ECLI:NL:RBROT:2021:9095

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
C/10/599934 / HA ZA 20-661
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen met betrekking tot bank- en spaartegoeden, roerende zaken en overbedeling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het de verdeling van de nalatenschap van de moeder van de partijen, waarbij de rechtbank op 15 september 2021 een eindvonnis heeft uitgesproken na een eerder tussenvonnis van 10 maart 2021. De partijen, een broer en zus, hebben geschilpunten over de verdeling van de bank- en spaartegoeden, roerende zaken zoals een motorjacht en een auto, en de overbedeling die aan de orde is. De rechtbank heeft vastgesteld dat een groot deel van de bank- en spaartegoeden reeds verdeeld is, maar dat er nog een bedrag van € 27.132,78 resteert dat verdeeld moet worden. De rechtbank heeft ook de uitgaven die door de partijen zijn gedaan ten behoeve van de boedel beoordeeld en vastgesteld dat er geen bank- en spaartegoeden meer zijn om te verdelen. De rechtbank heeft de waarde van het motorjacht vastgesteld op € 25.000,- en de Mercedes C180 op € 11.000,-. Uiteindelijk heeft de rechtbank de nalatenschap verdeeld en [gedaagde] veroordeeld om een bedrag van € 21.062,88 aan [eiser] te betalen ten titel van overbedeling, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/599934 / HA ZA 20-661
Vonnis van 15 september 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. M.H.W.J. Hendriks te Vlaardingen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.J.J. Trooster te Vlaardingen.
Partijen zullen hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd worden.

1..De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de verdere procedure blijkt uit:
 het vonnis van 10 maart 2021 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
 de akte uitlaten van [eiser] van 12 mei 2021;
 de akte van [gedaagde] van 12 mei 2021, met producties;
 de antwoordakte tevens akte overleggen producties en voorstel deskundige van [eiser] van 9 juni 2021, met producties;
 de akte van [gedaagde] van 21 juli 2021.
1.2.
De datum van dit vonnis is vervolgens bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
Verwezen wordt naar hetgeen in het vonnis van 10 maart 2021 (hierna: het tussenvonnis) is overwogen en beslist. Dit wordt hier overgenomen.
2.2.
In het tussenvonnis is vastgesteld dat beide partijen willen dat de verdeling wordt vastgesteld van de nalatenschap van hun moeder (mevrouw [naam erflater] , hierna: moeder). Omdat er nog wat onduidelijkheden waren, zijn partijen in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om een en ander nader toe te lichten en te onderbouwen.
Bank- en spaartegoeden
2.3.
Een groot deel van de bank- en spaartegoeden van moeder (€ 234.628,22) is reeds verdeeld tussen partijen. [eiser] heeft zich echter op het standpunt gesteld dat (na aftrek van belastingschulden en uitvaartkosten) op de bankrekeningen nog een bedrag van € 27.132,78 resteerde dat nog over partijen verdeeld moet worden. Volgens [gedaagde] is dit bedrag al opgegaan aan uitgaven ten behoeve van de boedel. In het tussenvonnis is in rechtsoverweging 4.5. reeds overwogen dat hiervan een bedrag van € 24.750,84 ten goede is gekomen aan [naam onderneming] , wat de onderneming was van [eiser] en de echtgenoot van [gedaagde] , zodat geoordeeld is dat dit bedrag van € 24.750,84 in de verdeling moet worden meegenomen in die zin dat iedere partij de helft hiervan toebedeeld krijgt en reeds uitgekeerd heeft gekregen.
Resterend banksaldo
2.4.
Beoordeeld moet nog worden welke uitgaven nog meer tot de boedel behoren en welk bedrag [gedaagde] heeft voorgeschoten wat verrekend moet worden bij de verdeling. De rechtbank zal hierbij uitgaan van productie 6 van [gedaagde] . [eiser] heeft op deze productie gereageerd in zijn productie 14. [gedaagde] is in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om op deze productie 14 van [gedaagde] te reageren. [gedaagde] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Op deze akte heeft [eiser] vervolgens gereageerd.
