ECLI:NL:GHSHE:2022:3914

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
21/00998
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en verstrekking secundaire objectgegevens

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-één-kapwoning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, die de waarde voor het jaar 2019 op € 350.000 had vastgesteld. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting werd onder andere gediscussieerd over de vraag of de heffingsambtenaar artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 40 van de Wet waardering onroerende zaken had geschonden door secundaire objectgegevens niet te verstrekken in de bezwaarfase. Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de beschikte waarde te hoog was en dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om de secundaire objectgegevens te verstrekken, aangezien de belanghebbende niet had verzocht om deze gegevens tijdens de hoorzitting. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00998
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 juni 2021, nummer SHE 20/558 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) waarbij de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning) voor het jaar 2019 is vastgesteld, per waardepeildatum 1 januari 2018, op € 350.000 (hierna: de beschikte waarde). Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 (hierna: de aanslag) bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikte waarde en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] , [taxateur] (hierna: de taxateur) en [heffingsambtenaar 2] . Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Objectkenmerken
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning, een twee-onder-één-kapwoning uit 1961. De woning heeft een inhoud van 379 m³ en beschikt over een aanbouw van 88 m³, een garage van 81 m³ en een dakkapel. De woning is gelegen op een perceel van ongeveer 349 m².
Werkafspraken tussen [A] en de heffingsambtenaar
2.2.
Belanghebbende heeft voor (onder meer) het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de WOZ-beschikking een volmacht verstrekt aan [B] van [A BV] (hierna samen genoemd: het kantoor). Het kantoor treedt ook namens vele andere belanghebbenden op als gemachtigde in procedures tegen WOZ-beschikkingen die worden afgegeven door de heffingsambtenaar. Het kantoor en de heffingsambtenaar hebben in dat kader werkafspraken gemaakt. Deze werkafspraken blijken uit de correspondentie van 27 december 2018, 25 januari 2019, 17 februari 2019, 25 februari 2019 en 1 juli 2019.
2.2.1.
De brief van het kantoor van 27 december 2018 vermeldt onder meer het volgende:
“De volgende punten zouden wij graag vastleggen in afspraken:
(…)
4. U zendt ons binnen 2 weken na ontvangst van ons beknopt bezwaarschrift per e-mail de ontvangstbevestigingen en taxatieverslagen en/of taxatiekaarten toe via [mailadres] .
(…)
7. Uiterlijk 3 weken voorafgaand aan de hoorzittingen en zenden wij u de nader gemotiveerde bezwaarschriften, mits wij de taxatieverslagen tijdig van u hebben ontvangen.
(…)
12. Indien wij tot volledige werkafspraken komen, zullen wij bij procedurele fouten of een afwijking in de kostenvergoeding eerst contact met u opnemen om op deze manier een beroepzaak te voorkomen.
Voordelen voor uw gemeente:
(…)
6. U voorkomt onnodige beroepszaken daar wij in geval van procedurele fouten eerst met u in overleg treden.
Wij ontvangen uw reactie graag uiterlijk 31 januari 2019 (…). Bij geen reactie van uw zijde, of bij het niet kunnen komen tot definitieve afspraken vóór 1 maart 2019, volgen wij uiteraard de formele wettelijke procedure gedurende geheel 2019 en vervalt ons aanbod tot matiging van de proceskostenvergoeding en het in overleg treden met betrekking tot procedurele fouten alvorens wij een beroepschrift indienen.”
2.2.2.
Bij brief van 25 januari 2019 heeft de heffingsambtenaar hierop gereageerd. De brief vermeldt onder meer het volgende:
“Hieronder ga ik puntsgewijs in op uw voorstel.
(…)
4. Versturen taxatieverslagen.
De taxatieverslagen zullen door de gemeente 's -Hertogenbosch verstuurd worden aan [mailadres] .
(…)
7. Nadere motivatie.
[A] stuurt uiterlijk drie weken voor de hoorzitting nader gemotiveerde bezwaarschriften. Dit is prima.
(…)
12. Contact door [A] bij procedurele fouten.
Dit is prima.”
2.2.3.
