Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
[verweerster] B.V.,
1.De procedure
Aan de zijde van [verweerster] is op 6 april 2023 een verweerschrift ontvangen, met 3 producties (genummerd 1 tot en met 3).
’s-Hertogenbosch, ten overstaan van de kantonrechter. Bij deze gelegenheid hebben de gemachtigden van partijen hun standpunten toegelicht, waarbij zij beiden gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat verder tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
2.De relevante feiten
Nadat er een aantal keren contact is geweest tussen het IAS en [verweerster] , heeft [verweerster] bij
e-mailbericht van 5 juli 2022 aansprakelijkheid afgewezen. [verweerster] heeft daarbij onder meer een beroep gedaan op de absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW.
3.Het verzoek
[verzoeker] zich niet kan vinden in de conclusie van [verweerster] dat zijn vordering is verjaard. Die conclusie volgend, zou zijn vordering immers reeds teniet zijn gegaan voordat hij überhaupt de mogelijkheid had de lopende verjaringstermijn te stuiten.
Dat zou volgens [verzoeker] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbare situatie zijn.
4.De beoordeling
Deze verjaringstermijn heeft een bijzonder en in beginsel absoluut karakter, zo volgt uit de jurisprudentie. Dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Hierbij valt in het bijzonder te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor de wederpartij kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten.
Dit wil echter niet zeggen dat deze verjaringstermijn van 30 jaren nooit buiten toepassing zou kunnen blijven. Immers, op grond van artikel 6:2 lid 2 BW kan een geldende verjaringsregel niet van toepassing zijn, wanneer deze in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
[verzoeker] stelt dat hij tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden bij [verweerster] regelmatig aan asbest is blootgesteld en dit betekent dat de absolute verjaringstermijn in zijn geval is gaan lopen op het moment waarop hij zijn werkzaamheden bij [verweerster] heeft beëindigd. Dat is - uitgaande van het in het geding gebrachte pensioenoverzicht - in september 1971 geweest. In december 2021 werd [verzoeker] bekend met het feit dat bij hem sprake is van de ziekte mesothelioom, waarvan vast staat dat deze ziekte enkel wordt veroorzaakt door asbestblootstelling. Dat moment ligt ruim vijftig jaren na de beëindiging van het dienstverband bij [verweerster] .
Heersende jurisprudentie4.9. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 april 2000 [5] geoordeeld dat de absolute verjaringstermijn op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven in het uitzonderlijke geval dat de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.3.3. van zijn arrest het volgende geschreven:
Of de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Als gezichtspunten waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken vallen te noemen:a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en --mede in verband daarmede-- of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak of een uitkering uit anderen hoofde bestaat;c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkheidstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld."
De stelling van [verweerster] , dat dit gezichtspunt geen gewicht in de schaal legt ten gunste van doorbreking van de verjaring omdat (gelet op het ziektebeeld dat hoort bij mesothelioom) een uiteindelijke schadevergoeding waarschijnlijk zal toekomen aan de nabestaanden, wordt door de kantonrechter verworpen. Dit zou namelijk impliceren, zoals de gemachtigde van [verzoeker] terecht heeft gesteld in zijn spreekaantekeningen tijdens de mondelinge behandeling, dat dit gezichtspunt voor geen enkel mesothelioomslachtoffer gewicht ten positieve in de schaal kan leggen.
Volgens [verweerster] is hiermee een wezenlijk deel van de gevorderde schade gedekt. Aangezien [verzoeker] direct over dit bedrag heeft kunnen beschikken, is het nadeel van honoreren van het verjaringsberoep deels verzacht. Om die reden legt dit gezichtspunt geen gewicht in de schaal ten gunste van doorbreking van de verjaring.
De kantonrechter volgt ook deze stelling van [verweerster] niet.
De RTAS-uitkering heeft het karakter van een voorschot dat moet worden terugbetaald zodra de aangesproken partij, in dit geval [verweerster] , schadevergoeding betaalt. Dit gezichtspunt kan volgens recente rechtspraak dus niet ten nadele van de door [verzoeker] bepleitte doorbreking gelden, zoals door [verzoeker] gemotiveerd is gesteld met een verwijzing naar de conclusie van A-G Hartlief van 16 december 2016 [6] . De AG overweegt in rechtsoverweging 4.17. het volgende:
“In de recente feitenrechtspraak wordt echter in de regel aangenomen dat de uitkering op grond van de TAS geen (zwaarwegende) omstandigheid vormt die (snel) aan een doorbreking van de verjaring in de weg zou staan”.
Hierbij is mede van belang de mate van zekerheid dat het werken met asbest gezondheidsrisico’s meebracht en de aard en ernst van die risico’s.
