven. In het geval van een voor de verdachte belastende uitleg van een opgenomen gesprek of weergegeven chatbericht dient dan ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te kunnen worden geconcludeerd dat de inhoud van het gesprek of chatbericht redelijkerwijs niet voor een andere uitleg vatbaar is dan die belastende. Bij de beoordeling of van zo een geval sprake is, kan onder meer betekenis toekomen aan de aard en inhoud van het gesprek of chat, de betekenis van bepaalde bewoordingen, de context waarin het gesprek heeft plaatsgehad, het verband met eventueel ander bewijsmateriaal, alsmede de vraag of – en zo ja eventueel in welk stadium van het geding – de verdachte, in het bijzonder als hij gespreksdeelnemer of afzender is geweest, een plausibele uitleg over en voor het gesprek of chatbericht geeft.
Als, zoals in het onderhavige geval, de verdachte zwijgt dan wel elke betrokkenheid ontkent en de vaststelling van de betrokkenheid van de verdachte bij een ten laste gelegd delict in grote mate zou moeten worden gebaseerd op de inhoud van opgenomen gesprekken of weergegeven chatberichten, dan is het belang van de hiervoor bedoelde toets des te groter.
De rechtbank is – de hiervoor bedoelde behoedzaamheid in acht nemend – van oordeel
dat de inhoud van de voor het bewijs gebezigde OVC-gesprekken en chatberichten redelijkerwijs uitsluitend voor een voor de beoordeling van deze strafzaak belastende
uitleg vatbaar is. De inhoud van deze gesprekken vindt naar het oordeel van de rechtbank over en weer bevestiging in elkaar en wordt op belangrijke onderdelen ook versterkt door de inhoud van andere bewijsmiddelen.
Voor wat betreft de chatberichten kan de rechtbank kort zijn. De inhoud daarvan is niet
voor meerdere uitleg vatbaar en ziet expliciet en evident op de actieve betrokkenheid van verdachte bij – kort gezegd – zware (internationale) drugscriminaliteit en de – in de tijd latere – aankoop en betaling van de woning gelegen aan de [adres 2] te Poppel met een witwasconstructie. Het een en ander wordt bovendien in de loop van de tijd op essentiële onderdelen bevestigd en versterkt door de inhoud van andere bewijsmiddelen, waaronder OVC-gesprekken.
De inhoud van de OVC-gesprekken vindt naar het oordeel van de rechtbank bevestiging in de inhoud van andere OVC-gesprekken en voornoemde chatberichten van en naar [verdachte] .
t.a.v. feit 1, witwassen
De rechtbank is met het openbaar ministerie van oordeel dat zich in het dossier onvoldoende bewijs bevindt voor een zogenaamd brondelict.
Volgens vaste jurisprudentie kan in dat geval witwassen toch bewezen worden verklaard als het niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen – in dit geval geldbedragen, een woning, de verbouwingskosten van die woning, een aandelenpakket en twee auto’s – uit enig misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank dient daartoe een aantal stappen te doorlopen. Allereerst moet worden vastgesteld of de feiten en omstandigheden die door het openbaar ministerie zijn aangedragen van dusdanige aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van die voorwerpen. Die verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Als de verklaring van de verdachte daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de voorwerpen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal vervolgens moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachten [verdachte] en [medeverdachte 5] honderdduizenden euro’s hebben uitgegeven, heel vaak door middel van contante betalingen. Daartegenover staat
aan de inkomenszijde dat de ogenschijnlijk legale inkomsten van verdachten bij nader onderzoek vele vragen oproepen. Inkomende geldstromen zijn vaak onverklaarbaar en blijken te berusten op gefingeerde werkzaamheden waarbij gebruik wordt gemaakt van ondoorzichtige en onverklaarbare constructies waarbij niet alleen Nederlandse bedrijven maar onder meer ook Belgische vennootschappen betrokken zijn.
Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank zonder meer sprake van een vermoeden van witwassen. Het ligt daarom op de weg van verdachten een verklaring te geven die min of meer concreet en verifieerbaar is voor de disbalans tussen uitgaven en inkomsten en de herkomst en financiering van de voorwerpen.
Nagenoeg volledig gebruikmakend van hun zwijgrecht geven verdachten echter zelfs geen begin van een dergelijke verklaring. Bij deze stand van zaken oordeelt de rechtbank gelet op het geschetste stappenplan dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank ten aanzien van de in de tenlastegelegde genoemde en witgewassen voorwerpen als volgt.
Het pand in Poppel is sinds 13 januari 2017 juridisch eigendom van [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) uit Liechtenstein. Naar het oordeel van de rechtbank berustte de feitelijke eigendom echter bij verdachte [verdachte] . Daartoe overweegt zij in de eerste plaats dat zonder nadere uitleg niet te verklaren is dat een
huurdervan een woning de kosten van een immense verbouwing als aan de woning in Poppel is verricht, zou financieren. Financiering van een dergelijke verbouwing wordt (doorgaans) verricht door de eigenaar. Dat [verdachte] degene is geweest die de kosten van de verbouwing heeft gedragen, blijkt onder meer uit de rechtstreekse contante betalingen door verdachten [verdachte] en [medeverdachte 5] aan veel leveranciers/klusjesmannen, het feit dat [verdachte] en [medeverdachte 5] door hen werden gezien als opdrachtgevers en de opmerking van [verdachte] dat er pas betalingen kunnen worden gedaan als hij contanten had, die werden bijgeschreven op de bankrekening van [bedrijf 2] , waarna de rekeningen van [bedrijf 3] (ten behoeve van het pand in Poppel) konden worden voldaan. Verder betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat uit chatberichten (Ennetcom) volgt dat [verdachte] op zoek was naar acht ton ‘wit geld’ voor de aanschaf van een woning. Een opmerking die direct te relateren is aan het pand in Poppel. Ook wordt door anderen meegedacht over de mogelijkheid aan ‘wit’ geld te komen en wordt gesproken over een constructie voor de aanschaf van de woning. Tot slot is het uiteindelijk [verdachte] zelf, en niet [bedrijf 2] , die de woning buiten het zicht van officiële autoriteiten onderhands weer te koop aanbiedt en vervolgens verkoopt voor een bedrag van € 1.200.0000.
Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de verbouwingskosten en de aanschaf van het pand sprake van medeplegen. Zoals blijkt uit de bewijsmiddelen was verdachte [medeverdachte 5] op de hoogte van illegale inkomsten van haar partner, dacht zij na over de wijze waarop geld witgewassen kon worden, was zij daarbij actief betrokken door middel van het betalen van (grote) contante bedragen aan de leveranciers/klusjesmannen en heeft zij ten volle meegeprofiteerd van de aanschaf en verbouwing van het pand waarin zij met haar partner woonde.
Wat betreft het aandelenpakket [bedrijf 1] stelt de rechtbank vast dat de betreffende certificaten op papier zijn gaan toebehoren aan [bedrijf 4] zonder dat daar een zichtbare geldstroom tegenover heeft gestaan. Als de rechtbank daarnaast meeweegt dat verdachte [verdachte] als enig aandeelhouder en zaakvoerder de volledige zeggenschap had over deze onderneming, kon beschikken over de bankrekening daarvan en dat er geen ondernemingsactiviteiten zichtbaar waren, komt zij tot het oordeel dat het aandelenpakket door [verdachte] is witgewassen. Verdachte [medeverdachte 5] wordt hiervan vrijgesproken omdat er geen bewijs is voor medeplegen. Om dezelfde reden wordt [medeverdachte 5] vrijgesproken ten aanzien
van het witwassen van de auto’s zoals hierna besproken. Om die reden zal de rechtbank verdachte [verdachte] ten aanzien van deze voorwerpen partieel vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen en hem als pleger aanmerken.
Gelet op het voorstaande wordt bewezen verklaard dat verdachte – deels tezamen en in vereniging – geldbedragen heeft witgewassen voor een bedrag van ongeveer € 1.725.164 (€ 815.000 aanschaf woning, € 815.164 verbouwing woning, € 95.000 aanschaf aandelen).
Ten aanzien van de in de tenlastelegging vermelde Opel Astra volgt uit de bewijsmiddelen dat deze ten tijde van de aanschaf een waarde van ongeveer € 14.000 had. De Volkswagen Golf had in maart 2017 een nieuwwaarde van € 43.342. Deze auto is op 17 december 2018 geïmporteerd en in februari 2019 op naam van medeverdachte [medeverdachte 1] gezet. De dagwaarde van dit voertuig was op 21 februari 2019 € 23.584,55. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de beide voertuigen op enig moment heeft verworven en voorhanden gehad, waarna hij beide voertuigen aan respectievelijk [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] heeft gegeven. Aankoop- of betalingsbewijzen van beide auto’s zijn echter niet voorhanden en verdachte heeft over de aanschaf van de auto’s gezwegen. Gelet op het voorgaande, alsmede op hetgeen is overwogen met betrekking tot de twijfelachtige, ogenschijnlijk legale, inkomsten van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat een criminele herkomst van de auto’s als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte gedurende een langere tijd, ten aanzien van meerdere voorwerpen en met betrekking tot grote bedragen heeft witgewassen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gewoontewitwassen, terwijl dit gewoontewitwassen ten aanzien van de woning en de verbouwing daarvan, alsmede de geldbedragen gemoeid met die verbouwing, is begaan in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte [medeverdachte 5] .
t.a.v. feit 2 en feit 3,
voorbereidingshandelingen en deelname drugsorganisatie
De onderlinge verwevenheid tussen beide feiten noopt tot een gezamenlijke bespreking.
De rechtbank beschouwt en bespreekt de voorbereidingshandelingen als een geïntegreerd onderdeel van de deelname aan een drugsorganisatie.
 Juridisch kader
Met de strafbaarstelling van artikel 11b van de Opiumwet wordt beoogd de samenleving te beschermen tegen het ondermijnende karakter én het gevaar dat uitgaat van organisaties die als doel hebben het plegen van bij de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven. De deelname aan een dergelijke organisatie is als zelfstandig feit strafbaar gesteld. In dat kader dient vast komen te staan dat de organisatie een samenwerkingsverband tussen verdachte en ten minste één andere persoon betrof met een zekere duurzaamheid en structuur, die het oogmerk had één of meerdere van de in het eerste lid van artikel 11b genoemde misdrijven uit de Opiumwet te plegen, waarbij de misdrijven die in het kader van de organisatie (reeds) gepleegd zijn en het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking van betekenis kunnen zijn.