Bij e-mail van 17 februari 2019 heeft het kantoor gereageerd op de reactie van de heffingsambtenaar. Deze reactie heeft geen betrekking op de punten die in 2.2.2 zijn geciteerd, maar op de tijdsplanning (moment van houden van de hoorzittingen, het toesturen van de taxatieverslagen en indienen van nadere motivering van het bezwaar), de proceskostenvergoeding en het (niet-)versturen van hoorzittingsgrieven. Bij e-mail van 25 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar gereageerd op deze, door hem als ‘tegenvoorstel’ aangemerkte, e-mail. Deze reactie heeft geen betrekking op de punten die in 2.2.2 zijn geciteerd.
2.2.4.
Bij e-mail van 1 juli 2019 heeft het kantoor verzocht om de hoorzittingen niet in augustus 2019 te laten plaatsvinden maar later. De e-mail heeft als openingszin “Eerder dit jaar hebben wij afspraken gemaakt inzake bezwaarafhandeling 2019.”
2.3.
De hoorgesprekken zijn uiteindelijk ingepland (en gehouden) op 15 en 16 oktober 2019. Het gaat in totaal om 210 WOZ-beschikkingen. In nagenoeg alle [1] zaken is in de periode tussen 16 september 2019 en 2 oktober 2019 een nadere motivering van het bezwaar ingediend door het kantoor. In zo’n nadere motivering is onder meer verzocht om toezending van gegevens, waaronder zogenoemde KOUDV- en liggingsfactoren van de vergelijkingsobjecten.
Bezwaarfase onderhavige woning
2.4.
Het kantoor heeft in deze zaak het bezwaar direct gemotiveerd bij het bezwaarschrift van 4 april 2019 tegen de WOZ-beschikking. In dat bezwaarschrift is onder meer verzocht om “op basis van art. 40 Wet WOZ de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
2.5.
De heffingsambtenaar heeft op 1 mei 2019 het taxatieverslag aan het kantoor gestuurd. Op 11 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar de taxatiekaart met betrekking tot de woning (hierna: de taxatiekaart) en de grondstaffel aan het kantoor gestuurd. In de begeleidende e-mail staat voor zover van belang het volgende:
“In uw bezwaarschriften hebt u verzocht om de relevante gegevens en waarden van de referentiewoningen en het object van belanghebbende.
De relevante gegevens van de belanghebbende vindt u in de bijlagen.
Gegevensverstrekking
De gegevensverstrekking beperkt zich tot het taxatieverslag (deze hebt al ontvangen), de taxatiekaart en de grondstaffel (indien van toepassing) van het object van belanghebbende.
Aan de hand van deze stukken kunt u de juistheid van de vastgestelde WOZ-waarde controleren.
Wij hebben hiermee voldaan aan de uit (artikel 40 van) de Wet WOZ voortvloeiende plicht tot gegevensverstrekking.
Vragen?
Bel of mail mij gerust.”
2.6.
De taxatiekaart vermeldt voor de woning onder meer de gehanteerde objectkenmerken en de zogenoemde KOUDV-factoren. De taxatiekaart vermeldt verder enige gegevens van drie ‘vergelijkbare objecten’, maar niet de KOUDV- en liggingsfactoren van die objecten (hierna: de secundaire objectgegevens). Het kantoor heeft niet op enig moment na 11 oktober 2019, ook niet tijdens het hoorgesprek in deze zaak, de heffingsambtenaar erop gewezen dat de secundaire objectgegevens niet zijn toegestuurd. Het kantoor heeft geen gebruik gemaakt van het recht op inzage in de stukken.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1) is de beschikte waarde te hoog?
2) heeft de heffingsambtenaar artikel 7:4, lid 4, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en/of artikel 40 Wet WOZ geschonden door de secundaire objectgegevens niet toe te sturen in de bezwaarfase en heeft belanghebbende om die reden recht op een proceskostenvergoeding?
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd (i) dat indien de eerste deelvraag bij vraag 2) bevestigend wordt beantwoord, geen terugwijzing hoeft te volgen en het hof de WOZ-waarde kan beoordelen, en (ii) dat niet in geschil is het oordeel van de rechtbank inzake het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de waarde naar € 318.000. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf inzake artikel 8:42 Awb en artikel 8:31 Awb
4.1.
