ECLI:NL:RBOBR:2023:2933

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
22/576
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake omgevingsvergunning voor veehouderijen en geurhinder

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de omgevingsvergunningen voor veehouderijen in de gemeente Reusel-De Mierden. Eisers, wonende in de nabijheid van de veehouderijen, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders om hun verzoek tot wijziging van de omgevingsvergunningen af te wijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college het verzoek van eisers te beperkt heeft opgevat en niet voldoende heeft gekeken naar de noodzaak om de vergunningen aan te passen aan de nieuwe inzichten over geurhinder en de best beschikbare technieken (BBT) voor intensieve veehouderij. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de omstandigheden van het geval, zoals de mate van geurhinder en de geurgevoelige objecten in de omgeving, niet voldoende heeft betrokken in zijn besluitvorming. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen twee maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij het college ook de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2023 over geurhinder moet betrekken. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eisers recht hebben op vergoeding van hun proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/576
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juni 2023 op het beroep in de zaak tussen
[eisers], allen wonende te [woonplaats] ,
eisers,
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden,

het college,
(gemachtigden: mr. A.A.C. Michiels, mr. E.L.A. Kramer en mr. M Stoof).
Als derde-partij heeft deelgenomen:
[vergunninghoudster](vergunninghoudster), te [plaats] gemachtigde: mr. J. van Groningen.

Procesverloop

1.1
Bij besluit van 28 januari 2022 (het primaire besluit) heeft het college het verzoek van eisers om wijziging van de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunningen voor veehouderijen aan de [adres 1] en de [adres 2] , afgewezen.
1.2
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (geregistreerd onder zaaknummer SHE 22/576). Zij hebben de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (geregistreerd onder zaaknummer SHE 22/575).
1.3
Op 8 april 2022 is een inlichtingencomparitie gehouden. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening op een aparte zitting behandeld. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) ingeschakeld. Op 30 november 2022 heeft de StAB in deze zaak (en in de procedure SHE 22/1639) advies uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op zitting behandeld gelijktijdig met het beroep SHE 22/1639. Hieraan hebben deelgenomen: [namen] , de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van het college, [naam 1] namens vergunninghoudster, de gemachtigde van vergunninghoudster en [naam 2] als deskundige van vergunninghoudster.
1.5
Het college heeft na de zitting nog aanvullende stukken toegezonden. Partijen hebben hierop gereageerd. Nadat geen van de partijen heeft aangegeven prijs te stellen op een tweede zitting heeft de rechtbank het onderzoek op 19 mei 2023 gesloten.
1.6
In deze uitspraak zet de rechtbank eerst de feiten op een rij en behandelt de rechtbank daarna de beroepsgronden tegen het bestreden besluit. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak en maakt hiervan deel uit.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
 Op 8 oktober 1991 heeft het college voor de varkenshouderij aan de [adres 1] een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Op 8 september 2014 is een omgevingsvergunning op grond van de Wabo verleend voor de wijziging en uitbreiding van de varkenshouderij. Op basis van deze vergunning mag vergunninghoudster 5.121 vleesvarkens houden in de stallen 1, 2, 3, 4, 5 en 12.
 Op 12 september 2014 heeft het college voor de varkenshouderij aan de [adres 2] een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu (revisie) verleend. Op basis van deze vergunning mag vergunninghoudster varkens houden in de stallen 1, 3 en 11. Daarin kunnen 4.425 vleesvarkens worden gehuisvest.
 Eisers wonen in de directe nabijheid van de inrichting.
 . Uit onderzoek van de Wageningen University & Research (WUR) naar de effectiviteit van luchtwassystemen in de praktijk is naar voren gekomen dat de geurreductie van de gecombineerde luchtwassystemen in de praktijk veel lager is dan waarvan in de Rgv werd uitgegaan. De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft daarom besloten de geurreductiepercentages van gecombineerde luchtwassystemen voorlopig gelijk te stellen aan die van enkelvoudige luchtwassystemen. Met ingang van 20 juli 2018 is bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij (de Rgv) gewijzigd [1] . Daarbij is de geuremissiefactor behorende bij stalsysteem BWL 2009.12 verhoogd. In beide bedrijven past vergunninghoudster gecombineerde luchtwassystemen toe. De wijziging van de Rgv betekent dat niet meer wordt uitgegaan van een geurreductie van 85%, maar van 45%.
