vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
[verdachte]
Strafrecht
Parketnummer: 01/993317-15
Datum uitspraak: 29 juni 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1977,
wonende te [adres 1] ,
thans u.a.h. gedetineerd te: P.I. Dordrecht.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 13 januari 2020, 2 april 2020, 26 juni 2020, 3 september 2020, 10 november 2020,
3 februari 2021, 21 april 2021, 28 september 2021, 16 december 2021 en 20 januari 2022,
12 oktober 2022, 3 april 2023 en 6 april 2023 en 12 april 2023, 11 mei 2023 en 15 juni 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 december 2019. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 16 december 2021 is aangepast ex artikel
314a Sv van het Wetboek van Strafvordering, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met
1 oktober 2019 te Tilburg, in elk geval in Nederland, en/of te Poppel (gemeente Ravels),
in elk geval in België, en/of in Liechtenstein, en/of elders (in de wereld), tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich meermalig, in ieder geval eenmalig, schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen,
hierin bestaande dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) van een of meer voorwerp(en), te weten van:
-één of meer contant(e) geldbedrag(en) (van in totaal circa € 1.875.485,60) en/of
-de woning aan de [adres 2] te Poppel (gemeente Ravels) en/of
-het aandelenpakket in [bedrijf 1] en/of
-een of meer auto’s, te weten een Opel Astra, kenteken [kentekennummer 1] en/of een Volkswagen
Golf, kenteken [kentekennummer 2]
althans van enig voorwerp, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op bovenomschreven voorwerp(en) is/was en/of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben (gehad), terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
(telkens) één of meer voorwerpen, te weten:
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) € 903.910,60 voor de huur en/of aankoop van de
woning aan de [adres 2] te Poppel en/of
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) € 815.164,00 voor de verbouwing van die woning
en/of
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) € 95.000,00 voor het aandelenpakket in [bedrijf 1] en/of
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) € 61.411,00 voor de aankoop van auto’s, te weteneen Opel Astra, kenteken [kentekennummer 1] en/of een Volkswagen Golf, kenteken [kentekennummer 2] ;
en/of
-de woning aan de [adres 2] te Poppel (gemeente Ravels); en/of
-het aandelenpakket in [bedrijf 1] ; en/of
-voornoemde auto’s,
althans enig voorwerp, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van genoemde geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit/deze genoemde voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met
1 oktober 2019 te Tilburg, in elk geval in Nederland, en/of te Poppel (gemeente Ravels), in elk geval in België, en/of in Colombia en/of elders in de wereld,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld
in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
-een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen
plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe
gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
-zich en/of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die
feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
-voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden
heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wisten of ernstige redenen
had/hadden om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)
-gesprekken gevoerd over im- en export van precursoren en/of chemicaliën en/of over
productie en/of verkoop van A-olie en/of B-olie en/of
-een formule ten behoeve van de productie van verdovende middelen ontwikkeld en/of
voorhanden gehad en/of overgedragen en/of
-zich naar Colombia begeven en/of aldaar contact met Colombianen gelegd en/of
-in Nederland Colombianen (laten) ontvangen en/of voor hen onderdak geregeld en/of laten
regelen en/of hen vervoerd en/of laten vervoeren en/of afspraken gemaakt en/of gesprekken
gevoerd gericht op de productie van verdovende middelen en/of met die Colombianen naar
een boerderij/loods gezocht en/of laten zoeken en/of een boerderij gehuurd en/of laten
huren en/of ter beschikking gesteld en/of
-laboranten/koks geregeld en/of laten regelen ten behoeve van de productie van verdovende
middelen en/of
-berichten verstuurd via PGP-toestellen (bestemd voor afgeschermde communicatie) en/of
een of meer PGP-toestellen voorhanden gehad en/of
-afspraken gemaakt over het aanschaffen van apparatuur/hardware en/of apparatuur/
hardware voorhanden gehad, zoals ketels en/of een destillator en/of een destillatiemachine
en/of buizen en/of leidingen en/of een condensator en/of thermometers en/of (vol)
gelaatsmaskers en/of
-chemicaliën, te weten zwavelzuur en/of natriumcarbonaat en/of actieve kool en/of
wasbenzine ten behoeve van de extractie van cocaïne voorhanden gehad;
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met
1 oktober 2019 te Tilburg, in elk geval in Nederland en/of te Poppel (gemeente Ravels), in elk geval in België, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, te weten onder andere [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven zoals bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid of artikel 11a Opiumwet.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Rechtmatigheidsverweren.
Zoals hierna aan de orde komt, bevat het dossier onder meer de resultaten van ingezette BOB-middelen, waaronder stelselmatige observatie en direct afluisteren (opnemen vertrouwelijke communicatie, hierna OVC-gesprekken), alsmede aan verdachte toegeschreven Ennetcom-berichten. De raadsman heeft op beide onderdelen verweer gevoerd. De rechtbank acht het voor de leesbaarheid van het vonnis wenselijk om deze verweren op deze plek in een afzonderlijk hoofdstuk te bespreken.