De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift in hoger beroep melding gemaakt van wat in 2.3 is vermeld. Een voorbeeld van zo’n bedoelde nadere motivering is niet ingebracht, mogelijk omdat de heffingsambtenaar ten onrechte ervan uitging dat zo’n nadere motivering ook in dit geval is geschied. Zo al sprake is van een op de zaak betrekking hebbend stuk, ziet het hof geen aanleiding om aan het niet-inbrengen daarvan gevolgen te verbinden op grond van artikel 8:31 Awb. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende het gestelde niet heeft betwist.
4.2.
Aan het eind van de zitting van het hof heeft belanghebbende aangevoerd dat de kwestie die bij vraag 2 is vermeld, niet alleen gaat om het niet-toesturen, maar ook om op de zaak betrekking hebbende gegevens. Zo belanghebbende daarmee heeft bedoeld te betogen dat de secundaire objectgegevens ten onrechte ook in hoger beroep niet zijn ingebracht, overweegt het hof als volgt. In de stukken in hoger beroep ging het debat niet meer over de in 2.6 bedoelde objecten (hierna: de oude vergelijkingsobjecten), omdat de heffingsambtenaar in de fase van beroep en hoger beroep de beschikte waarde inmiddels heeft onderbouwd met de verkoopprijzen van andere objecten. In dat opzicht kan worden betwijfeld of de secundaire objectgegevens wel op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in hoger beroep. Ook als dat wel het geval is (omdat belanghebbende zich ook nog op zijn taxatierapport beroept; zie 4.3 hierna), ziet het hof geen aanleiding om aan het niet-inbrengen van de secundaire objectgegevens van de oude vergelijkingsobjecten gevolgen te verbinden. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat belanghebbende daardoor is benadeeld in hoger beroep.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (WOZ-waarde)
4.3.
De bewijslast dat de beschikte waarde niet te hoog is, rust op de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing gewezen op een taxatierapport van de taxateur, waarbij de WOZ-waarde van de woning is getaxeerd op de beschikte waarde. De taxateur heeft deze waarde gebaseerd op onder meer de verkoopprijzen van vier vergelijkingspanden (hierna: de nieuwe vergelijkingspanden). De taxateur heeft een matrix ingebracht om inzichtelijk te maken hoe de verkoopprijzen zijn herleid tot de getaxeerde waarde (hierna: de matrix-ha). De matrix-ha vermeldt van de vergelijkingspanden de zogenoemde secundaire objectgegevens.
Belanghebbende heeft in beroep een taxatierapport ingebracht waarbij is uitgegaan van de oude vergelijkingsobjecten. In dat rapport is de WOZ-waarde van de woning getaxeerd op € 312.000. In hoger beroep heeft belanghebbende een matrix ingebracht uitgaande van de nieuwe vergelijkingspanden (hierna: matrix-bh). De matrix-bh becijfert de WOZ-waarde van de woning op € 318.000. Niettegenstaande dat belanghebbende deze laatste waarde bepleit, heeft belanghebbende ter zitting verklaard zich nog wel te beroepen op het ingebrachte taxatierapport, namelijk als bewijs(middel) dat de beschikte waarde te hoog is. Wat betreft de matrix-ha heeft belanghebbende in de kern aangevoerd (i) dat het vergelijkingspand [adres 5] dient te vervallen omdat de staat van dit pand niet inzichtelijk is gemaakt en daarmee niet te controleren is, (ii) dat een of meer van de KOUDV-factoren bij de vergelijkingspanden [adres 2] en [adres 3] te laag zijn, en (iii) dat bij de woning juist een of meer van de KOUDV-factoren te hoog zijn. Wat betreft de KOUDV-factoren wijst belanghebbende ook op de matrix-bh. Belanghebbende acht verder het vergelijkingspand [adres 4] het beste referentiepand en is van mening dat gelet op het verkoopcijfer van dit pand de WOZ-waarde van de woning € 318.000 zou moeten zijn.
4.4.