 In augustus 2018 is een aanvraag ingediend voor wijziging van de varkenshouderij aan de [adres 2] . In augustus 2019 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend tot wijziging van de varkenshouderij aan de [adres 1] .
 Het college heeft zich in beide vergunningstrajecten (naar aanleiding van zienswijzen van omwonenden) op het standpunt gesteld dat de varkenshouderijen aan de [adres 1] en de [adres 2] samen één inrichting vormen.
 Eisers hebben op 25 september 2020 het college verzocht om op grond van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo, dan wel op grond van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, de voorschriften die zijn verbonden aan de omgevingsvergunningen van de inrichtingen te wijzigen, dan wel om op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo de vergunningen geheel of gedeeltelijk in te trekken. Zij willen een voorschrift met een verplichting tot een rendementsmeting aan de luchtwassers, een voorschrift met een streefwaarde van 85% geuremissiereductie en een voorschrift met een grenswaarde van 45% voor de geuremissiereductie. In het verzoek hebben eisers aangegeven ernstige geurhinder te ondervinden van de inrichtingen.
 Vergunninghoudster heeft op 12 februari 2021 een nieuwe aanvraag ingediend voor een bedrijf dat de stallen aan de [adres 1] en de [adres 2] omvat. Beide varkenshouderijen worden volgens deze aanvraag samengevoegd tot één inrichting. Van de stallen aan de [adres 1] blijft één stal over (oorspronkelijk stal 2, omgenummerd naar stal P4). Deze stal is voorzien van een luchtwassysteem met een biologische wasser met code BWL 2009.12.V4 (combiluchtwasser). De overige stallen op de locatie [adres 1] worden deels afgebroken of niet (meer) gebruikt als stal. Ter vervanging van een aantal oude stallen wordt een nieuwe stal (P5) gebouwd die ook wordt voorzien van een biologische luchtwasser met code BWL 2009.12.V4. Aan de [adres 2] blijven de drie bestaande stallen in gebruik voor de huisvesting van vleesvarkens. In stal T1 is geen luchtwasser aanwezig. De stallen T3 en T11 zijn voorzien van een luchtwassysteem met een biologische luchtwasser met code BWL 2009.12.V4. Het aantal dierenplaatsen in de bestaande stallen P4 en T1 neemt toe. In de stallen T1 en T3 worden volgens de nieuwe aanvraag minder varkens gehuisvest.
 Bij een aantal geurgevoelige objecten in de omgeving wordt de gemeentelijke geurnorm voor woningen in het buitengebied (5 ouE/m3) en in de bebouwde kom (0,1 ouE/m3) overschreden. Uitbreiding van het aantal dieren is slechts mogelijk na toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) (de 50%-regeling).
 Naast de stallen zijn er in de inrichting een aantal loodsen voor opslag en verwerken van pootaardappelen, een werktuigberging, een ondergronds mestbassin en opslagruimte voor bijproducten, een brijvoerinstallatie en een aantal silo's voor het bewaren van voeders.
 Vanaf 6 juli 2021 tot en met tot en met 16 augustus 2021 heeft het ontwerp van het bestreden besluit ter inzage gelegen. Eisers hebben zienswijzen ingediend.
 Op 7 juni 2022 heeft het college positief beslist op de aanvraag van vergunninghoudster en de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld. Dat is geregistreerd onder zaaknummer SHE 22/1639.
2.2
De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van heden in de zaak SHE 22/1639. Hierin heeft de rechtbank overwogen dat de woning aan de [adres 3] van een van de eisers een nieuw geurgevoelig object is dat geen deel uitmaakt of heeft uitgemaakt van een (voormalige) veehouderij en dus moet zijn beschermd op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wgv. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever een strategische milieubeoordeling had moeten verrichten voordat artikel 3, vierde lid van de Wgv werd aangenomen. Dat heeft de wetgever niet gedaan en daarom had het college volgens de rechtbank artikel 3, vierde lid, van de Wgv buiten toepassing moeten laten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het college op basis van artikel 7af, veertiende lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (BuChw)de bevoegdheid heeft om af te wijken van artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Daarom is de omgevingsvergunning van 7 juni 2022 verleend in strijd met artikel 3, derde lid, van de Wgv. Ook enkele andere beroepsgronden slagen. Daarom wordt de omgevingsvergunning van 7 juni 2022 vernietigd.