Het binnen de organisatie bestaan van gemeenschappelijke regels, van een bepaalde hiërarchie en/of geledingen, het voeren van overleg en bijvoorbeeld een gezamenlijke besluitvorming en een taakverdeling kunnen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband. Dit zijn echter geen noodzakelijke vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Voor de vaststelling dat sprake is van een dergelijke organisatie is niet vereist dat de misdrijven, waarop de organisatie het oog heeft, daadwerkelijk zijn gepleegd dan wel dat pogingen daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen daartoe zijn getroffen. Voor de beoordeling van de deelneming aan een dergelijke organisatie is niet bepalend of een deelnemer aan de organisatie heeft meegedaan aan misdrijven die door andere deelnemers zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid). Evenmin hoeft vast komen te staan dat een deelnemer heeft samengewerkt of bekend is geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Voorts is niet vereist dat een deelnemer aan de organisatie enige vorm van opzet heeft gehad op de concrete, door de organisatie beoogde misdrijven, dan wel wetenschap heeft gehad van enig vanuit de organisatie begaan concreet misdrijf. Een persoon is strafbaar louter vanwege zijn (voorwaardelijk) opzettelijke deelneming aan die organisatie. Daartoe dient vast komen te staan dat hij binnen de organisatie gedurende zekere tijd heeft samengewerkt met ten minste een van de andere deelnemers aan de organisatie en dat hij in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Die samenwerking dient voorts te hebben bestaan uit het hebben van een aandeel in, of het leveren van een bijdrage aan gedragingen, die strekten tot verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
 De bouwstenen van de aan de orde zijnde criminele (drugs)organisatie

1.de verdachten en de samenwerking

Uit de bewijsmiddelen valt op te maken dat [verdachte] zich vanaf het begin van de tenlastegelegde periode intensief bezighield met criminele, drugsgerelateerde activiteiten, waaronder de productie van chemische drugs en de (internationale) handel in grondstoffen en eindproducten.
Uit de bewijsmiddelen volgt ook dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in nauwe samenwerking met andere leden van de criminele organisatie en/of onder zeggenschap van [verdachte] zich ook bezighielden met (de voorbereiding van) strafbare Opiumwetfeiten.
De rechtbank gaat ervan uit dat [medeverdachte 1] in opdracht van en in samenspraak met [verdachte] , die hij ‘ [alias] ’ noemt, een aantal Colombianen ter dienste heeft gestaan om een productielocatie voor drugs op te zetten.
[medeverdachte 2] is ingezet voor hand en spandiensten, zoals de bezichtiging van de locatie. [medeverdachte 2] heeft verder in het voorjaar van 2019 in samenwerking met [verdachte] een cocaïnedeal gesloten met een aantal personen uit Denemarken en de cocaïne naar Denemarken vervoerd of laten vervoeren. Kort hierop, op 6 juni 2019, werd [medeverdachte 2] in Wuustwezel, België samen met anderen, waaronder [medeverdachte 3] , op heterdaad aangehouden in een metamfetaminelab.
Dat ook [verdachte] betrokken is geweest of in ieder geval wetenschap had van deze productie-locatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het volgende.
[medeverdachte 6] , met als bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 6] ”, is met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aangetroffen in het
lab in Wuustwezel en door een Belgische rechtbank veroordeeld voor zijn betrokkenheid daarbij. Op 14 maart 2019 zit [medeverdachte 6] bij [medeverdachte 2] in de auto. Hij zegt dat hij blij is dat hij deze opdracht heeft gekregen. Hij is blij dat ‘het’ eerst naar zijn maat gaat. Er wordt gesproken over de camera’s op de weg er naar toe. Hij heeft zijn maat al lang niet gezien, ook zijn vrouw. Maar bij dit zwembad kan men beter ook even wegblijven. Op 14 mei 2019 wordt een gesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 7] afgeluisterd in de Ford Transit. [verdachte] zegt goed bezig te zijn en dat het nou goed gaat lopen. [verdachte] laat iets aan [medeverdachte 7] zien wat [verdachte] kennelijk toegestuurd heeft gekregen, waarop kennelijk het begin van het "bad" is te zien, Hij heeft het verder over [bijnaam medeverdachte 6] die hard aan het werk is, "slangen voor bij het zwembad". [verdachte] geeft aan dat [bijnaam medeverdachte 6] goed kan lassen, dat hij alles kan. [bijnaam medeverdachte 6] werkte kennelijk ook eerder voor [verdachte] . ‘Jo dat kan, dat kan, dat hij voor mij bezig ...’. Op 8 juni 2019 bepreken [verdachte] en [medeverdachte 8] dat ze het apart vinden dat ze daar gepakt zijn. [verdachte] zegt van de advocaat gehoord te hebben dat ze in een slechte bajes zitten, overbevolkt, [verdachte] zegt dat ze het zelf wilden, ook ‘ [alias medeverdachte 3] ’ ( [medeverdachte 3] ). ‘Ze zijn ook gewoon stom, dat op en neer elke dag. Ze gaan heus wel opvallen op die camera als ze jou hele dag op en weer zien rijden. Hij heeft gezegd; blijf daar gewoon’.

2.de rolverdeling, hiërarchie.