2.5.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] in zijn laatste akte van 9 juni 2021 instemt met een totaalbedrag aan uitgaven (inclusief belastingen en uitvaartkosten) van € 8.368,66 als uitgegaan wordt van de lijst van [gedaagde] . De rechtbank is van oordeel dat dit een bedrag van € 8.468,66 moet zijn als de berekening van [eiser] gevolgd wordt. De rechtbank zal derhalve van € 8.468,66 uitgaan en zal gelet op dit ingenomen standpunt van [eiser] verder van de lijst van [gedaagde] uitgaan, maar kan [eiser] niet helemaal volgen in het door hem berekende bedrag en overweegt daarover als volgt.
2.6.
Volgens de lijst van [gedaagde] was de totale belastingschuld € 1.881,- (€ 1.736,- en € 145,-). Volgens [eiser] was de schuld aan de Belastingdienst een bedrag van € 1.329,- (belastingschuld ad € 2.468,-, belastingteruggave ad € 724,- en teruggave zorgtoeslag ad € 415,-), zodat hij de lijst van [gedaagde] met een bedrag van € 552,- heeft gecorrigeerd. De rechtbank begrijpt dat [eiser] zijn bedragen uit de aangifte inkomstenbelasting 2010 heeft afgeleid. Dit is echter slechts een aangifte en geen definitieve aanslag, zodat de rechtbank uitgaat van de door de Belastingdienst ingehouden bedragen op de rekeningafschriften ten bedrage van € 1.736,- en € 145,-. Omdat [eiser] niet heeft gesteld dat op de rekeningafschriften ook teruggaven te zien zijn, wordt daarmee geen rekening gehouden. Dit betekent dat bij het bedrag van € 8.468,66 aan kosten het bedrag van € 552,- weer moet worden opgeteld (het verschil tussen € 1.329,- en € 1.881,-), waardoor het bedrag aan uitgaven uitkomt op € 9.020,66.
2.7.
[eiser] is uitgegaan van de door [gedaagde] opgegeven uitvaartkosten, zodat zij daar geen bezwaar tegen kan hebben.
2.8.
Volgens [eiser] behoren de kosten van € 1.713,48 die zijn betaald aan Interpolis niet tot de boedel, zodat hij ook dit bedrag op de lijst van [gedaagde] in mindering heeft gebracht. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende blijkt dat die kosten aan [gedaagde] ten goede zijn gekomen. [gedaagde] heeft immers voldoende onderbouwd dat de auto vanaf 9 december 2010 verzekerd was bij een andere verzekeraar. Het gaat te verder om zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – als vaststaand aan te nemen dat de kosten van Interpolis aan [gedaagde] ten goede zijn gekomen. Dit betekent dat bij het bedrag van € 9.020,66 weer € 1.713,48 opgeteld moet worden, zodat het bedrag aan uitgaven uitkomt op € 10.734,14.
2.9.
Daarnaast is [eiser] van mening dat [gedaagde] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bijschrijving van € 140,- op 18 december 2013. [gedaagde] heeft in haar akte hierop gereageerd, maar zij is uitgegaan van een geldopname van € 140,- terwijl sprake is van een bijschrijving. [gedaagde] heeft derhalve onvoldoende verweer gevoerd tegen de stelling van [eiser] dat zij geen rekening heeft gehouden met een bijschrijving van € 140,-, zodat de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde] met deze bijstorting wel rekening had moeten houden. Dit betekent dat van het bedrag van € 10.734,14 niet verminderd hoeft te worden met € 140,-, zodat het bedrag aan uitgaven uitkomt op € 10.734,14.
2.10.
Uitgaande van het voorgaande is de berekening van het bank- en spaarsaldo naar het oordeel van de rechtbank als volgt:
Bank- en spaartegoeden op 7 oktober 2020
€ 268.624,00
Uitgaven
€ - 10.734,14
subtotaal
€ 257.889,86
€ 257.889,86
Ontvangen door [eiser] en [gedaagde]
€ - 234.628,22
Ontvangen door [eiser] en [gedaagde] via [naam onderneming]
€ - 24.750,84
Totaal
€ - 1.489,20
De conclusie is dat er geen bank- en spaartegoeden meer zijn om te verdelen. [gedaagde] heeft een bedrag van € 1.489,20 ten behoeve van de boedel uitgegeven, waarvan de helft voor rekening van [eiser] komt. Hier zal hieronder bij de verdeling rekening mee worden gehouden.
Rente
2.11.
