202100183/1/R4.
Datum uitspraak: 16 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Hengelo, gemeente Bronckhorst, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 december 2020 in zaak nr. 19/1521 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] tot intrekking van de vergunning of tot wijziging van de voorschriften van de omgevingsvergunning voor varkenshouderij [vennootschap] aan het [locatie] te Hengelo, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2022, waar [appellant] en [gemachtigde A], bijgestaan door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. A. Vos en ing. A. Lohuis, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vennootschap], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door drs. R.A.M. van Woerden, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 8 april 2015, gewijzigd bij besluit van 27 oktober 2015, heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de varkenshouderij aan het [locatie] te Hengelo. Deze vergunning is onherroepelijk en heeft onder meer betrekking op een gecombineerd luchtwassysteem (hierna: combiluchtwasser), waarvoor ten tijde van de vergunningverlening een geurverwijderingsrendement van 85% gold. Volgens [appellant] bestond daarmee qua geur al een overbelaste situatie, maar nu is gebleken dat het rendement van 85% niet kan worden gehaald. Hierdoor is volgens hem sprake van een grotere geurbelasting op de omgeving dan waarvan bij vergunningverlening werd uitgegaan. [appellant] verwijst in dit verband naar het rapport "Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen" van Wageningen University & Research (hierna: WUR) van maart 2018. Naar aanleiding van het WUR-rapport heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat de geuremissiefactoren uit de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv) gewijzigd. Deze wijziging is op 20 juli 2018 in werking getreden (Stcrt. 2018, nr. 39679). De wijziging komt erop neer dat de emissiefactoren voor combiluchtwassers gelijk zijn gesteld aan die van enkelvoudige luchtwassers, omdat dat rendement volgens WUR in ieder geval kan worden gehaald. Voor de combiluchtwasser van de varkenshouderij komt dat neer op een reductie van 45%.
1.1. [appellant] heeft het college verzocht om de vergunning op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in te trekken, dan wel de vergunning op grond van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo zodanig te wijzigen dat de bedrijfsvoering, gebaseerd op de meest actuele milieu-inzichten, ten minste voldoet aan de wettelijke eisen van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Volgens [appellant] is vanwege geurhinder sprake van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu.
1.2. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat de gewijzigde Rgv alleen gevolgen heeft voor de beoordeling van nieuwe of gewijzigde situaties en niet is aangetoond dat door de gewijzigde emissiefactoren sprake is van een unieke situatie met ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu.
1.3. [appellant] heeft beroep ingesteld, omdat volgens hem - kort weergegeven - sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu doordat een veel hogere geurbelasting optreedt dan ten tijde van de vergunningverlening werd aangenomen. Volgens [appellant] verwijst het college ten onrechte naar de mogelijkheid om in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom een waarde van maximaal 35,0 odour units per kubieke meter lucht toe te staan. Hij stelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat tot een voldoende leefkwaliteit voor omwonenden wordt gekomen. Een emissiereductie van 85% staat vermeld in vergunningvoorschrift 5.1.1, zodat het college naleving daarvan moet garanderen.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van een ontwikkeling van de technische mogelijkheden op grond waarvan het college de vergunningvoorschriften moet wijzigen en er geen sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu op grond waarvan de vergunning moet worden ingetrokken. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken de uitspraken van de Afdeling van 15 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:108, r.o. 8.1, 10.1 en 11.2) en van 19 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX7699, r.o. 3.3). Hoger beroep
2. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn nagenoeg een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4.2, 5.2 en 6.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daar nog het volgende aan toe. Het college heeft op de zitting toegelicht dat de leaflet van het toegepaste luchtwassysteem gebaseerd is op metingen en dat de staatssecretaris naar aanleiding van het WUR-rapport nader onderzoek zal doen naar onder meer de werking van combiluchtwassers en op welke wijze een goede werking beter geborgd kan worden. Het college ziet in afwachting van de resultaten van dit onderzoek geen aanleiding om zelf metingen te laten verrichten. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het daarbij in aanmerking heeft genomen dat uitgaande van de gewijzigde geuremissie-factoren (gebaseerd op een rendement dat volgens het WUR-rapport tenminste kan worden gehaald) bij twee geurgevoelige objecten in de omgeving van de varkenshouderij sprake is van een overschrijding van de geurnorm van 14,0 odour units per kubieke meter lucht, dat de geurbelasting onder 35 odour units per kubieke meter lucht blijft, dat bij die geurgevoelige objecten onder de voorheen vergunde situatie al sprake was van een overschrijding van de geurnorm en dat de vergunning uit 2015 met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv moest worden verleend. Volgens het college is daarom geen sprake van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu.
Gelet op de gegeven motivering en toelichting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet heeft kunnen afzien van intrekking van de vergunning op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of wijziging van de vergunning als bedoeld in artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
Slotoverwegingen
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Venema
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022
628