Bestreden besluit
3. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat verplichte metingen geen toevoegde waarde hebben. Het college wijst er verder op dat in paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) en in artikel 3.99 van de Activiteitenregeling (Arm) tal van eisen zijn opgenomen over elektronische monitoring, die veel waardevoller zijn dan een periodieke meting. Een periodieke meting is slechts een momentopname. Hetzelfde geldt voor meetvoorschriften. Verder is het college van mening dat een eenmalige geurmeting op basis van EN 13725 (kosten: €15.000,00) te duur is. Wanneer deze periodiek moet worden herhaald, dan kunnen de kosten ver oplopen. Volgens het college is het vergunninghoudster niet aan te rekenen dat de geuremissiereductie tegenvalt. Zij heeft te goeder trouw geïnvesteerd. In reactie op de zienswijze heeft het college aangegeven dat er tal van factoren zijn die de geuremissie beïnvloeden, dat kunnen ook andere zaken zijn dan een tegenvallend rendement van luchtwassers. Een inspanningsverplichting klinkt makkelijk, maar geeft geen richting aan vergunninghoudster.
4. Volgens eisers is de essentie van hun verzoek de inspanningsverplichting, waardoor bij vergunninghoudster de verantwoordelijkheid komt te liggen om te onderzoeken hoe de geuremissie teruggebracht kan worden en die maatregelen te treffen. Met de metingen kan gecontroleerd worden of de streefwaarde (van 85%) inderdaad gehaald of benaderd wordt.
Eisers bestrijden het standpunt dat de meting niets nieuws zal opleveren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft al bevestigd [2] dat een reductiepercentage van 45% minimaal kan worden gehaald, maar dat is niet een algemeen aanvaard milieutechnisch inzicht dat geldt voor alle combiluchtwassers. Het is niet uitgesloten dat een combiluchtwasser een hoger rendement kan halen. Eisers hebben niet om een specifieke vorm van meten gevraagd. Zij zien de kosten van € 15.000 niet als onoverkomelijk. Eisers betwisten dat de eisen uit het Abm en de Arm het goed functioneren van de combiluchtwasser borgen. Eisers wijzen op het rapport "Onderzoek naar verbeterpunten voor combi-luchtwassers in de praktijk" van de WUR, november 2021 (het WUR-rapport). Eisers verwijzen tot slot naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2023 [3] .
5. De StAB heeft in haar verslag aangegeven dat geurmetingen in deze zaak een meerwaarde hebben om de geurbelasting inzichtelijk te maken en te komen tot een maatwerkoplossing. Hierbij moet echter niet de focus liggen op het geurverwijderingsrendement van de combiluchtwassers, maar op de daadwerkelijke geuremissie en -belasting op de omliggende woningen. Een meting kan, ondanks dat het een momentopname is, zinvolle informatie opleveren. Het WUR-rapport bevat zinvolle aanbevelingen voor aanvullende bepalingen die kunnen bijdragen aan het goed functioneren van de combiluchtwassers. Het gaat om aanbevelingen die aanvullend zijn op de regelgeving voor luchtwassers in het Abm, de Arm en de systeembeschrijving van de installaties. Metingen verschaffen informatie over de ongereinigde en gereinigde ventilatielucht vanuit de stallen en bieden daarmee wellicht aanknopingspunten over hoe de geuremissie kan worden verlaagd. Als onderdeel van de NTA 9065 worden de geurconcentratiemetingen uitgevoerd volgens de NEN-EN 13725. De kosten voor een eenmalige geurconcentratiemeting van de drie luchtwassers bedragen ongeveer € 10.500,00 (exclusief BTW). Met deze meting kunnen de werkelijke geuremissies van de stallen, die zijn uitgerust met luchtwassers, worden vastgesteld. Dit kan leiden tot meer gerichte oplossingen van de geurproblematiek in de vorm van het treffen van gerichte maatregelen om de geuremissie te beperken. Deze maatregelen zouden onderdeel kunnen zijn van een geurbeheersplan.