In het tussenvonnis is overwogen dat de rente op de ABN-rekening eindigend op 292 € 6.114,95 bedroeg en de rente op de andere rekeningen bij de ING-bank en ABN AMRO-bank verwaarloosbaar was. Partijen waren het nog niet eens over de rente die is bijgeschreven op de bankrekening van de Rabobank eindigend op 914. [gedaagde] heeft geen gebruik gemaakt van de in het tussenvonnis geboden gelegenheid om deze rente te onderbouwen, zodat de rechtbank – zoals al in het tussenvonnis is overwogen – de rente zal schatten op € 2.500,-.
Roerende zaken
2.12.
Naast de bank- en spaartegoeden zijn er ook een aantal roerende zaken die verdeeld moeten worden tussen partijen, namelijk het motorjacht, de auto Mercedes C180, de inboedel en de sieraden. Van de Swarovskibeeldjes en -lampen is in het tussenvonnis geoordeeld dat die niet tot de nalatenschap behoren.
Motorjacht
2.13.
Partijen zijn het erover eens dat het motorjacht aan [gedaagde] toebedeeld moet worden, maar partijen zijn verdeeld over de waarde ervan op 7 oktober 2010. In het tussenvonnis is overwogen dat op basis van de door [gedaagde] overgelegde brief van 16 augustus 2010 en de ter zitting gegeven toelichting het aannemelijk is dat de staat van de boot niet goed was. [gedaagde] had daarmee echter nog niet onderbouwd dat wat de waarde van het motorjacht was. De rechtbank heeft [gedaagde] daarom in de gelegenheid gesteld om bij akte stukken over te leggen waaruit blijkt dat de boot in 2010 voor € 25.000,- was verzekerd zoals door [gedaagde] is betoogd.
2.14.
[gedaagde] heeft als productie 16 een prolongatienota overgelegd van de verzekering voor het tijdvak 1 oktober 2011 tot en met 30 september 2012. Hierop staat dat de verzekerde waarde van het motorjacht € 25.000,- was.
2.15.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] niet de verzekerde waarde 2010 overgelegd, maar de verzekerde waarde voor het jaar 2011. [eiser] heeft zelf contact opgenomen met de verzekeraar die hem heeft meegedeeld dat de boot in december 2010 verzekerd was voor een bedrag van € 31.765,-, plus € 10.000,- voor de inboedel, dus € 41.765,-. [gedaagde] heeft pas in mei 2011 de verzekerde waarde verlaagd naar € 25.000,-. Volgens [eiser] was de toestand van de boot in 2010 niet slecht, maar was de boot alleen vuil en vies. [eiser] heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar een keuringsrapport van 20 april 2011.
2.16.
De rechtbank blijft bij haar in het tussenvonnis ingenomen standpunt dat het aannemelijk is dat de staat van de boot niet goed was op 7 oktober 2010. Uit het door [eiser] overgelegde keuringsrapport van 20 april 2011 blijkt namelijk niet dat de staat van de boot wel goed was, want dit rapport is heel summier en hierin staat niet dat het motorjacht alleen maar vies en vuil is.
2.17.
Wat de waarde van de boot betreft is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] voldoende heeft toegelicht hoe één en ander gegaan is na het overlijden van moeder. [gedaagde] heeft op 9 december 2010 een verzekering voor het motorjacht op haar naam laten afsluiten. De oude verzekerde waarde van de boot is toen overgenomen. Vervolgens is in april 2011 het motorjacht gezien door een expert van EOC en per mei 2011 is de boot voor een bedrag van € 25.000,- verzekerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het – mede gelet op de toelichting van [gedaagde] ter zitting – niet anders zijn dan dat de reden van de verlaging van het verzekerde bedrag te maken had met het keuringsrapport van 20 april 2011. Toen was het motorjacht dus € 25.000,- waard. Er zijn geen aanwijzingen dat het motorjacht tussen 7 oktober 2010 en 20 april 2011 sterk in waarde is gedaald, zodat het aannemelijk is dat de toestand van het motorjacht op 7 oktober 2010 dezelfde was als op 20 april 2011.
2.18.