Het hof merkt allereerst op dat de rechtbank in onderdeel 4 van haar uitspraak wel is uitgegaan van de juiste bewijslastverdeling, maar niettemin blijk ervan geeft het zogenoemde Oostflakkee-arrest [2] onjuist toe te passen. In het kader van de beoordeling of de heffingsambtenaar in de bewijslast is geslaagd, heeft de rechtbank weliswaar terecht ook acht geslagen op het taxatierapport dat belanghebbende heeft ingebracht, maar heeft
in dat kaderten onrechte getoetst of belanghebbende de door haar voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt (onderdeel 10). De rechtbank heeft daarmee
in dat kaderde lat voor belanghebbende te hoog gelegd. In het kader van de beoordeling of de heffingsambtenaar in de bewijslast is geslaagd, is namelijk voldoende voor belanghebbende dat wat hij aanvoert zodanige twijfel oproept tegenover het bewijs van de heffingsambtenaar dat deze niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikte waarde niet te hoog is. [3]
4.5.
Het hof constateert dat een belangrijk geschilpunt de KOUDV-factoren zijn. Anders dan waarvan belanghebbende mogelijk uitgaat, kan het hof de vaststelling van een KOUDV-factor (waaronder begrepen de hoogte van een eventueel daaraan gekoppelde procentuele correctiefactor) door een taxateur niet op ‘juistheid’ beoordelen. Een dergelijke vaststelling betreft immers geen juridische kwestie en ook geen vaststelling van een ‘hard’ feit als zodanig, maar een taxatie-technische waardering. De vaststelling van KOUDV-factoren is als uitgangspunt gelegen op het terrein van een taxateur als zijnde de deskundige. Dat betekent overigens niet dat het hof gebonden is aan die vaststelling; het hof moet een taxatierapport – zijnde een bewijsstuk – immers waarderen. Het hof kan de vaststelling – voor zover betwist – bijvoorbeeld beoordelen op begrijpelijkheid in het licht van bijvoorbeeld de toelichting door de taxateur, de gegevens in het dossier (waaronder beeldmateriaal), wat de andere partij tegen de vaststelling aanvoert, en de reactie daarop van de taxateur. Opmerking verdient tot slot dat de vaststelling van een of meer KOUDV-factoren niet als zodanig voorligt bij het hof, maar de totale waardering. De KOUDV-factoren zijn een hulpmiddel om een getaxeerde waarde inzichtelijk te maken.
4.6.
Hier doet zich de omstandigheid voor dat ieder van beide partijen een matrix heeft ingebracht, beide gebaseerd op dezelfde vergelijkingspanden. Onduidelijk is wie de matrix-bh heeft opgesteld. Het hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat diegene ter zake deskundig is. Dit betekent dat er twee deskundigen zijn die de KOUDV-factoren niet op dezelfde wijze waarderen. Het komt dan aan op weging van de matrices. Het hof is daarbij tot het oordeel gekomen dat meer gewicht toekomt aan de matrix-ha. In dat kader heeft het hof het volgende, in onderlinge samenhang bezien, meegewogen.
De matrix-bh bevat rekenfouten. De taxateur (van de heffingsambtenaar) heeft dit onderbouwd opgemerkt, zowel in een stuk bij het verweerschrift in hoger beroep als ter zitting van het hof, en belanghebbende heeft dit niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. De matrix-bh is verder in die zin niet consequent dat de indexering voor het ene vergelijkspand is gebeurd met een ander indexeringsprogramma dan de indexeringen voor de andere vergelijkingspanden. Belangrijk is verder dat de correctie van 10% per punt in het kader van de KOUDV-factoren aan de hoge kant is. Een objectieve indicatie dat een dergelijke correctie te hoog is, is dat de (voor van de standaard afwijkende KOUDV-factoren) gecorrigeerde kubiekemeterprijzen van de vergelijkingspanden relatief ver uit elkaar liggen uitgaande van een correctie van 10% per punt ten opzichte van wat het geval zou zijn indien 5% per punt wordt gehanteerd. Dit laatste heeft de taxateur onderbouwd laten zien in een stuk bij het verweerschrift in hoger beroep, en is door belanghebbende niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Opmerking verdient daarbij dat het hof zich kan vinden in de gedachtegang van de taxateur dat als uitgangspunt verwacht kan worden dat als (geïndexeerde) kubiekemeterprijzen worden gecorrigeerd voor afwijkende KOUDV-factoren, deze dichter bij elkaar komen te liggen, alsmede – samenhangend – dat een indicatie voor adequate correcties voor KOUDV-factoren kan zijn dat de gecorrigeerde kubiekemeterprijzen relatief dicht bij elkaar liggen.
