vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/040508-22
Datum uitspraak: 12 april 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 juni 2022 en 29 maart 2023.
Op 30 juni 2022 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden en is dat onderzoek gesloten. Bij tussenvonnis van 14 juli 2022 heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting heropend en geschorst om nader onderzoek te laten verrichten naar de wegsituatie ter plaatse, de door verdachte gereden snelheid en de invloed van THC (cannabis) op de rijvaardigheid van een ervaren gebruiker. Op 29 maart 2023 heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting hervat.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 27 mei 2022.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1:
hij op of omstreeks 4 november 2021 te Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch, althans in Nederland,
als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Volkswagen met kenteken: [kentekennummer 1] ), daarmede rijdende over de weg, de Vliertwijksestraat en/of de Kruisstraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend:
- onder invloed van een stof, te weten THC (5,2 microgram per liter), bovengenoemde personenauto te besturen en/of
-met een snelheid van ongeveer 102 km per uur, althans met een hogere snelheid dan de aldaar voor hem verdachte maximaal toegestane snelheid van 80 kilometer per uur over de Vliertwijksestraat te rijden, terwijl verdachte een (onoverzichtelijk) kruispunt, een kruising van de Vliertwijksestraat met de Kruisstraat, naderde en/of
-in botsing te komen met een personenauto (Peugeot met kenteken: [kentekennummer 2] ),
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood,
terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, danwel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid van genoemde wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 4 november 2021 te Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch, althans in Nederland, als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk Volkswagen met kenteken: [kentekennummer 1] ), daarmee rijdende op de weg, de Vliertwijksestraat en/of de Kruisstraat,- onder invloed van een stof, te weten THC (5,2 microgram per liter), bovengenoemde personenauto heeft bestuurd en/of-met een snelheid van ongeveer 102 km per uur, althans met een hogere snelheid dan de aldaar voor hem verdachte maximaal toegestane snelheid van 80 kilometer per uur over de Vliertwijksestraat heeft gereden, terwijl verdachte een (onoverzichtelijk) kruispunt, een kruising van de Vliertwijksestraat met de Kruisstraat, naderde en/of-in botsing is gekomen met een personenauto (Peugeot met kenteken: [kentekennummer 2] ), door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
T.a.v. feit 2:
hij op of omstreeks 4 november 2021 te Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch, althans in Nederland,
als bestuurder van een voertuig, (personenauto, merk Volkswagen met kenteken: [kentekennummer 1] ), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten THC, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsbeslissing.
Bewijsbijlage.
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het (nadere) standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie blijft bij haar standpunt dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 1 primair tenlastegelegde. Daarbij kan volgens de officier van justitie niet de roekeloosheid van de gedraging worden vastgesteld, maar is wel sprake van zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag. Ook het onder feit 2 tenlastegelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden.
Het (nadere) standpunt van de verdediging.
De raadsman blijft op gronden als verwoord in zijn (aanvullende) pleitnota primair bij zijn standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair tenlastegelegde. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat hooguit sprake is van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Van roekeloosheid of zeer onvoorzichtig/onoplettend rijgedrag is geen sprake. Ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair en het onder feit 2 tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 primair en het onder feit 2 tenlastegelegde. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), zoals onder 1 primair ten laste gelegd, moet sprake zijn van schuld aan het verkeersongeval. In de zaak van verdachte is het verwijt dat hij roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend zou hebben gereden. Of daarvan sprake is, hangt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het gedrag van de verdachte wordt vergeleken met dat wat van een gemiddelde bestuurder van een motorrijtuig mag worden verwacht. Dit brengt mee dat niet in het algemeen valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld. Daarnaast kan ook niet uit de gevolgen van het gedrag alleen – hoe ernstig deze gevolgen ook zijn – worden afgeleid dat sprake is van schuld. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van (tenminste) een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Gereden snelheid
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte over de Vliertwijksestraat heeft gereden met een snelheid van ongeveer 98 km/u, zijnde meer dan de toegestane maximumsnelheid van 80 km/u. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verdachte bij het naderen van het kruispunt met de afslag Kruisstraat – waar het slachtoffer het kruispunt met de Vliertwijksestraat op reed – zijn gaspedaal vol had ingedrukt. Verdachte liet pas tussen 0,7 en 0,2 seconden voor de botsing met de auto waarin het slachtoffer reed, het gaspedaal los. Daar komt bij dat het rempedaal op 0,2 seconden voor de botsing (nog) niet bediend was.