[verweerster] stelt ook dat van haar niet kan worden verwacht dat zij op de hoogte was van door [verzoeker] genoemde internationale wetenschappelijk/medische publicaties die dateren van voor het in 1969 gepubliceerde proefschrift van bedrijfsarts [A] . Pas in dit proefschrift werd voor het eerst het verband aangetoond tussen de blootstelling aan asbest en mesothelioom. Op dat moment was echter nog niet duidelijk wat de intensiteit van de blootstelling is, die nodig is voor het doen ontstaan van mesothelioom. Vóór de verschijning van genoemd proefschrift was er vooral aandacht voor de ziekte asbestose, waarvan bekend was dat langdurige en intensieve blootstelling nodig was voordat die ziekte kon worden opgelopen. Van [verweerster] kon dus ook na de publicatie van het proefschrift niet verwacht worden dat zij per direct maatregelen zou treffen. Toen de Arbeidsinspectie in 1971 voor het eerst richtlijnen opstelde ter beperking van asbestblootstelling en maatregelen werden besproken ter voorkoming van de inademing van asbeststof [7] , was het dienstverband van [verweerster] met [verzoeker] al geëindigd.
heeft er tijdens de mondeling behandeling op gewezen, dat het ontbreken van een ernstig verwijt aan de zijde van [verweerster] op zichzelf onvoldoende is om doorbraak van de verjaring af te wijzen. Verder heeft hij erop gewezen dat in Nederland al vóór de Tweede Wereldoorlog in algemene kringen bekend was dat asbestblootstelling risico’s met zich mee bracht (met name op asbestose). Op basis van die bekendheid had van een werkgever als [verweerster] verwacht mogen worden dat zij maatregelen trof ter bescherming van haar werknemers. Door dat niet te doen heeft [verweerster] volgens [verzoeker] verwijtbaar gehandeld.
Zoals de gemachtigde van [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling echter heeft verwoord, was wel al geruime tijd bekend dat asbest gevaarlijk was en dat blootstelling aan asbest(deeltjes) ernstige gezondheidsrisico’s kon hebben. Dit had ook [verweerster] niet mogen ontgaan.
[verweerster] heeft tijdens de mondelinge behandeling als (bevrijdend) verweer gevoerd dat [verzoeker] bij haar niet kan zijn blootgesteld aan asbest, omdat hij misschien wel werkte met asbesthoudende onderdelen, maar deze hoefde hij niet te verzagen omdat gebruik gemaakt werd van zogenaamde “T-stukken”.
Het asbesthoudend isolatiemateriaal werd pas na installatie van de verwarmingsketel aangebracht door zogenoemde “isoleerders” en dus niet door de monteurs zelf.
heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij inderdaad niet zelf hoefde te isoleren. Hij heeft verklaard dat hij wel dikwijls tegelijkertijd met de isoleerders werkte in dezelfde, niet geventileerde ruimte. De isoleerders waren dan bezig met het isoleren van de aangebrachte leidingen en pijpen in het plafond, terwijl [verzoeker] werkte aan de ketel. De asbeststof dwarrelde volgens [verzoeker] dan gewoon naar beneden. Ook moest hij weleens leidingen passend maken en dan moest hij daarin zagen. Verder moesten er ook wel eens oude installaties verwijderd (en dus ontkoppeld) worden.
Met wat hiervoor is overwogen, is nog niet het oordeel gegeven dat [verweerster] jegens [verzoeker] aansprakelijk is. [verweerster] heeft gesteld dat zij meer tijd nodig heeft om bewijs te leveren van haar stelling dat [verzoeker] bij haar rechtsvoorganger niet kàn zijn blootgesteld aan asbest. Zij heeft er ter zitting op gewezen dat er pas in het verzoekschrift concrete feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht. Het bemiddelingsverzoek, dat aan het verzoekschrift vooraf is gegaan, was erg algemeen en bood daardoor minder aanknopingspunten voor onderzoek. Gelet hierop en op de lange tijd die na het einde van het dienstverband tussen [verzoeker] en [verweerster] is verstreken, is het niet onbegrijpelijk dat [verweerster] meer tijd nodig heeft om die (voor aansprakelijkheid wezenlijke) stelling deugdelijk te onderbouwen. Ter zitting is gebleken dat [verweerster] nog wel wat mogelijkheden ziet om te achterhalen onder welke omstandigheden destijds welke werkzaamheden zijn uitgevoerd door haar verwarmingsmonteurs. Dat [verweerster] nog niet voldoende in staat is geweest om de stellingen van [verzoeker] over de werkzaamheden en werkomstandigheden op juistheid te controleren en waar nodig te weerleggen, vindt de kantonrechter onvoldoende reden om doorbraak van de verjaring in deze zaak voor onmogelijk te houden. Als zou worden geoordeeld dat verjaring niet aan een inhoudelijke beoordeling van de schadeclaim van [verzoeker] in de weg staat, kan [verweerster] aansprakelijkheid nog altijd afweren als hij erin zou slagen de voorshands aannemelijke lezing van [verzoeker] over zijn werkzaamheden en werkomstandigheden te weerleggen.
€ 8.013,50