4.7.
In aanmerking genomen wat in 4.6 is overwogen, is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport van de taxateur (inclusief matrix-ha) aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikte waarde niet te hoog is. De taxateur heeft afdoende inzichtelijk gemaakt hoe rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de nieuwe vergelijkingspanden. Opmerking verdient daarbij dat – anders dan belanghebbende mogelijk betoogt – het de taxateur vrij staat om de KOUDV-factoren te kwalificeren op een schaal van 1-10 in plaats van op een schaal van 1-5.
In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de KOUDV-factoren die de taxateur heeft toegepast bij de woning en bij de vergelijkingsobjecten, ziet het hof geen aanleiding om die KOUDV-factoren niet te volgen. De taxateur heeft die factoren afdoende toegelicht en heeft afdoende gereageerd op wat belanghebbende heeft aangevoerd. Ook het beroep op het vergelijkingspand [adres 4] kan belanghebbende niet helpen. Gelet op de matrix-ha – die het hof volgt (zie 4.6 en hiervoor in 4.7) – ondersteunt het (geïndexeerde) verkoopcijfer van dit pand juist de beschikte waarde. Daaraan doet het verschil in kubiekemeterprijs tussen € 467,91 en € 465,66 niet af, omdat dit verschil marginaal is. Mede gelet op het verkoopcijfer van het vergelijkingspand [adres 4] , acht het hof ook nog aannemelijk dat de beschikte waarde niet te hoog is, indien – zoals belanghebbende voorstaat – het vergelijkingspand [adres 5] zou moeten komen te vervallen. Dat in de matrix-ha de gecorrigeerde kubiekemeterprijs van het vergelijkingspand [adres 3] lager is dan de voor de woning gehanteerde kubiekemeterprijs, zoals belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, geeft evenmin aanleiding tot een ander oordeel. Dat zou anders kunnen zijn indien dit pand duidelijk het beste vergelijkingspand is, maar dat is niet het geval. Dat is eerder [adres 4] , zoals belanghebbende zelf ook vindt.
Tot slot, het eerder door belanghebbende in de beroepsfase ingebrachte taxatierapport (zie 4.3) geeft evenmin aanleiding om anders te oordelen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat dit taxatierapport te weinig inzicht geeft bijvoorbeeld op het punt van de herleiding van de verkoopprijzen (van de oude vergelijkingsobjecten) tot een waarde voor de woning.
4.8.
De eerste vraag wordt dus ontkennend beantwoord.
Tweede vraag (niet-toezenden secundaire objectgegevens)
4.9.
Vast staat (i) dat belanghebbende in de bezwaarfase onder meer heeft verzocht om toezending van de secundaire objectgegevens van de oude vergelijkingspanden, (ii) dat de heffingsambtenaar wel een taxatiekaart heeft toegestuurd maar dat daarop die secundaire objectgegevens niet zijn vermeld en (iii) dat die secundaire objectgegevens ook overigens niet zijn verstrekt in de bezwaarfase. Het hof ziet aanleiding om in het midden te laten of op grond van artikel 7:4, lid 4, Awb en/of artikel 40 Wet WOZ de verplichting bestaat om dergelijke gegevens toe te sturen aan belanghebbende. [4] Zelfs als dat het geval is, kan dat belanghebbende namelijk niet baten.
