ECLI:NL:RBOBR:2023:2111

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
21/3033
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde van een woning en toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 2 mei 2023, werd het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning in Cuijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 243.000, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiser betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 220.000 voor. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde had onderbouwd met vergelijkingsobjecten die voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser. Eiser had niet overtuigend aangetoond dat de waarde te hoog was vastgesteld.

Daarnaast werd het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaar bedraagt, en dat deze termijn was overschreden. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 500 toegewezen, te betalen door de heffingsambtenaar. Ook werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser. De rechtbank oordeelde dat er geen recht was op vergoeding van het griffierecht, aangezien dit niet verschuldigd was bij indiening van een verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/3033

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

2 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Land van Cuijk, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: A.L.M. Keeris).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 2 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] en [naam] , kantoorgenoten van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarde van zijn woning aan de [adres] in Cuijk (hierna: de woning).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft die WOZ-waarde met de beschikking van 26 februari 2021 vastgesteld op € 243.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en geldt voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. Hierbij is onder andere ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Met de uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2021 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning met bouwjaar 1986. De woning ligt in Cuijk en bestaat uit een hoofdbouw van 359 m³ en twee dakkappellen. De grond bij de woning heeft een oppervlakte van 194 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde
(€ 243.000) naar de getaxeerde waarde (afgerond € 247.000), zoals opgenomen in de waardematrix die op 28 maart 2022 is opgesteld door taxateur A.L.M. Keeris. Eiser bepleit een waarde van € 220.000.
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, waarbij ook van belang is wat eiser daartegen heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar in zijn bewijslast geslaagd.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar moet laten zien dat hij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] en [adres] , alle in Cuijk.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Blijkens de waardematrix heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
3.5.
Eiser heeft gezegd dat hij door de gebrekkige onderbouwing van de bestreden uitspraak gedwongen werd om in beroep te gaan en dat reeds daarom het beroep gegrond moet worden verklaard of hem in ieder geval een proceskostenvergoeding moet worden toegekend. Dat volgt de rechtbank niet. In de bestreden uitspraak is ingegaan op de bezwaargronden. Volgens vaste rechtspraak mag de heffingsambtenaar de onderbouwing van zijn standpunt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is in elke fase van het geding, dus ook in de beroepsfase, anders en nader onderbouwen. Dat de heffingsambtenaar daartoe overgaat maakt niet meteen dat dus de bestreden uitspraak aan een motiveringsgebrek leidt. En zelfs als daarvan sprake zou zijn, dan volgt ook uit vaste rechtspraak dat die motiveringsgebreken in beroep kunnen worden hersteld. Eiser heeft ook kunnen reageren op de onderbouwing van het standpunt van de heffingsambtenaar die in hij beroep heeft ingebracht. De beroepsgrond slaagt niet.
3.6.
Eiser heeft ook de ligging van de woning ter discussie gesteld in verband met door hem ervaren overlast. Anders dan waarvan eiser mogelijk uitgaat, kan de rechtbank de vaststelling van de omvang van een correctie(factor) door een taxateur niet op ‘juistheid’ beoordelen. Een dergelijke vaststelling betreft immers geen juridische kwestie en ook geen vaststelling van een ‘hard’ feit als zodanig, maar een taxatie-technische waardering. Uitgangspunt is dat de vaststelling van deze correcties ligt op het terrein van een taxateur als de deskundige. Dat betekent overigens niet dat de rechtbank gebonden is aan die vaststelling; zij moet een taxatierapport – als bewijsstuk – immers waarderen. De rechtbank kan de vaststelling – voor zover deze wordt betwist – bijvoorbeeld beoordelen op begrijpelijkheid in het licht van onder andere de toelichting door de taxateur, de gegevens in het dossier, wat de andere partij tegen de vaststelling aanvoert, en de reactie daarop van de taxateur. [2] In het licht van deze maatstaf ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de taxatie en de daarop door de heffingsambtenaar gegeven toelichting te twijfelen, mede gelet op wat daartegen door eiser is ingebracht. Eiser heeft ook niet heel concreet kunnen maken waar de overlast nu op ziet, anders dan te wijzen op de nabijgelegen tandartspraktijk waarvan bezoekers in de wijk parkeren en de doorgaande weg naast de woning die druk zou zijn. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat alle woningen in dezelfde wijk liggen en wat de ligging betreft allemaal wel plussen of minnen hebben en dat niet is gebleken dat een ervan over het geheel genomen een betere of slechtere ligging heeft dan de ander. Dat kan de rechtbank volgen.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet door middel van toetsbare en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de door hem bepleite waarde is gekomen.
4. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500, te betalen door de heffingsambtenaar. De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren waarbij de heffingsambtenaar zes maanden heeft om uitspraak op bezwaar te doen en de rechtbank achttien maanden om uitspraak op het beroep te doen. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift van eiser is door de heffingsambtenaar op 2 maart 2021 ontvangen en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De verstreken periode bedraagt dus meer dan twee jaren. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500 worden toegekend. In dit geval is er dus sprake van een overschrijding van één zo’n periode. Die is geheel aan de heffingsambtenaar toe te rekenen, omdat de redelijke termijn wel in de bezwaarfase en niet in de beroepsfase is overschreden.
5. In verband met het toegewezen verzoek om immateriële schadevergoeding wordt de heffingsambtenaar veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten van eiser.
5.1.
De heffingsambtenaar vindt dat dit verzoek moet worden afgewezen, omdat er geen noemenswaardige werkzaamheden van eisers gemachtigde tegenover staan. De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat andere rechtbanken een dergelijk verzoek afwijzen, al dan niet om de door de heffingsambtenaar genoemde reden. [3] De rechtbank heeft toegelicht dat zij die lijn ondersteunt, maar voor het navolgen daarvan onvoldoende steun in de rechtspraak van de appelcolleges in belastingzaken ervaart. [4] Zij zal die door de genoemde rechtbanken uitgezette lijn daarom ook in deze zaak niet volgen.
5.2.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat eiser een vergoeding krijgt voor zijn proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 418,50 (1 punt voor het mondelinge verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om een afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting. Omdat de overschrijding geheel aan de heffingsambtenaar is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar de proceskosten van eiser moet betalen.
5.3.
Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij indiening van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van M. Brok, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Wet waardering onroerende zaken, Wet WOZ
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3914.
3.Rechtbank Midden-Nederland 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, rechtbank Midden-Nederland 27 januari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:451, rechtbank Amsterdam 22 februari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1341, rechtbank Midden-Nederland 13 maart 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:1091 en rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 april 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2252.
4.Rechtbank Oost-Brabant 31 maart 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1485, en rechtbank Oost-Brabant 19 april 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1898.