6.1
Eisers vinden in het verslag bevestiging van de meerwaarde van hun verzoek en denken dat geurmetingen meer doen dan het bepalen van het rendement van de combiluchtwassers.
6.2
Het college vindt ook dat het rendement van de luchtwasser niet per se iets zegt over zowel de omvang van de geuremissie als de geurbelasting. Het college vindt dat de StAB met haar advies om behalve het rendement ook de daadwerkelijk geuremissie van de stallen te meten buiten de omvang van het geding is getreden. Daar is niet om verzocht. Het college blijft van mening dat het verzoek terecht is afgewezen.
6.3
Vergunninghoudster merkt op dat met de verlening van de revisievergunning geen betekenis meer toekomt aan het verzoek om wijziging van de in 2014 verleende omgevingsvergunningen.
7. Gelet op de vernietiging van de omgevingsvergunning van 7 juni 2022 in de uitspraak van heden in de zaak SHE 22/1639, hebben eisers nog steeds belang bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit.
8. De rechtbank zal nagaan wat eisers nu precies hebben verzocht. In het verzoek staan de volgende passage:”
Het probleem dat nog niet bekend is wat het werkelijke geurverwijderingsrendement is, kan worden ondervangen door een meetverplichting met streefnorm aan de vergunningen te verbinden.” Eisers verzoeken onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling van 15 januari 2020 [4] en van 15 juli 2020 [5] , een wijziging van de huidige voorschriften. Eisers hebben ook verzocht wordt om aanscherpende voorschriften op te nemen. Als dat niet mogelijk is of als de bereidheid ontbreekt om dat te doen, is het college gehouden om de vergunningen geheel of gedeeltelijk in te trekken vanwege ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. De rechtbank stelt vast dat eisers artikel 2.31 tweede lid, aanhef en onder b in samenhang met de actualisatieverplichting in artikel 2.30, eerste lid en, artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b van de Wabo ten grondslag leggen aan hun verzoek de voorschriften aan de omgevingsvergunningen in bovenbedoelde zin aan te scherpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het verzoek van eisers te beperkt opgevat door alleen te bekijken of er een streefwaarde in de voorschriften moet worden opgenomen of een geurrendementsmeting verplicht moet worden gesteld, ondanks dat deze twee aspecten nadrukkelijk worden genoemd in het verzoek. Dat is ook niet de strekking van de door eisers aangehaalde uitspraken van de Afdeling. De rechtbank is van oordeel dat het college daarom niet volledig heeft beslist op het verzoek van eisers en dat het bestreden besluit daarom onvoldoende is gemotiveerd.
9. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt of de voorschriften in twee bestaande omgevingsvergunningen toereikend zijn gezien de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Een van deze ontwikkelingen is het uitvoeringsbesluit (EU 2017/302) van de Europese Commissie tot vaststelling van conclusies over de best beschikbare technieken in de intensieve pluimvee- of varkenshouderij (BBT-conclusies). In BBT conclusie 12 wordt het opstellen van een geurbeheersplan in geuroverbelaste situaties genoemd. Eisers refereren hier ook aan in hun verzoek om voorlopige voorziening. Hierover heeft het college geen standpunt ingenomen in het bestreden besluit.
10. Eisers hadden bovendien verzocht om eventueel op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d. van de Wabo de vergunningen geheel of gedeeltelijk in te trekken. Het college gaat hierop in het bestreden besluit ten onrechte niet op in.