I.De raadsman heeft op gronden als verwoord in zijn pleitnota de rechtmatigheid van
de in tijd voortdurende stelselmatige observatie en inzet van OVC’s betwist. Deze vormverzuimen zouden tot bewijsuitsluiting van alle observatieverslagen en OVC-gesprekken vanaf april 2016 dan wel tot strafvermindering dienen te leiden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betwiste BOB-middelen blijvend rechtmatig zijn ingezet en dat daarbij telkens aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. De rechter-commissaris heeft in de visie van de officier van justitie telkens in alle redelijkheid de machtigingen tot direct afluisteren kunnen afgeven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het procesdossier volgt dat in de periode van juni 2015 tot en met oktober 2015 informatie bij de TCI is binnengekomen over de betrokkenheid van verdachte bij
– met name – de productie van synthetische drugs en daarnaast de import van cocaïne.
De TCI heeft deze informatie vastgelegd in processen-verbaal van (2x) 24 september 2015, 28 oktober 2015, 3 november 2015 en (2x) 4 november 2015. De inhoud van deze zes processen-verbaal betreft een combinatie van als betrouwbaar aangemerkte informatie
en informatie waarover geen oordeel over de betrouwbaarheid kon worden gegeven.
De rechtbank stelt vast dat er in de processen-verbaal sprake is van concrete, specifieke
en elkaar onderling versterkende informatie over verdachtes betrokkenheid bij – kort gezegd – zware drugscriminaliteit, met name de productie van synthetische drugs.
Deze gebundelde informatie vormt de inhoud van een proces-verbaal van verdenking van verdachte van 10 november 2015.
De raadsman heeft er op gewezen dat dit proces-verbaal verdenking is gedateerd na de
de start van het onderzoek 26Niobium op 16 oktober 2015. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 12 april 2023 de ‘start van het onderzoek’ uitgelegd als het administratief inrichten van een onderzoeksomgeving.
De rechtbank ziet deze uitleg van de officier van justitie in uitgebreidere bewoordingen terug in een vonnis van deze rechtbank van 6 september 2021 (ECLI:NL:RBOBR:2021: 4716), waarin eveneens het tijdsverloop tussen de start van het onderzoek en het in dat verband opgemaakte proces-verbaal verdenking wordt besproken. Het Openbaar Ministerie heeft toen toegelicht dat met de start van het onderzoek wordt bedoeld het administratief registeren van de voorbereidende fase van het onderzoek, zijnde een fase waarin informatie wordt verzameld en de samenstelling van een onderzoeksteam wordt voorbereid. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat met die toelichting het aan de orde zijnde tijdsverloop afdoende was uitgelegd. De rechtbank verenigt zich met dat oordeel en maakt dat tot de hare in deze zaak.
In aanvullende zin merkt de rechtbank nog op dat de processen-verbaal van de TCI van 24 september 2015 (2x) en 28 oktober 2015 zijn gegrond op informatie die is binnengekomen in de maanden juni, juli en augustus 2015 en dus ruim gelegen vóór de datum van de start van het onderzoek. Verder acht de rechtbank het van belang om op te merken dat er eerst na het tijdstip van het proces-verbaal van verdenking dwangmiddelen zijn ingezet. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de in dit proces-verbaal gebundelde informatie, bijeengenomen, een meer dan stevige verdenking van het door verdachte plegen van Opiumwetdelicten maar ook een stevig fundament voor de inzet van BOB-middelen.
De rechtbank stelt op grond van het BOB-dossier van verdachte vast dat de officier van justitie op 16 november 2015 een bevel tot stelselmatige observatie ex artikel 126g Sv. heeft afgegeven en dat dit bevel meermaals is verlengd, laatstelijk op 9 mei 2019 (tot en met
20 augustus 2019). De rechtbank heeft dit gehele traject gecontroleerd en hierbij geen (opmerkelijke) onvolkomenheden vastgesteld. De rechtbank heeft hierbij tevens gezien
dat met name de eerste verlengingen grotendeels zijn gegrond op het samenstel van de
in het inleidende proces-verbaal van verdenking aangedragen informatie.
Het verweer van de raadsman stoelt in de kern op de premisse dat bij de voortdurende (verlengde) inzet van BOB middelen de aanvankelijk daaraan ten grondslag liggende verdenking met nieuwe informatie dient te worden aangevuld ter legitimering van de verlengde inzet van dwangmiddelen.
De rechtbank oordeelt dat de raadsman daarmee een eis stelt die de wet niet kent en
ook geen steun vindt in het recht. De rechtbank wijst er in dit verband op dat volgens
vaste rechtspraak onderzoeken kunnen worden gestart op basis van in tijd relatief oude informatie en dat daarbij ook dwangmiddelen kunnen worden ingezet. Ook is
gelegitimeerd dat bij het uitblijven van onderzoeksresultaten andere en zwaardere dwangmiddelen worden ingezet op basis van de oorspronkelijke verdenking.
Bij dit alles geldt als voornaamste maatstaf dat de aan de verdenking ten grondslag liggende informatie voldoende concreet en specifiek dient te zijn en dat bij de inzet van dwangmiddelen is voldaan aan de daartoe in de wet gestelde vereisten alsmede aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij de beoordeling van laatstgenoemde eisen is de
aard en ernst van het strafbare feit waarop de verdenking ziet een factor van belang.