Wat opvalt in het dossier zijn de vele gesprekken waarin over [verdachte] als ‘ [alias] ’ gesproken wordt. Hij lijkt de spin in het web van criminele activiteiten te zijn. Er moet aan hem toestemming gevraagd worden, er moet overlegd worden; hij bepaalt. Dat [medeverdachte 1] , als hij spreekt over ‘ [alias] ’, [verdachte] bedoelt is op te maken uit de inhoud en de context van die gesprekken. Op 6 november 2018 zegt [medeverdachte 1] dat hij [alias] wil spreken over een distillateur en dat [verdachte] maar even moet komen kijken. Verder zegt hij tegen zijn Spaanssprekende passagiers dat hij ’s avonds komt ‘wanneer jullie klaar zijn met jullie dingen/zaken regelen (…..) zodat [alias] het zelf kan zien, wanneer [alias] op de computer gaat, zegt hij dit wel, hij weet hier veel van’. Die avond is [medeverdachte 1] met [verdachte] (en [medeverdachte 2] ) op de [straatnaam5] , het verblijfadres van de Colombianen en wordt er online een vertaling opgezocht voor ‘cloruro de calcio’. Op 6 november 2018 zegt [medeverdachte 1] dat het huis van [alias] in België is: ‘Nee, nee hier vanaf hier gaan we naar het huis van [alias] . Hier woont [alias] . Het huis van [alias] hier is België. Binnen vijf, tien minuten zijn we bij het huis van [alias] . (….) daar ga je richting van de grens. Daar steek je over via een kleine (letterlijk) grens’.
[verdachte] wordt ook als [alias] aangesproken: Op 4 juli 2019 zitten [verdachte] en [medeverdachte 1] in de auto. [verdachte] zegt dat hij die dingen bij hen in de kelder heeft weggezet. [medeverdachte 1] : ‘Ja ja ja [alias] , weet je weet je, ik was gisterenavond ik was net aan het schoonmaken’.
[verdachte] zegt het zelf op 15 april 2019 tegen [medeverdachte 2] en en [medeverdachte 1] : ‘Ik ben [alias] van de zak. En van jou. [medeverdachte 1] beaamt dit en [verdachte] vervolgt: en van [alias medeverdachte 2] en van mezelf’.
Dat ook [medeverdachte 2] onder leiderschap van [verdachte] werkte blijkt verder uit het in de bewijsmiddelen opgenomen fragment van een OVC van 6 november 2018 waarin [verdachte] verbiedt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] samen een hok ingaan om cocaïne te maken en de opmerking op 19 mei 2019 van [verdachte] dat [medeverdachte 2] , na een mogelijk debacle in een deal met Denemarken, maar moet gaan werken om het verrekenen. Er wordt ook voor [medeverdachte 2] gezorgd. Op 16 mei 2019 zit [verdachte] met zijn vrouw [medeverdachte 5] en [zoon] in de auto. Hij zegt dat ‘hij alles, een woning in de Reeshof heeft geregeld voor [alias medeverdachte 2] ( [medeverdachte 2] ). Wat moet hij nog meer doen? Hij verprutst alles zelf met zijn streken.’
Uit diverse bewijsmiddelen valt verder op te maken dat [medeverdachte 1] de ‘geweldsman’ van [verdachte] was. Ze spraken veelvuldig over het voornemen geweld te gebruiken (om geld te innen) of bespraken gewelddadige situaties. Op 8 november 2018 bijvoorbeeld zegt [medeverdachte 1] in zijn auto dat hij die ochtend al om 6 uur van huis ging. Met [alias] moest hij weg; er was een flikker die wat geld moest gaan betalen. ‘We zijn in de ochtend wat geld gaan halen, we hebben het geld nu nodig en [alias] maakt met zulke zaken geen geintjes’. Op 8 juli 2019 hebben [verdachte] en [medeverdachte 1] het over een [persoon 1] . [medeverdachte 1] : ‘ [persoon 1] (…..) dat is die jongen die we een pak slaag hebben gegeven. [verdachte] zegt: ‘krijg ik ook nog 30 ruggen van, maar dat komt wel goed. [medeverdachte 1] gaat die wel even een dezer dagen. [verdachte] : ‘Ja, die gaat [bijnaam] wel een keer halen’. [medeverdachte 1] wordt als rechterhand van [verdachte] ook in vertrouwen genomen. Op 13 november 2018 bespreekt [verdachte] met [medeverdachte 1] zijn vermoeden dat hij binnenkort opgepakt kan worden. ‘Want ge weet als ik vast kom te zitten. dan krijg ik helemaal geen piek meer, snap je van niemand meer. Ik kan die lijst wel geven, maar kan je die zelf overschrijven? (….) en dan ergens goed verstoppen, bij uw zus of bij zoon.(….) en dan onze [persoon 2] die maakt ook wel weer iets, snapt uh? (…) onze [persoon 2] meenemen…. Dat maakt hem ook niets uit, dan weten ze dat het zeker is, want anders denken ze van je, [bijnaam] kan wel komen….?’. [medeverdachte 1] snapt dan wat [verdachte] bedoelt.

3.het verhullen van communicatie en locatie.

Kennelijk om ongestoord en onbespied te kunnen werken, probeerde men onder meer door het gebruik van afgeschermde communicatiemiddelen (PGP-telefoontoestellen) buiten het zicht van de politie te blijven. Er werd in ieder geval, zo blijkt uit de bewijsmiddelen, gebruik gemaakt van Ennetcom. Uit het dossier is op te maken dat ook Sky en Encro werden gebruikt. Op 15 april vraagt [verdachte] : ‘Je hebt Sky ook voortaan altijd bij je hè?’ [medeverdachte 1] : ‘Ja ik heb Sky voortaan altijd bij’. Een week later, op 22 april 2019 vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 1] om de Sky aan de lader te doen. Als [medeverdachte 1] vraagt welke die Sky gebruikt, zegt [verdachte] dat dat dezelfde is als die Encro. Hij zegt dat die Encro ook al weer leeg is, hij weet niet wat het is met die telefoons. Ook [medeverdachte 2] is bekend met het gebruik van encrypted telefoons. Op 18 januari 2019 bespreekt hij met [medeverdachte 3] een ‘slim idee’. ‘Maat, luister, twee telefoons: encro, sky, (…) Eentje, dus jij schrijft met encro naar mij, ik pak sky, ik geef antwoord op sky naar jou matskie alles goed. Dan heb je twee verschillende telefoons, dus als ze één server pakken, hebben ze alleen maar één kant van de gesprek. Niet alle twee snapte?’ Bovendien zijn bij zoekingen op 1 oktober 2019 encrypted telefoons gevonden.