De rechtbank ziet gelet op wat in deze procedure door partijen is aangevoerd voldoende grond om aan te sluiten bij de verzekerde waarde van het motorjacht van € 25.000,-, omdat die kort na 7 oktober 2010 mede op basis van een keuringsrapport is vastgesteld. Gelet hierop acht de rechtbank het niet noodzakelijk om nu nog een deskundige te benoemen om de waarde van het motorjacht op 7 oktober 2010 vast te stellen. Dit zou ook heel moeilijk worden, omdat het motorjacht inmiddels is gerenoveerd en niet alle stukken van de renovatie nog beschikbaar zijn volgens [gedaagde] . Nu [gedaagde] gevolgd wordt in de door haar gestelde waarde van € 25.000,- ziet de rechtbank geen noodzaak om in te gaan op het al dan niet op onrechtmatige wijze verkregen hebben van stukken door [eiser] . Evenmin acht de rechtbank het noodzakelijk dat [eiser] nog op de akte van [gedaagde] van 21 juli 2021 reageert (zoals is verzocht in het b-formulier van 3 augustus 2021).
2.19.
Het motorjacht wordt dus aan [gedaagde] toebedeeld voor een waarde van € 25.000,-.
Mercedes C180
2.20.
In het tussenvonnis is overwogen dat de auto aan [gedaagde] wordt toebedeeld voor € 11.000,-. In hetgeen [gedaagde] in haar akte van 12 mei 2021 heeft gesteld ziet de rechtbank onvoldoende reden om hierop terug te komen. De vervangingswaarde waar de verzekering van uitgaat is immers bijna altijd lager dan de waarde in het economisch verkeer.
Inboedel
2.21.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het er over eens geworden dat de boeken kunnen worden toebedeeld aan [eiser] en de postzegelverzameling aan [gedaagde] . In het tussenvonnis is voorts overwogen en daarover zijn partij het eens, dat voor zover partijen nog meer inboedelgoederen in hun bezit hebben, zij die mogen houden. Partijen hebben geen waarde gehecht aan deze inboedelgoederen, zodat de rechtbank deze vaststelt op nihil.
Sieraden
2.22.
Partijen zijn het er uiteindelijk over eens geworden dat de armband en de ring aan [gedaagde] worden toebedeeld voor € 950,- en de halsketting aan [eiser] voor € 1.950,-.
Verdeling
2.23.
Op basis van wat in dit vonnis en in het tussenvonnis is overwogen wordt de nalatenschap van moeder als volgt verdeeld:
Aan [eiser] wordt toebedeeld:
  • € 117.314,11 aan voorschot op de bank- en spaartegoeden;
  • € 12.375,41 aan voorschot op betalingen aan [naam onderneming] ;
  • de boeken van moeder en de zich bij hem bevindende inboedelgoederen;
  • de halsketting van moeder tegen een waarde van € 1.950,-.
Aan [gedaagde] wordt toebedeeld:
  • € 117.314,11 aan voorschot op de bank- en spaartegoeden;
  • € 12.375,41 aan voorschot op betalingen aan [naam onderneming] ;
  • het resterende banksaldo van € -1.489,20;
  • de ontvangen rente op de bank- en spaartegoeden ten bedrage van € 6.114,95 en € 2.500,-;
  • de postzegelverzameling van moeder en de zich bij haar bevindende inboedelgoederen;
  • het motorjacht tegen een waarde van € 25.000,-;
  • de Mercedes C180 tegen een waarde van € 11.000,-;
  • de armband en ring met diamantjes van moeder tegen een waarde van € 950,-.
2.24.
De waarde van wat aan [eiser] is toebedeeld bedraagt gelet op het voorgaande € 131.639,52 en de waarde van wat aan [gedaagde] is toebedeeld € 173.765,27. Dit betekent dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om een bedrag van € 21.062,88 te betalen aan [eiser] ten titel van overbedeling (€ 173.765,27 minus € 131.639,52 / 2 = € 21.062,88).
2.25.
[eiser] heeft gevorderd [gedaagde] te veroordelen om de wettelijke rente te betalen over het bedrag aan overbedeling. Dat zal als niet betwist en op de wet gegrond worden toegewezen.
2.26.
Omdat partijen broer en zus zijn, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De rechtbank
verdeelt de nalatenschap van moeder zoals is bepaald onder rechtsoverweging 2.23;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 21.062,88 ten titel van overbedeling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
verklaart het voorgaande uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2021.
3120