De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat er sprake is van elkaar onderling versterkende concrete en specifieke informatie over verdachtes betrokkenheid bij zware
drugscriminaliteit. Verder heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat deze gebundelde informatie een meer dan stevige verdenking en een stevig fundament voor de inzet
van BOB-middelen oplevert. Tegen deze achtergrond, aangevuld met het onderbouwde gegeven dat niet kon worden volstaan met de inzet van minder ingrijpende dwangmiddelen om meer inzicht in de strafbare betrokkenheid te verkrijgen, is naar het oordeel van de rechtbank ruimschoots voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit voor de (verlengde) stelselmatige observatie en de (verlengde) toepassing van direct afluisteren, waarover hierna ten overvloede meer.
Reeds gelet op het vorenstaande treft het verweer van de raadsman geen doel.
De rechtbank overweegt verder nog het volgende.
Voor wat betreft de door de raadsman betwiste (verlengde) machtigingen voor het opnemen van vertrouwelijke informatie door de rechter-commissaris, begrijpt de rechtbank het betoog van de raadsman aldus dat dit allereerst ziet op vertrouwelijke opnames in de voertuigen Volkswagen Golf en Audi Q7 voorzien van respectievelijk het kenteken [kentekennummer 3] en het kenteken [kentekennummer 4] . De rechtbank merkt in dit verband op dat voor zover het dossier hiervan uitwerkingen bevat, deze niet voor het bewijs worden gebezigd. Dit behoeft dan ook
geen verdere bespreking.
Dat ligt anders voor de in het voertuig Ford Transit voorzien van het kenteken [kentekennummer 5]
opgenomen vertrouwelijke communicatie. De rechtbank heeft in het BOB-dossier van verdachte gezien dat de rechter-commissaris op 31 januari 2019 een machtiging tot direct afluisteren ex artikel 126l Sv. voor dit voertuig heeft afgegeven. Deze machtiging is mede verstrekt op grond van de inhoud van OVC-gesprekken van 2 november, 11 december, 12 december en 13 december 2018 opgenomen in een Seat Leon voorzien van het kenteken [kentekennummer 6] in gebruik bij [medeverdachte 1] . De rechter-commissaris heeft deze machtiging vervolgens op meerdere momenten verlengd tot en met uiteindelijk 25 juli 2019. De rechtbank stelt hierbij vast dat bij een aantal van de aan deze verlengingen ten grondslag liggende aanvragen sprake is van aanvullende, geactualiseerde (belastende) informatie. De rechtbank oordeelt dat de rechter-commissaris op grond van de op dat moment beschikbare informatie telkens in redelijkheid tot het verlenen van de machtigingen is kunnen overgaan. De rechtbank heeft bij dit oordeel mede betrokken hetgeen zij hiervoor over de aard en ernst van het misdrijf en de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overwogen.
Voor zover het algehele verweer van de raadsman zich mede uitstrekt tot de in de voertuigen Seat Leon ( [kentekennummer 6] ), Volkswagen Golf ( [kentekennummer 2] ) en Opel Astra
( [kentekennummer 1] ) opgenomen vertrouwelijke communicatie, wijst de rechtbank er op dat
deze voertuigen bij anderen dan verdachte in gebruik waren, te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] , en verdachte zich in deze gevallen niet zonder meer kan beroepen op een eventuele normschending (Schutznorm). Dat zou pas anders zijn als het eventuele verzuim van bepalende invloed is geweest op het verdere verloop van de opsporing en vervolging
van verdachte, doch daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen. De van de
inzet van stelselmatige observatie en van het direct afluisteren afkomstige onderzoeksresultaten kunnen, voor zover van belang, worden gebruikt voor het bewijs.
II. De raadsman heeft op gronden als verwoord in zijn pleitnota gesteld dat met de verwerking van Ennetcomdata is gehandeld binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680. Hierdoor heeft het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) directe werking waar het de rechtmatigheid van die verwerking betreft. De raadsman heeft betoogd dat de verkrijging en verwerking in strijd is met art. 7 en 8, jo 52, lid 1, van het Handvest. Volgens de raadsman hebben er met de verkrijging en verwerking van de betwiste data drie vormverzuimen plaatsgevonden. Kort gezegd ontbreekt een machtiging van de rechter-commissaris voor het verzenden van het rechtshulpverzoek, is
de verwerking van de Ennetcomdata binnen onderzoek De Vink (het onderzoek naar de directeur van Ennetcom) in strijd met het Handvest geweest en zijn ook de verkrijging en verwerking van deze data binnen onderzoek Niobium in strijd met artikelen 7 en 8 van het Handvest. Hoewel slechts het laatste verzuim in onderhavig voorbereidend onderzoek heeft plaatsgevonden, zijn alle verzuimen van bepalende invloed geweest voor de verdere vervolging van verdachte, zodat deze vormverzuimen en de gevolgen daarvan ook in onderhavige zaak dienen te worden beoordeeld. Genoemde vormverzuimen zouden tot bewijsuitsluiting van deze data dan wel tot strafvermindering moeten leiden, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Ennetcomdata
op rechtmatige wijze zijn verkregen en verwerkt. Voor zover er al sprake zou zijn van een
verzuim kan volgens de officier van justitie worden volstaan met de enkele constatering
van dat verzuim, omdat verdachte door het verzuim in geen enkel rechtens te respecteren belang is geschaad.