Het hof is het namelijk eens met de rechtbank (onderdeel 3) dat het – kort gezegd – op de weg van belanghebbende had gelegen om indien de wel toegestuurd informatie volgens belanghebbende onvoldoende was, dit kenbaar te maken aan de heffingsambtenaar. Belanghebbende had ook gebruik kunnen maken van het recht op inzage. Geen van beide heeft belanghebbende gedaan. De stelling van belanghebbende dat de wet niet ertoe verplicht een verzoek om gegevens opnieuw te doen, is als zodanig juist. Dat de wet daartoe niet verplicht, doet er echter niet aan af dat belanghebbende contact had kunnen zoeken. Dat dit van belanghebbende ook gevergd mocht worden (als belanghebbende de secundaire objectgegevens belangrijk vond), blijkt in dit geval uit de toezegging van het kantoor inzake ‘procedurele fouten’. [5] Opmerking verdient daarbij dat niet in geschil is dat werkafspraken zijn gemaakt en dat daardoor de toezegging van toepassing is. Ook is (terecht) niet betwist dat het hier gaat om een procedurele fout die valt onder de toezegging.
Gelet hierop is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de heffingsambtenaar ervan mocht uitgaan dat voldaan was aan de verplichtingen van artikel 7:4, lid 4, Awb en/of artikel 40 Wet WOZ. Ook als met juistheid zou kunnen worden betoogd dat dit laatste niet wegneemt dat feitelijk niet (volledig) aan die verplichtingen is voldaan, is er – mede gelet op de toezegging van het kantoor – aanleiding om daaraan voorbij te gaan op grond van artikel 6:22 Awb, althans om te oordelen dat er geen plaats is voor een proceskostenvergoeding.
4.10.
Zo belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar de secundaire objectgegevens bewust niet heeft willen verstrekken, kan dat betoog niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat het gestelde niet aannemelijk is geworden. Uit de in 2.5 vermelde e-mail volgt weliswaar dat de heffingsambtenaar expliciet de gegevensverstrekking heeft beperkt tot de in die e-mail genoemde gegevens, maar daaruit volgt nog niet dat de heffingsambtenaar de secundaire objectgegevens niet wilde verstrekken in de bezwaarfase. De heffingsambtenaar heeft in de stukken en ter zitting van het hof een nadere toelichting gegeven hoe de gegevensverstrekking op korte termijn moest plaatsvinden naar aanleiding van de nadere motiveringen die kort voor de hoorzittingen binnen kwamen. Het hof acht de gegeven toelichting – die spoort met het feitencomplex (zie 2.3) – geloofwaardig, evenals de verklaring van de heffingsambtenaar ter zitting dat als belanghebbende tijdens de hoorzitting had gevraagd om de secundaire objectgegevens, deze op scherm hadden kunnen worden getoond en zo nodig hadden kunnen worden nagestuurd. Opmerking verdient verder dat de inhoud van de e-mail in elk geval niet zodanig is dat belanghebbende niet langer gehouden was aan de – in 4.9 vermelde – toezegging van het kantoor om in overleg te treden. Overigens verdient ook opmerking dat juist het feit dat belanghebbende geen contact heeft gezocht over het niet-toesturen van de secundaire objectgegevens, maakt dat niet vastgesteld kan worden dat de heffingsambtenaar die gegevens niet wilde verstrekken in de bezwaarfase.
4.11.
De tweede vraag wordt aldus beantwoord dat de omstandigheid dat de secundaire objectgegevens niet zijn toegestuurd in de bezwaarfase, in dit geval geen grond is voor vernietiging van de uitspraak op bezwaar of voor een proceskostenvergoeding in beroep.
Conclusie
4.12.
Het hoger beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden en evenmin redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.R.T. Pauwels, raadsheer, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
I.H.M. Fluitsma M.R.T. Pauwels
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift in hoger beroep, p. 8, in de kern gesteld dat het om alle zaken ging. Zoals ter zitting besproken is dat niet juist voor zover het gaat om de onderhavige zaak (zie 2.4 hierna). Belanghebbende heeft de stelling van de heffingsambtenaar voor het overige niet betwist.
2.Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300.
3.Vergelijk ECLI:NL:GHSHE:2012:BW9025, rov. 4.7 en 4.8 en ECLI:NL:GHAMS:2020:147, rov. 5.4.
4.De feitenrechtspraak is hierover verdeeld; zie enerzijds bijv. ECLI:NL:GHARL:2021:11117 en anderzijds bijv. ECLI:NL:GHAMS:2022:499.
5.Het gaat om de toezegging zoals beschreven in 2.2.1, onder punt 12 van de afspraken en onder punt 6 van de voordelen.