11. Het college heeft niet aangegeven waarom zij afziet van het opnemen van een streefwaarde. Wel verwijst het college naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2022 [6] . Hierin heeft de Afdeling een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 november 2020 [7] bevestigd. Hierin overwoog de rechtbank dat zolang maar binnen de normen van de Wgv wordt gebleven, er in ieder geval geen sprake is van ontoelaatbare gevolgen voor het milieu. Hiermee doelt de rechtbank op de maximale geurbelasting van 35 OU/m³ binnen een concentratiegebied buiten de bebouwde kom. In die zaak was overigens niet verzocht om een streefwaarde maar om een doelvoorschrift. Voor zover het college zich met de verwijzing op het standpunt heeft willen stellen dat pas bij een overschrijding van de maximale bandbreedte in de Wgv sprake is van ontoelaatbare milieugevolgen, overweegt de rechtbank dat dit standpunt niet juist is. De geurnorm van 35 Odourunits komt, voor zover de rechtbank bekend, niet in Nederland voor en wijkt sterk af van de geurnorm in de gemeentelijke geurverordening. De rechtbank is van oordeel dat het college hierbij de omstandigheden van het geval moet betrekken (de mate van overschrijding, het aantal geurgevoelige objecten waar de geurnorm uit de gemeentelijke geurverordening wordt overschreden, de achtergrondbelasting in het gebied, de recent algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten en in dit geval de geurgebiedsvisie). Bij het nemen van het nieuwe besluit zal het college een standpunt moeten innemen over de verwijzing van eisers naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag alsmede het oordeel van deze rechtbank over de status van de woning aan de [adres 3] moeten betrekken.
12. Het college heeft in het bestreden besluit wel verwezen naar de monitoringsverplichtingen in het Abm en de Arm. Eisers en de StAB hebben terecht opgemerkt dat de aanbevelingen in het WUR-rapport (die bekend waren voordat het bestreden besluit werd genomen) aanvullend zijn op de regelgeving voor luchtwassers in het Abm, de Arm en de systeembeschrijving van de installaties. Naleving van de aanbevelingen kan niet via handhaving op basis van het Abm of de Arm worden afgedwongen. Dat heeft het college in het bestreden besluit niet onderkend. De rechtbank beschouwt ook de aanbevelingen in het WUR-rapport die gaan over de wijze van meten van de geurreductie en de werking van een luchtwasser, als een ontwikkeling op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu in de zin van artikel 2.30 van de Wabo en is van oordeel dat het college ook hier tekort is geschoten in zijn actualisatieverplichting.
13. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet volledig is en onvoldoende is gemotiveerd.
14. Het gaat de rechtbank te ver om zelf de beide vergunningen te wijzigen of in te trekken. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor een bestuurlijke lus en volstaat met een vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht een nieuw besluit te nemen binnen twee maanden na deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank bepaalt hierbij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat het college artikel 3:13 van de Awb buiten toepassing kan laten bij het nemen van het nieuwe besluit en dus geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage hoeft te leggen.
15.1
De rechtbank kan een voorlopige voorziening treffen als maatregel op basis van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.
15.2
De rechtbank ziet geen meerwaarde om het college bij wijze van voorlopige voorziening te verplichten eerst op het verzoek van eisers te beslissen alvorens een nieuwe vergunning te verlenen, gelet op de opdracht aan het college om binnen twee maanden na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
15.3
Eisers vragen om als voorlopige maatregel vast te leggen dat een geurprotocol moet worden opgesteld waarin duidelijk wordt gemaakt hoe wordt omgegaan met geurklachten en met welke acties adequaat kan worden gereageerd op geconstateerde geurhinder. Zij hebben ook verzocht in de zaak SHE 22/1639 om dit als voorschrift aan de (inmiddels vernietigde) vergunning te verbinden. Het college heeft in die zaak volstaan met een monitoringsvoorschrift voor de ammoniakemissie. Vergunninghoudster heeft aangegeven ammoniakmonitoring aanvaardbaar te vinden en past al een doorlopende monitoring en bijsturing door Ph-stabilisatie conform het WUR-rapport toe. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 12.9 in de uitspraak van heden in de zaak SHE 22/1639 het volgende overwogen: “