De rechtbank overweegt het volgende.
Er is inmiddels een veelvoud aan jurisprudentie voorhanden over de rechtmatigheid van de verkrijging, verwerking en het gebruik van Ennetcomdata, de toetsingsbevoegdheid van de rechter-commissaris in dat verband en de verhouding met Europese richtlijnen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voor zover deze betrekking hebben
op de bescherming van privacy en persoonsgegevens.
Uit deze rechtspraak valt inmiddels als vaste lijn te ontwaren dat hieraan geen gebreken kleven, mits is gehandeld binnen het door de Canadese rechter gestelde kader en dat er
geen sprake is van schendingen op het gebied van privacy of persoonsgegevens.
De rechtbank ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding om van de algemeen aanvaarde lijn in de jurisprudentie met betrekking tot de diverse facetten rond de verkrijging en verwerking van Ennetcomdata af te wijken. De rechtbank zal de rechtmatigheid van de verkrijging van de zich in het dossier bevindende Ennetcomdata dan ook toetsen aan de hiervoor genoemde jurisprudentie. Daarbij is een korte achtergrondschets met betrekking tot het door de Canadese rechter gestelde kader voor verkrijging van Ennetcomdata op zijn plaats.
Op 9 september 2016 is bij het Superior Court of Justice te Toronto een door Nederland ingediend rechtshulpverzoek terzake de verkrijging van Ennetcomdata behandeld.
Op 13 september 2016 heeft het Superior Court of Justice in Toronto beslist dat de veiliggestelde data aan de bevoegde justitiële autoriteiten van Nederland zullen worden overgedragen, ten behoeve van de vier expliciet in het rechtshulpverzoek genoemde onderzoeken. Daarnaast is bepaald dat – onder voorwaarden – de gegevens ook gebruikt mogen worden in andere Nederlandse onderzoeken. De Canadese rechter heeft de beslissing of deze gegevens gebruikt mogen worden in andere onderzoeken neergelegd bij de Nederlandse autoriteiten, in die zin dat hier een rechterlijke machtiging aan vooraf moet gaan. Daarnaast is het gebruikmaken van de gegevens door de dezelfde Canadese rechter beperkt tot onderzoek en vervolging van strafbare feiten die een overtreding vormen van artt. 45, 46, 140, 157, 287, 289, 420bis, 420ter en 420quater van het Nederlands Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad heeft in genoemd arrest van 28 juni 2022 de in cassatie voorliggende vraag
of voornoemde rechterlijke machtiging door de rechter-commissaris kan worden afgegeven
bevestigend beantwoord en daarbij overwogen dat die gang van zaken niet in strijd is met het Wetboek van Strafvordering of met het Nederlandse wettelijke systeem.
De rechtbank stelt vast dat in dit onderzoek de rechter-commissaris twee maal een vordering van de officier van justitie ter verkrijging van nader omschreven data heeft toegewezen conform een daartoe opgesteld plan van aanpak van de officier van justitie. In zoverre is
naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig de door de Hoge Raad gelegitimeerde bevoegdheid van de rechter-commissaris alsmede binnen het door de Canadese rechter gestelde kader voor de verkrijging van Ennetcomdata rechtmatig gehandeld.
Voor wat betreft hetgeen met betrekking tot richtlijn 2016/680 en de daaruit voortvloeiende rechtstreekse werking van het Handvest is aangevoerd, overweegt de rechtbank, dat onvoldoende is gebleken dat met het verkrijgen en verwerken van gegevens van Ennetcomgebruikers in strijd met de richtlijn, dan wel met de artikelen 7 en 8 van het Handvest is gehandeld.
De rechtbank overweegt tot slot, dat als al sprake zou zijn van de door de raadsman gestelde vormverzuimen, dit hooguit tot de enkele constatering ervan zou kunnen leiden omdat uit het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat verdachte door die verzuimen in enig rechtens te beschermen (legaal) belang is geschaad. Immers, wat door de verdediging over de aard en gevolgen van de verzuimen is aangevoerd, is in de kern niet meer dan de enkele stelling dat verdachte in zijn recht op privacy en gegevensbescherming is geschaad. Die stelling kan echter door het ontbreken van enige concretisering van het door verdachte als gevolg van die schendingen daadwerkelijk geleden nadeel, niet leiden tot de gevolgtrekking dat sprake is van zodanig ernstige verzuimen dat concrete belangen van verdachte in de strafzaak zijn aangetast of dat anderszins sprake is van vormverzuimen die hebben geleid tot een zodanige ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dat die verzuimen kunnen leiden tot een van de door de verdediging bepleite gevolgen (bewijsuitsluiting of strafvermindering).
De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 13 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:913) noopt de rechtbank niet tot andere conclusies. Inleiding.