De snelste route vanuit Nederland naar de woning van [verdachte] aan de [adres 2] in Poppel, is over de N630 (Turnhoutsebaan). Op deze weg hangen bij de grensovergang ANPR camera's boven de weg die de kentekens van passerende voertuigen lezen. Om deze camera's te ontwijken en toch vanuit Nederland naar de Kievitlaan te rijden kan je via een bospad rijden. Uit de OVC’s blijkt dat verdachten daar vaak gebruik van maakten om zo buiten het zicht van de politie te blijven. Op 25 april zegt [medeverdachte 2] tegen zijn bijrijder dat hij normaliter via of tussen het bos naar hem toegaat, er is dan geen camera, geen grenscontrole.’ (….) halve weg ga ik het bos in, als is zand heel groot, als je de weg niet kent dan verdwaal je, ik ken zo 8 routes dat ik daar naar binnen ga zonder grens camera. (….). Maar ik ga niet risico nemen met zijn nummer of zijn auto’. Op 2 april 2019 om 16:59 uur wordt [medeverdachte 5] staande gehouden als zij met de Ford Transit rijdt. Haar identiteit wordt gecontroleerd en er wordt in de auto gekeken. [voornaam medeverdachte 5] zucht dat ze hun wel moeten hebben. Hierna belt zij iemand en zegt dat ze maar niet door het bos moeten rijden want ze staan weer te controleren. Op 2 april 2019 rijdt [medeverdachte 1] naar België. Hij wordt gebeld om 17:02 uur en zegt hij dat hij al in België rijdt. Het woord politie valt waarop [medeverdachte 1] zegt dat hij dus net op tijd was. Hij rijdt nu op het zandpad.
 Bewijstechnische conclusies rechtbank
De rechtbank stelt vast aan de hand van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, en hetgeen hiervoor is overwogen dat verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en anderen zich in de bewezenverklaarde periode hebben beziggehouden met de (voorbereiding van) handel, productie en in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen.
Om zo ongehinderd mogelijk te kunnen werken, werden er tactieken en technische hulpmiddelen ingezet, wat duidt op een grote mate van professionaliteit. Verdachte was de topman, met [medeverdachte 1] als trouwe hulp; de man voor het geweld en vertrouweling, waarmee verdachte zakelijke dingen besprak. [medeverdachte 2] werd ingezet als uitvoerder. Allen deelden in meer of mindere mate mee met de illegale opbrengsten.
Verdachten behoorden tot de organisatie, met een duurzaam karakter, en zijn op enigerlei wijze (direct of ondersteunend) betrokken geweest bij gedragingen die in rechtstreeks verband stonden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt onomstotelijk dat zij wisten dat zij deel uitmaakten van een samenwerkingsverband dat als oogmerk had het plegen van drugsmisdrijven.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 1 oktober 2019 deel uitmaakte van een organisatie gericht op het plegen van de in artikel 11b, eerste lid, van de Opiumwet genoemde Opiumwetdelicten (feit 3) en dat hij in
de periode van 5 september 2015 tot en met 1 oktober 2019 strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet heeft gepleegd (feit 2).
De rechtbank zal verdachte in feit 2 vrijspreken van hetgeen onder het derde en achtste gedachtestreepje staat beschreven (naar Colombia begeven en daar gesprekken voeren en het voorhanden hebben van chemicaliën/stoffen ten behoeve van de extractie van cocaïne).
Naar het oordeel van de rechtbank verschaft het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende duidelijkheid over de invulling van de reis van [medeverdachte 1] naar Colombia en onvoldoende zekerheid over de bestemming van de bij de woning van verdachte aangetroffen chemicaliën. Ten aanzien van die goederen kan immers niet worden uitgesloten dat deze niet (langer) bestemd waren voor het plegen van de hiervoor genoemde Opiumwetfeiten, maar – bijvoorbeeld – overgebleven waren van een eerder gepleegd feit.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna in de bijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1.
op tijdstippen in de periode van 1 september 2015 tot en met 1 oktober 2019 in Nederland
en/of in België van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
*hierin bestaande dat hij, verdachte, en zijn mededader, telkens van voorwerpen, te weten
van:
-één of meer contante geldbedragen van in totaal circa € 1.725.164 en
-de woning aan de [adres 2] te Poppel (gemeente Ravels)
de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op bovenomschreven
voorwerpen was, terwijl hij en zijn mededader wisten dat die voorwerpen – onmiddellijk
of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf,
en
*hierin bestaande dat hij, verdachte, van voorwerpen, te weten van:
-één of meer contante geldbedragen van in totaal circa € 95.000,= en
-het aandelenpakket in [bedrijf 1]
(wat betreft het geldbedrag) de herkomst heeft verhuld en wat betreft de aandelen heeft verhuld wie de rechthebbende was; terwijl hij wist dat die voorwerpen –onmiddellijk of middellijk– afkomstig waren uit enig misdrijf
en
telkens auto’s te weten een Opel Astra, kenteken [kentekennummer 1] en een Volkswagen Golf, kenteken [kentekennummer 2] heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte,
wist dat genoemde voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf,
terwijl dit gewoontewitwassen ten aanzien van het genoemde bedrag van € 1.725.164 en de woning aan de [adres 2] te Poppel, tezamen en in vereniging met een ander is gepleegd.