In dit geval wordt de gemeentelijke geurnorm overschreden. Er zijn verschillende klachten over geuroverlast. De rechtbank acht het aangewezen om vergunninghoudster te verplichten een geurbeheersplan op te stellen en na te leven. Het college heeft dat ten onrechte nagelaten en in zoverre is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 2.14 van de Wabo. Eisers merken terecht op dat in een geurbeheersplan kan worden voorzien in een pakket van maatregelen om een optimale werking van de inrichting te borgen in aanvulling op de systeembeschrijvingen van de luchtwassers en de bepalingen in het Abm en de Arm. De StAB wijst er op dat veel van de door de WUR genoemde managementmaatregelen niet zijn opgenomen in de systeembeschrijvingen. Een geurbeheersplan in combinatie met de verplichting om dit geurbeheersplan na te leven, biedt een snelle en flexibele manier om managementmaatregelen op te nemen, te evalueren en zo nodig aan te vullen. Dit is bovendien sneller dan het wijzigen van de vergunning. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 4 oktober 2022 voor een voorbeeld van een vergunningsvoorschrift [8] en de bedoeling achter dit voorschrift. Tot de management- maatregelen kan ook een doorlopende ammoniakmonitoring behoren. De rechtbank is, in navolging van de StAB, van oordeel dat de ammoniakmonitoring waartoe voorschrift 7.1.2 tot en met 7.1.5 verplichten geen toegevoegde waarde heeft omdat deze is gekoppeld aan een grenswaarde voor een jaarlijkse hoeveelheid ammoniakuitstoot. Vergunninghoudster acht ammoniakmonitoring aanvaardbaar en heeft ook al een automatische pH-monitoring en -bijsturing zodat het geen kwaad kan om deze maatregelen in een geurbeheersplan op te nemen opdat ze worden nageleefd. De rechtbank acht het niet noodzakelijk om van meet af aan te verplichten om geurrendementsmetingen uit te voeren. Uit het advies van de StAB blijkt dat deze redelijk kostbaar zijn. Stal 5 moet nog worden gebouwd. Bovendien is de geurrendementsmeting een momentopname. Mocht blijken dat er geurklachten blijven bestaan, dan kan dit in de toekomst voor vergunninghoudster aanleiding zijn om door middel van een geurrendementsmeting dan wel een geurimmissiemeting te checken of de stalsystemen van haar bedrijf goed werken.”
15.4
Gelet op de korte termijn die aan het college wordt geboden om een nieuw besluit te nemen, ziet de rechtbank geen aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening een verplichting tot het opstellen van een geurbeheersplan op te leggen. De rechtbank geeft het college wel de aanwijzing als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid onder b, van de Awb om rechtsoverweging 12.9 van de uitspraak van heden in de zaak SHE 22/1639 alsmede de uitspraak van de rechtbank Den Haag te betrekken bij het nemen van een nieuw besluit op het verzoek van eisers.
16. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen zij ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.511,00 omdat de gemachtigde van eisers een (aanvullend) beroepschrift heeft ingediend, aan de zitting heeft deelgenomen en een reactie heeft gegeven op het advies van de StAB (een half punt) en de inlichtingencomparitie heeft bijgewoond (een half punt). Eisers hebben ook om een vergoeding van reiskosten verzocht in deze zaak. De rechtbank in de zaak SHE 22/1639 het college opgedragen deze kosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op om binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college artikel 3:13 van de Awb buiten toepassing kan laten bij het nemen van het nieuwe besluit;
  • bepaalt dat het college bij het nemen van een nieuw besluit rechtsoverweging 16.9 van de uitspraak van heden in de zaak SHE 22/1639 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2022 moet betrekken;
  • bepaalt dat het college aan eisers het griffierecht à € 365,00 vergoedt;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers, begroot op € 2.511,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter en mr. J.A.W. Huijben en mr. J.H.G. van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage Juridisch kader
Artikel 2.31, eerste lid, van de Wabo bepaalt:
"Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
(…)
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
(…)."
Het tweede lid bepaalt:
"Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
(…)
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
(…)."
Artikel 2.33, eerste lid, van de Wabo bepaalt:
"Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
(…)
d. de inrichting (…) ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
"(…)."

Voetnoten

1.Stcrt. 2018, nr. 39679
2.uitspraak van 15 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:108), r.o. 8.2
4.ECLI:NLRVS:2020:108