In opsporingsonderzoek 26Niobium is, naar aanleiding van TCI-informatie inhoudende
dat verdachte betrokken was bij onder andere de productie van synthetische drugs, met gebruikmaking van verschillende BOB-middelen, onderzoek verricht naar onder andere verdachte [verdachte] , zijn vrouw, tevens medeverdachte, [medeverdachte 5] , en medeverdachte [medeverdachte 1] . Gedurende het onderzoek kreeg het onderzoeksteam ook de beschikking over Ennetcom- data. Uiteindelijk heeft onderzoek 26Niobium na een looptijd van ongeveer vier jaren tot een actiedag op 1 oktober 2019 geleid waarbij verdachte, [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] zijn aangehouden. Er hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woningen/verblijfplaatsen van de verdachten. De onderzoeksresultaten hebben in het geval van verdachte geleid tot de verdenking van deelname aan een crimineel samenwerkingsverband met als oogmerk het plegen van Opiumwetdelicten (feit 3), waaronder het voorbereiden en bevorderen van het plegen van dergelijke delicten (feit 2). Verder wordt hij beschuldigd van gewoonte-witwassen van substantiële contante geldbedragen en diverse voorwerpen (feit 1).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft op gronden als verwoord in zijn schriftelijke requisitoir tot een integrale bewezenverklaring gerekwireerd. De officier van justitie gaat hierbij in feit 2 en feit 3 telkens uit van 5 september 2015 als aanvangsdatum van de pleegperiode.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft op gronden als verwoord in zijn schriftelijke pleitnota een integrale vrijspraak bepleit, met dien verstande dat hij zich ten aanzien van het witwassen van de door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 5] gedane contante betalingen voor de verbouwing van de woning in Poppel, ter hoogte van € 209.371,17 heeft gerefereerd aan
het oordeel van de rechtbank (feit 1). De bepleite vrijspraak van feit 2 richt zich met name op het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs en de vrijspraak van feit 3 richt zich op een gemis aan bewijs voor verdachtes betrokkenheid bij concrete Opiumwetfeiten en dat
sprake zou zijn van een duurzaam gestructureerd samenwerkingsverband.
De bewijsbijlage en bewijsverweren.
Voor de leesbaarheid van het vonnis zijn de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen uitgewerkt in een bewijsbijlage die onderdeel uitmaakt van dit vonnis. De inhoud van die bijlage geldt als hier herhaald en ingelast.
De verdediging heeft ter terechtzitting van 12 april 2023 een aantal verweren gevoerd.
Voor zover de rechtbank hierna niet op deze discussiepunten respondeert, heeft de rechtbank deze twistpunten als bewijsverweren aangemerkt. Die verweren vinden hun weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank heeft gebruikt en
zoals die in de bewijsbijlage zijn opgenomen. De rechtbank heeft in het verhandelde ter terechtzittingen van 3 april 2023, 6 april 2023 en 12 april 2023 geen aanknopingspunten gevonden die maken dat aan de betrouwbaarheid en juistheid van de inhoud van die bewijsmiddelen moet worden getwijfeld. Voor zover noodzakelijk zal de rechtbank verweren van de verdediging bij de desbetreffende feiten bespreken.
De rechtbank wijst erop dat medeverdachte [medeverdachte 5] , de partner van verdachte, tijdens het opsporingsonderzoek was genaamd [naam medeverdachte 5] . Haar achternaam is op enig tijdstip gedurende deze procedure gewijzigd in [medeverdachte 5] . De rechtbank zal in het vonnis en de bewijsbijlage haar huidige naam ( [medeverdachte 5] ) bezigen, ook als het zaken betreffen die in
het verleden spelen.
Het oordeel van de rechtbank.
Het beschikbare bewijsmateriaal is met name afkomstig van OVC-gesprekken en Ennetcomdata. De rechtbank acht het dan ook van belang om hieraan enkele inleidende overwegingen te wijden. Deze overwegingen zien op de identificatie van de gespreks-deelnemers, de verslaglegging van de OVC-gesprekken en de bewijstechnische waardering van dit materiaal. Dit zal worden gevolgd door overwegingen en conclusies van de rechtbank ten aanzien van de beschuldigingen.
identificaties verdachten
De verantwoording van de identificatie van verdachte, [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] op camera-beelden en als gespreksdeelnemers in OVC-gesprekken en in sommige gevallen in tapgesprekken, is telkens neergelegd in een op het betreffende individu toegesneden proces-verbaal van bevindingen. Deze processen-verbaal bevinden zich in hun persoonsdossiers, als volgt:
t.a.v. verdachte op pag. 179-180 (bijlagen p. 182-192) en p. 194-197 (bijlage p. 198-203);
t.a.v. [medeverdachte 5] op pag. 107-109 (bijlage p. 110-114 en p. 116-120 (bijlage p. 121-126);
t.a.v. [medeverdachte 1] op pag. 165-168 (bijlagen p. 169-180) en p. 182-187.
De rechtbank heeft de onderzoeksbevindingen en de daarop gebaseerde conclusies ten aanzien van de identificaties tegen de achtergrond van het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen gecontroleerd en valide geacht.