2.
op tijdstippen in de periode van 5 september 2015 tot en met 1 oktober 2019 in Nederland
en/of in België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit, bedoeld
in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk , bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feiten te plegen, doen plegen, mede te
plegen, en/of
-zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en)
heeft/hebben getracht te verschaffen
hebbende verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)
-gesprekken gevoerd over im- en export van precursoren en/of chemicaliën en/of over
productie en/of verkoop van A-olie en/of B-olie en/of
-een formule ten behoeve van de productie van verdovende middelen ontwikkeld en/of
voorhanden gehad en/of overgedragen en/of
-in Nederland Colombianen (laten) ontvangen en/of voor hen onderdak geregeld en/of laten
regelen en/of hen vervoerd en/of laten vervoeren en/of afspraken gemaakt en/of gesprekken
gevoerd gericht op de productie van verdovende middelen en/of met die Colombianen naar
een boerderij/loods gezocht en/of laten zoeken en/of een boerderij gehuurd en/of laten
huren en/of en/of ter beschikking gesteld en/of
-laboranten/koks laten regelen ten behoeve van de productie van verdovende middelen en/of
-berichten verstuurd via PGP-toestellen (bestemd voor afgeschermde communicatie) en/of
een of meer PGP-toestellen voorhanden gehad en/of
-afspraken gemaakt over het aanschaffen van apparatuur/hardware en/of apparatuur/
hardware voorhanden gehad, zoals ketels en/of een destillator en/of een destillatiemachine
en/of buizen en/of leidingen en/of een condensator en/of thermometers.
3.
in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 1 oktober 2019 in Nederland en/of in België heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en/of andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven zoals bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen van feit 1 worden slechts gebezigd met betrekking tot dat specifieke feit.
De bewijsmiddelen die ten aanzien van feit 2 en feit 3 worden gebezigd, zijn door de rechtbank in onderling verband en samenhang bezien.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf.
De eis van de officier van justitie. (bijlage)
De officier van justitie heeft op gronden als verwoord in zijn schriftelijke requisitoir tot een gevangenisstraf van 7 jaren met aftrek van voorarrest gerekwireerd. Voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn kan worden volstaan met de enkele constatering ervan, aldus de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft op gronden als verwoord in zijn schriftelijke pleitnota verzocht om de strafeis in aanzienlijke mate te verlagen. De raadsman heeft hierbij onder meer gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn en de als gevolg hiervan
nadelige invloed van de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in de bewezenverklaarde periode deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van drugsdelicten. Leden van de drugsorganisatie kunnen concreet worden gekoppeld aan een cocaïnevondst (3 kilogram) op 11 mei 2019 in Aarhus (Denemarken), een op 6 juni 2019 ontmanteld in werking zijnde metamfetamine-laboratorium in Wuustwezel (België) en de voorbereiding van een cocaïnewasserij/-laboratorium op een niet nader concreet geworden locatie in met name de periode van
29 oktober tot december 2018. In het kader van die voorbereidingshandelingen fungeerde medeverdachte [medeverdachte 1] als Spaanstalig aanspreekpunt voor een voor dat doel in Nederland verblijvende delegatie uit Colombia en werden diverse activiteiten ontplooid ten behoeve van de beoogde realisering van die illegale locatie. Uit de inhoud van OVC-gesprekken volgt daarnaast de betrokkenheid van de organisatie bij de productie van amfetamine. Kortom, verdachte was lid van een internationaal opererende drugsorganisatie gericht op onder meer de productie en verkoop van diverse soorten harddrugs, waar enorme geldbedragen mee verdiend werden. De organisatie had ook een grote mate van professionaliteit. Zo werden er tactieken en technische hulpmiddelen ingezet ter afscherming van de illegale praktijken. Verdachte komt in het dossier naar voren als de leider van de organisatie. [medeverdachte 1] kan worden beschouwd als de rechterhand en vertrouweling van verdachte. Hij was de ‘geweldsman’, de ‘incassoman’ van de organisatie als iemand in gebreke bleef. [medeverdachte 2] werd ingezet voor allerhande uitvoerende taken met betrekking tot de productie van en handel in harddrugs.
Het spreekt voor zich dat een organisatie met als doelstelling het plegen van misdrijven,
in casu ernstige Opiumwetdelicten, een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent. Tegen een dergelijke organisatie dient dan ook consequent, krachtig en effectief te worden opgetreden en een strenge en adequate strafrechtelijke vervolging en berechting van haar deelnemers draagt daaraan bij.
Het is algemeen bekend dat harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengen voor de gebruikers ervan, dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie van en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormt van nationale en internationale – niet zelden elkaar beconcurrerende – criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld bepaald niet schuwen, met soms ook onbedoelde slachtoffers. Het bij medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen vuurwapen met daarin tien kogelpatronen is vanuit die invalshoek dan ook een zorgelijke vondst. Juist de combinatie van druggerelateerde feiten en het bezit van
vuurwapens en munitie brengt een voorzienbaar gewelddadige en levensbedreigende cocktail met zich. De maatschappij is er jammerlijk genoeg steeds meer mee bekend waartoe dit kan leiden.