De rechtbank acht dan ook de conclusies gerechtvaardigd dat de in de gesprekken met 013, 010 en 003 aangeduide gespreksdeelnemers respectievelijk verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] betreffen. De rechtbank heeft in het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen geen aanwijzingen gevonden om aan deze conclusies te twijfelen. De identificaties vinden ook bevestiging in de inhoud van sommige gesprekken, daar waar de gespreksdeelnemers worden aangesproken met hun gebezigde voornamen (‘ [voornaam medeverdachte 1] ’ en ‘ [voornaam medeverdachte 5] ’) dan wel bijnaam (‘ [bijnaam] ’). Tot slot verdient nog opmerking dat de verdediging tijdens de terechtzittingen van 3 april 2023, 6 april 2023 en 12 april 2023 op geen enkel moment de identificatie van verdachte heeft betwist toen hem OVC-gesprekken werden voorgehouden met hem als gestelde gespreksdeelnemer.
De rechtbank zal in de bewijsbijlage omwille van efficiency zoveel mogelijk volstaan met het in de gebezigde OVC-gesprekken benoemen van de gespreksdeelnemers aan de hand van de achternamen zoals hiervoor aangegeven.
In een proces-verbaal van bevindingen identificatie gebruiker d.d. 23 december 2018 (ZD Ennetcom, bijlage 1, p. 1-27) wordt door verbalisanten uitvoerig beargumenteerd dat en waarom verdachte telkens als gebruiker van de PGP-mailadressen
[mailadres 1],
[mailadres 2],
[mailadres 3],
[mailadres 4] , [mailadres 5],
[mailadres 6], kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft deze onderzoeksbevindingen en de daarop gebaseerde conclusies ten aanzien van de identificatie van verdachte als zijnde de gebruiker van genoemde
e-mailadressen tegen de achtergrond van het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen gecontroleerd en valide geacht.
De rechtbank acht dan ook de conclusie gerechtvaardigd dat verdachte degene is geweest
die de zich in dossier bevindende Ennetcomberichten (hierna telkens: chatberichten) vanaf genoemde e-mailadressen heeft verstuurd. De rechtbank heeft in het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen geen aanwijzingen voor het tegendeel gevonden. Ook in
dit verband verdient bovendien opmerking dat de verdediging tijdens de terechtzittingen
van 3 april 2023, 6 april 2023 en 12 april 2023 op geen enkel moment de identificatie van verdachte als ‘gespreksdeelnemer’ van de chats heeft weersproken toen deze berichten hem werden voorgehouden met hem als gestelde afzender.
verslaglegging OVC-gesprekken
De rechtbank overweegt dat tijdens het verhandelde ter terechtzittingen niet is gesteld
of gebleken van onjuistheden of onvolledigheden in de schriftelijke uitwerkingen, met uitzondering van een OVC-fragment van 15 april 2019 (sessie 1501), waarvan het
dossier wisselende uitwerkingen van een bepaalde zinsnede bevat, te weten:
‘Maar ik, luister, ik ben [alias] van de
zaak’ en ‘Maar ik, luister, ik ben [alias] van
de
zak’. De rechtbank acht de juistheid van de uitwerking op dit punt niet van belang en
zal deze zinsnede lezen als: ‘Maar ik, luister, ik ben [alias] van de zak.’ De rechtbank gaat voor het overige uit van de betrouwbaarheid en juistheid van de schriftelijke verslaglegging van de inhoud van de OVC-gesprekken.
bewijstechnische waardering OVC-gesprekken en chatberichten
De rechtbank heeft ter waarborging van de juistheid van de interpretatie en uitleg van de inhoud van de uitgewerkte OVC-gesprekken en weergegeven chatberichten telkens de nodige behoedzaamheid in acht genomen. Dit, om het risico te ondervangen dat aan een gesprek of chatbericht een verkeerde strekking wordt gegeven. In het geval van een voor de verdachte belastende uitleg van een opgenomen gesprek of weergegeven chatbericht dient dan ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te kunnen worden geconcludeerd dat de inhoud van het gesprek of chatbericht redelijkerwijs niet voor een andere uitleg vatbaar is dan die belastende. Bij de beoordeling of van zo een geval sprake is, kan onder meer betekenis toekomen aan de aard en inhoud van het gesprek of chat, de betekenis van bepaalde bewoordingen, de context waarin het gesprek heeft plaatsgehad, het verband met eventueel ander bewijsmateriaal, alsmede de vraag of – en zo ja eventueel in welk stadium van het geding – de verdachte, in het bijzonder als hij gespreksdeelnemer of afzender is geweest, een plausibele uitleg over en voor het gesprek of chatbericht geeft.
Als, zoals in het onderhavige geval, de verdachte zwijgt dan wel elke betrokkenheid ontkent en de vaststelling van de betrokkenheid van de verdachte bij een ten laste gelegd delict in grote mate zou moeten worden gebaseerd op de inhoud van opgenomen gesprekken of weergegeven chatberichten, dan is het belang van de hiervoor bedoelde toets des te groter.
De rechtbank is – de hiervoor bedoelde behoedzaamheid in acht nemend – van oordeel
dat de inhoud van de voor het bewijs gebezigde OVC-gesprekken en chatberichten redelijkerwijs uitsluitend voor een voor de beoordeling van deze strafzaak belastende
uitleg vatbaar is. De inhoud van deze gesprekken vindt naar het oordeel van de rechtbank over en weer bevestiging in elkaar en wordt op belangrijke onderdelen ook versterkt door de inhoud van andere bewijsmiddelen.
Voor wat betreft de chatberichten kan de rechtbank kort zijn. De inhoud daarvan is niet
voor meerdere uitleg vatbaar en ziet expliciet en evident op de actieve betrokkenheid van verdachte bij – kort gezegd – zware (internationale) drugscriminaliteit en de – in de tijd latere – aankoop en betaling van de woning gelegen aan de [adres 2] te Poppel met een witwasconstructie. Het een en ander wordt bovendien in de loop van de tijd op essentiële onderdelen bevestigd en versterkt door de inhoud van andere bewijsmiddelen, waaronder OVC-gesprekken.
De inhoud van de OVC-gesprekken vindt naar het oordeel van de rechtbank bevestiging in de inhoud van andere OVC-gesprekken en voornoemde chatberichten van en naar [verdachte] .
De rechtbank is met het openbaar ministerie van oordeel dat zich in het dossier onvoldoende bewijs bevindt voor een zogenaamd brondelict.
Volgens vaste jurisprudentie kan in dat geval witwassen toch bewezen worden verklaard als het niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen – in dit geval geldbedragen, een woning, de verbouwingskosten van die woning, een aandelenpakket en twee auto’s – uit enig misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank dient daartoe een aantal stappen te doorlopen. Allereerst moet worden vastgesteld of de feiten en omstandigheden die door het openbaar ministerie zijn aangedragen van dusdanige aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van die voorwerpen. Die verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Als de verklaring van de verdachte daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de voorwerpen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal vervolgens moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachten [verdachte] en [medeverdachte 5] honderdduizenden euro’s hebben uitgegeven, heel vaak door middel van contante betalingen. Daartegenover staat
aan de inkomenszijde dat de ogenschijnlijk legale inkomsten van verdachten bij nader onderzoek vele vragen oproepen. Inkomende geldstromen zijn vaak onverklaarbaar en blijken te berusten op gefingeerde werkzaamheden waarbij gebruik wordt gemaakt van ondoorzichtige en onverklaarbare constructies waarbij niet alleen Nederlandse bedrijven maar onder meer ook Belgische vennootschappen betrokken zijn.
Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank zonder meer sprake van een vermoeden van witwassen. Het ligt daarom op de weg van verdachten een verklaring te geven die min of meer concreet en verifieerbaar is voor de disbalans tussen uitgaven en inkomsten en de herkomst en financiering van de voorwerpen.
Nagenoeg volledig gebruikmakend van hun zwijgrecht geven verdachten echter zelfs geen begin van een dergelijke verklaring. Bij deze stand van zaken oordeelt de rechtbank gelet op het geschetste stappenplan dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank ten aanzien van de in de tenlastegelegde genoemde en witgewassen voorwerpen als volgt.
Het pand in Poppel is sinds 13 januari 2017 juridisch eigendom van [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) uit Liechtenstein. Naar het oordeel van de rechtbank berustte de feitelijke eigendom echter bij verdachte [verdachte] . Daartoe overweegt zij in de eerste plaats dat zonder nadere uitleg niet te verklaren is dat een
huurdervan een woning de kosten van een immense verbouwing als aan de woning in Poppel is verricht, zou financieren. Financiering van een dergelijke verbouwing wordt (doorgaans) verricht door de eigenaar. Dat [verdachte] degene is geweest die de kosten van de verbouwing heeft gedragen, blijkt onder meer uit de rechtstreekse contante betalingen door verdachten [verdachte] en [medeverdachte 5] aan veel leveranciers/klusjesmannen, het feit dat [verdachte] en [medeverdachte 5] door hen werden gezien als opdrachtgevers en de opmerking van [verdachte] dat er pas betalingen kunnen worden gedaan als hij contanten had, die werden bijgeschreven op de bankrekening van [bedrijf 2] , waarna de rekeningen van [bedrijf 3] (ten behoeve van het pand in Poppel) konden worden voldaan. Verder betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat uit chatberichten (Ennetcom) volgt dat [verdachte] op zoek was naar acht ton ‘wit geld’ voor de aanschaf van een woning. Een opmerking die direct te relateren is aan het pand in Poppel. Ook wordt door anderen meegedacht over de mogelijkheid aan ‘wit’ geld te komen en wordt gesproken over een constructie voor de aanschaf van de woning. Tot slot is het uiteindelijk [verdachte] zelf, en niet [bedrijf 2] , die de woning buiten het zicht van officiële autoriteiten onderhands weer te koop aanbiedt en vervolgens verkoopt voor een bedrag van € 1.200.0000.
Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de verbouwingskosten en de aanschaf van het pand sprake van medeplegen. Zoals blijkt uit de bewijsmiddelen was verdachte [medeverdachte 5] op de hoogte van illegale inkomsten van haar partner, dacht zij na over de wijze waarop geld witgewassen kon worden, was zij daarbij actief betrokken door middel van het betalen van (grote) contante bedragen aan de leveranciers/klusjesmannen en heeft zij ten volle meegeprofiteerd van de aanschaf en verbouwing van het pand waarin zij met haar partner woonde.