Het is ook een feit van algemene bekendheid dat de (chemische processen bij de) productie van synthetische drugs, de ongecontroleerde opslag van chemicaliën ten behoeve van de productie en de aan de productie inherente dumpingen van drugsafval grote veiligheids-risico’s, risico’s voor de volksgezondheid en ernstige milieuschade met zich brengen.
Voorts mag niet onvermeld blijven dat door de betrokkenheid van Nederlandse onderdanen bij de internationale drugshandel de negatieve beeldvorming in het buitenland van Nederland en haar drugsbeleid wordt versterkt.
Kort samengevat: het bestaan van een drugsorganisatie als onderhavige heeft op allerlei fronten een zeer ontwrichtende werking op de samenleving. Verdachte heeft zich van alle hiervoor genoemde negatieve gevolgen niets aangetrokken en kennelijk gehandeld uit puur
financieel eigenbelang.
Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van substantiële
contante geldbedragen en diverse voorwerpen. Het gaat hierbij met name om de aankoop en verbouwing van het verblijfadres van verdachte en zijn gezin in Poppel, zijnde een kapitale villa. Met de aankoop en verbouwing ervan was een bedrag van in totaal circa 1,6 miljoen euro gemoeid. De aankoop van de woning ging schuil achter een schijnconstructie waarbij een wirwar aan buitenlandse rechtspersonen het feitelijke eigenaarschap van verdachte moest verhullen. Verder heeft verdachte illegale contante geldbedragen besteed aan een investering in een aandelenpakket ter hoogte van € 95.000,=
Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat de (criminele) herkomst van gelden wordt verhuld. Door de vermenging van illegaal geld
met legale geldstromen wordt de integriteit van het financieel en economisch bestel
ernstig schade toegebracht. Het is een ernstig delict dat de openbare orde ondermijnt en
de maatschappij veel schade toebrengt. Verdachte heeft hieraan op forse schaal bijgedragen.
De rechtbank heeft in een hem betreffende uittreksel justitiële documentatie van 6 maart 2023 gezien dat verdachte in 2012 in Frankrijk tot een gevangenisstraf van 5 jaren is veroordeeld vanwege diverse drugsdelicten en de deelname aan een criminele organisatie.
Vervolgens is hij in 2016 door de politierechter vanwege een Opiumwetdelict en een wapendelict tot een taakstraf veroordeeld. Deze veroordelingen hebben verdachte
er kennelijk niet van weerhouden om wederom in de zware drugscriminaliteit te participeren. Verdachte lijkt niet bereid om zijn criminele levensstijl vaarwel te zeggen.
Uit verdachtes gedrag spreekt veeleer een onverbiddelijke vasthoudendheid om met illegale activiteiten geld te blijven genereren. In die zin lijkt sprake te zijn van ‘a way of life’ om vooral niet op legale wijze inkomen te verwerven. Verdachte heeft tijdens de inhoudelijke behandeling ook op geen enkel moment maar iets van een indruk gewekt het kwalijke van zijn handelen in te zien. Integendeel: hij heeft, door zich consequent op zijn zwijgrecht te beroepen, geen enkele verantwoording willen afleggen.
De rechtbank rekent verdachte het voorgaande zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van over de persoon van verdachte opgestelde rapporten van de reclassering d.d. 16 maart 2021 en 6 december 2021.
De rechtbank ziet in deze rapportages noch in het verhandelde ter terechtzittingen omstandigheden waarmee in strafmatigende zin rekening mee zou moeten worden gehouden.
De rechtbank zal, zoals hierna onder een afzonderlijk kopje zal worden besproken, de aan de orde zijnde overschrijding van de redelijke termijn niet in de strafoplegging verdisconteren.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten en straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. De rechtbank heeft voor wat betreft het witwasfeit
gekeken naar de oriëntatiepunten die voor frauduleuze delicten zijn opgesteld. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze oriëntatiepunten, blijkens de toelichting daarop, expliciet ook van toepassing geacht worden op witwasdelicten. Uitgaande van een benadelingsbedrag van meer dan € 1.000.000 wordt als uitgangspunt van denken een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend geacht.
Voor de deelname aan de criminele drugsorganisatie en de voorbereidingshandelingen zijn geen oriëntatiepunten voorhanden. Uit de oriëntatiepunten voor handel en im- en export van harddrugs volgt naar het oordeel van de rechtbank echter dat voor Opiumwetdelicten doorgaans forse straffen worden opgelegd. Ook volgt uit de jurisprudentie dat deelname aan criminele (drugs)organisaties en het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen ten aanzien van drugsfeiten zwaar bestraft worden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren.
De rechtbank zal dezelfde straf opleggen als de door de officier van justitie gevorderde straf, ook al spreekt de rechtbank verdachte vrij van enkele onderdelen van feit 2 en ondanks de kortere bewezenverklaarde periode van feit 3. Met deze partiële vrijspraken wordt op geen enkele wijze afbreuk gedaan aan de ernst van de aan verdachte onder 2 en 3 verweten feiten. Naar het oordeel van de rechtbank is de gevorderde straf in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezen verklaarde en de houding van verdachte tijdens de behandelingen van zijn zaak ter terechtzitting, waaruit geen enkel besef van verantwoordelijkheid, inzicht of spijt spreekt.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen
de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Overschrijding redelijke termijn.