Wat betreft het aandelenpakket [bedrijf 1] stelt de rechtbank vast dat de betreffende certificaten op papier zijn gaan toebehoren aan [bedrijf 4] zonder dat daar een zichtbare geldstroom tegenover heeft gestaan. Als de rechtbank daarnaast meeweegt dat verdachte [verdachte] als enig aandeelhouder en zaakvoerder de volledige zeggenschap had over deze onderneming, kon beschikken over de bankrekening daarvan en dat er geen ondernemingsactiviteiten zichtbaar waren, komt zij tot het oordeel dat het aandelenpakket door [verdachte] is witgewassen. Verdachte [medeverdachte 5] wordt hiervan vrijgesproken omdat er geen bewijs is voor medeplegen. Om dezelfde reden wordt [medeverdachte 5] vrijgesproken ten aanzien
van het witwassen van de auto’s zoals hierna besproken. Om die reden zal de rechtbank verdachte [verdachte] ten aanzien van deze voorwerpen partieel vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen en hem als pleger aanmerken.
Gelet op het voorstaande wordt bewezen verklaard dat verdachte – deels tezamen en in vereniging – geldbedragen heeft witgewassen voor een bedrag van ongeveer € 1.725.164 (€ 815.000 aanschaf woning, € 815.164 verbouwing woning, € 95.000 aanschaf aandelen).
Ten aanzien van de in de tenlastelegging vermelde Opel Astra volgt uit de bewijsmiddelen dat deze ten tijde van de aanschaf een waarde van ongeveer € 14.000 had. De Volkswagen Golf had in maart 2017 een nieuwwaarde van € 43.342. Deze auto is op 17 december 2018 geïmporteerd en in februari 2019 op naam van medeverdachte [medeverdachte 1] gezet. De dagwaarde van dit voertuig was op 21 februari 2019 € 23.584,55. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de beide voertuigen op enig moment heeft verworven en voorhanden gehad, waarna hij beide voertuigen aan respectievelijk [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] heeft gegeven. Aankoop- of betalingsbewijzen van beide auto’s zijn echter niet voorhanden en verdachte heeft over de aanschaf van de auto’s gezwegen. Gelet op het voorgaande, alsmede op hetgeen is overwogen met betrekking tot de twijfelachtige, ogenschijnlijk legale, inkomsten van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat een criminele herkomst van de auto’s als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte gedurende een langere tijd, ten aanzien van meerdere voorwerpen en met betrekking tot grote bedragen heeft witgewassen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gewoontewitwassen, terwijl dit gewoontewitwassen ten aanzien van de woning en de verbouwing daarvan, alsmede de geldbedragen gemoeid met die verbouwing, is begaan in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte [medeverdachte 5] .
t.a.v. feit 2 en feit 3,
voorbereidingshandelingen en deelname drugsorganisatie
De onderlinge verwevenheid tussen beide feiten noopt tot een gezamenlijke bespreking.
De rechtbank beschouwt en bespreekt de voorbereidingshandelingen als een geïntegreerd onderdeel van de deelname aan een drugsorganisatie.
Juridisch kader
Met de strafbaarstelling van artikel 11b van de Opiumwet wordt beoogd de samenleving te beschermen tegen het ondermijnende karakter én het gevaar dat uitgaat van organisaties die als doel hebben het plegen van bij de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven. De deelname aan een dergelijke organisatie is als zelfstandig feit strafbaar gesteld. In dat kader dient vast komen te staan dat de organisatie een samenwerkingsverband tussen verdachte en ten minste één andere persoon betrof met een zekere duurzaamheid en structuur, die het oogmerk had één of meerdere van de in het eerste lid van artikel 11b genoemde misdrijven uit de Opiumwet te plegen, waarbij de misdrijven die in het kader van de organisatie (reeds) gepleegd zijn en het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking van betekenis kunnen zijn.
Het binnen de organisatie bestaan van gemeenschappelijke regels, van een bepaalde hiërarchie en/of geledingen, het voeren van overleg en bijvoorbeeld een gezamenlijke besluitvorming en een taakverdeling kunnen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband. Dit zijn echter geen noodzakelijke vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Voor de vaststelling dat sprake is van een dergelijke organisatie is niet vereist dat de misdrijven, waarop de organisatie het oog heeft, daadwerkelijk zijn gepleegd dan wel dat pogingen daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen daartoe zijn getroffen. Voor de beoordeling van de deelneming aan een dergelijke organisatie is niet bepalend of een deelnemer aan de organisatie heeft meegedaan aan misdrijven die door andere deelnemers zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid). Evenmin hoeft vast komen te staan dat een deelnemer heeft samengewerkt of bekend is geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Voorts is niet vereist dat een deelnemer aan de organisatie enige vorm van opzet heeft gehad op de concrete, door de organisatie beoogde misdrijven, dan wel wetenschap heeft gehad van enig vanuit de organisatie begaan concreet misdrijf. Een persoon is strafbaar louter vanwege zijn (voorwaardelijk) opzettelijke deelneming aan die organisatie. Daartoe dient vast komen te staan dat hij binnen de organisatie gedurende zekere tijd heeft samengewerkt met ten minste een van de andere deelnemers aan de organisatie en dat hij in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Die samenwerking dient voorts te hebben bestaan uit het hebben van een aandeel in, of het leveren van een bijdrage aan gedragingen, die strekten tot verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
De bouwstenen van de aan de orde zijnde criminele (drugs)organisatie