De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 1 oktober 2019. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Dat betekent dat de redelijke termijn op het tijdstip van de uitspraak met ruim anderhalf jaar is overschreden. De vraag die aan de rechtbank voorligt is of aan deze overschrijding een consequentie dient te worden verbonden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Het strafrechtelijk onderzoek dat heeft plaatsgevonden is zeer omvangrijk geweest. Er is daarbij sprake geweest van diverse verdenkingen jegens verdachte, maar ook van een verdenkingen tegen meerdere medeverdachten. Tegen verdachte was aanvankelijk een Opiumwetverdenking gerezen. Pas gedurende het onderzoek naar deze verdenking is de verdenking van betrokkenheid bij een complex witwasfeit met meerdere internationale aspecten gerezen, hetgeen logischerwijs geleid heeft tot een langere duur van het onderzoek.
Desondanks stond de inhoudelijke behandeling van de zaken in onderzoek 26Niobium
reeds op de zitting van 3 februari 2021 gepland en was afronding van de zaak met een eindvonnis binnen de redelijke termijn van – toentertijd – zestien maanden zonder meer mogelijk geweest. De behandeling van de zaak is toen echter aangehouden vanwege een
nog niet uitgevoerd rechtshulpverzoek betreffende de witwasverdenking in de zaak van verdachte.
De voorlopige hechtenis van verdachte is daarop met ingang van 23 april 2021 geschorst.
Vervolgens stond de inhoudelijke behandeling op zittingen vanaf 28 september 2021
gepland. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn bij doorgang van die behandeling niet (noemenswaardig) zou zijn overschreden. De behandeling van de zaak is toen echter aangehouden, omdat de toenmalige raadsman van verdachte onverwacht de verdediging
had neergelegd en door de opvolgende raadsman van verdachte een aanhoudingsverzoek was geformuleerd.
Vanwege het volle zittingsrooster van de rechtbank kon de inhoudelijke behandeling daarna niet eerder dan op zittingen vanaf 12 oktober 2022 worden gepland. Circa een maand voor deze zitting, op 19 september 2022, is wederom een verzoek tot aanhouding van de zijde van de verdediging binnengekomen, nu in verband met ziekte van de raadsman.
De inhoudelijke behandeling heeft uiteindelijk op de zittingen van 3, 6 en 12 april 2023 plaatsgevonden met als sluitingsdatum van het onderzoek 15 juni 2023.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ruim anderhalf jaar is overschreden. Deze termijnoverschrijding is echter naar het oordeel van de rechtbank in overwegende mate toe te schrijven aan omstandigheden die zich aan de zijde van de verdediging hebben voorgedaan. Niet kan worden gezegd dat de overschrijding op enigerlei wijze te wijten is aan een gebrek aan voortvarendheid bij het Openbaar Ministerie. Dit oordeel brengt met zich dat enige nadelige doorwerking van de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen eveneens voor rekening van de verdediging komt.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het eindoordeel dat, hoewel de mate van overschrijding niet gering is, kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn met anderhalf jaar is overschreden.
Voorlopige hechtenis.
De voorlopige hechtenis is met ingang van 23 april 2021 geschorst tot aan het tijdstip van
de einduitspraak in deze strafzaak. De schorsing was met name gegrond op het tijdsverloop van de procedure.
Met dit vonnis komt er een einde aan de berechting door de rechtbank. Er is nu een nieuwe situatie ontstaan waarbij verdachte schuldig is verklaard aan ernstige strafbare feiten, waaronder de deelname aan een drugsorganisatie. Gelet op de aan verdachte opgelegde straf, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële omvang, is de rechtbank van oordeel dat het belang wat de maatschappij in het algemeen heeft bij de onmiddellijke tenuitvoerlegging van die straf, op dit moment prevaleert boven de persoonlijke belangen verdachte, die ook overigens niet nader door hem zijn toegelicht ter terechtzitting.
Kort en goed herleeft het bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang.
Voorwaardelijk verzoek.
De rechtbank wijst, volledigheidshalve, het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de verbalisanten betrokken bij het WOD-traject in onderzoek Wladimir met als subject
[persoon 3] af, omdat de rechtbank de daaruit voortvloeiende onderzoeksresultaten
niet bezigt in de bewijsvoering.
Beslag.
De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum genoemde inbeslaggenomen encryptie telefoons vatbaar zijn voor
verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting – dit voorwerpen zijn die ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorden en:
  • met behulp van welke de feiten zijn begaan of voorbereid dan wel
  • die tot het begaan van de misdrijven zijn vervaardigd of bestemd.
De rechtbank zal de
teruggave aan verdachte gelastenvan de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen art. 33, 33a, 47, 57, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 10a en 11b van de Opiumwet.
DE UITSPRAAK
De rechtbank
Verklaart het ten laste gelegde onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1:
medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken
en
van het plegen van witwassen een gewoonte maken
t.a.v. feit 2:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen/te doen plegen/mede te plegen
en
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
t.a.v. feit 3:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen.
t.a.v. feit 1, feit 2 en feit 3:
Een
gevangenisstrafvoor de duur van 7 jaar met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Verbeurdverklaringvan de inbeslaggenomen goederen, te weten: BQ Aquaris
(KI006.05.02.001), BQ Aquaris (KI006.06.01.002) en BQ Aquaris (KI006.08.01.001).
Teruggaveinbeslaggenomen goederen aan verdachte, te weten:
een sleutel van Iveco, een GPS TomTom, 2 autosleutels Mercedes, boorddocumenten voertuig [nummer] , HD Western digital, desktop Mac en een Image Iphone.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.A. Waals, voorzitter,
mr. M.L.W.M. Viering en mr. L. Soeteman, leden,
in tegenwoordigheid van D.A. Koopmans, griffier,
en is uitgesproken op 29 juni 2023.