Naast het feit dat verdachte feitelijk gezien te hard heeft gereden, is de door verdachte gereden snelheid gelet op de situatie ter plaatse ook volstrekt niet passend om veilig aan het verkeer deel te kunnen nemen. Hiervoor is het volgende van belang.
Het ongeval vond plaats op donderdag 4 november 2021 rond 17.52 uur, een moment waarop het donker is en er doorgaans veel andere weggebruikers – die via de afslag Kruisstraat de snelweg A50 verlaten – op de weg aanwezig zijn. Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij (de auto van) het slachtoffer voorafgaand aan het ongeval heeft gezien en dat hij niet heeft geremd. Hij had, eenmaal over de bult/het viaduct, vrij zicht. Verdachte was zich er dus van bewust dat er daadwerkelijk andere verkeersdeelnemers aanwezig waren. Toch reed verdachte met een snelheid van ongeveer 98 km/u op het moment dat hij het onoverzichtelijke kruispunt naderde. Verdachte was bekend met de weg en dus met de situatie ter plaatse. Zo heeft hij bij de politie verklaard dat “het een ‘kut’ kruispunt is omdat je vanuit de positie waar de vrouw stond niet over de bult heen kunt kijken”. Ook de rechtbank constateert op basis van de foto’s in het dossier dat het zicht vanuit de positie van het slachtoffer beperkt was en dat het slachtoffer niet over de bult heen kon kijken. Het voorgaande heeft er echter niet toe geleid dat verdachte zijn snelheid heeft aangepast. Integendeel, verdachte heeft het gaspedaal vol ingedrukt gehouden en zijn rempedaal niet bediend.
Gelet op het bovenstaande had verdachte zich er rekenschap van moeten geven dat hij voor zijn medeweggebruikers een zeer gevaarlijke situatie creëerde. Door met een snelheid van ongeveer 98 km/u te rijden nam verdachte een groot risico dat, ofwel hij een andere weggebruiker niet tijdig zou kunnen opmerken, ofwel hijzelf niet tijdig zou worden opgemerkt. Dit risico heeft zich ook verwezenlijkt aangezien het slachtoffer, dat in principe voorrang aan verdachte moest verlenen, blijkbaar niet tijdig op de situatie heeft kunnen anticiperen.
Met een lagere snelheid was het niet alleen beter mogelijk geweest om te anticiperen op gebeurtenissen in het verkeer, ook zou het ongeval andere gevolgen hebben gehad. Het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) heeft onderzocht wat de gevolgen zouden zijn geweest als verdachte constant 80 km/u had gereden. Uit het rapport volgt dat verdachte in dat geval net achter het slachtoffer langs had kunnen rijden dan wel dat verdachte de auto van het slachtoffer achter het bestuurdersportier zou hebben geraakt. Bij een botsing was de impact volledig opgevangen door de carrosserie van de Peugeot. De impact zou wezenlijk minder ongunstig op het lichaam (van het slachtoffer) uitwerken. De deskundige kan echter niet beoordelen of in dit geval daarmee een dodelijke afloop was voorkomen, omdat dit buiten zijn deskundigheid ligt. Uit het onderzoek van het NFI blijkt ook dat de onderlinge positie van de voertuigen te zien is als een gevolg van de te hoge snelheid. Bij een lagere snelheid van de Volkswagen zou de aankomst later zijn geweest, waardoor de Peugeot verder overgestoken zou zijn en waardoor de onderlinge posities anders zouden zijn geweest. Ook dan zou het bestuurdersportier van de Peugeot naar binnen zijn gedrongen, zij het in mindere mate dan bij het ongeval. Al met al concludeert de rechtbank dat met een snelheid van ongeveer 80 km/u het voor verdachte en het slachtoffer niet alleen beter mogelijk was te anticiperen op gebeurtenissen in het verkeer, maar dat ook de gevolgen mogelijk anders en minder verstrekkend zouden zijn geweest.
THC-gehalte
Verdachte is na het ongeval onderworpen aan een bloedtest. Uit onderzoek blijkt dat in het bloed van verdachte 5,2 microgram THC (cannabis) per liter is aangetroffen, terwijl de wettelijke grenswaarde voor enkelvoudig gebruik 3,0 microgram per liter is. Verdachte heeft verklaard dat hij de dag van het ongeval niet heeft geblowd, maar wel de avond ervoor. Hij is naar eigen zeggen een zware gebruiker en zou ook na het blowen normaal functioneren. De rechtbank acht deze verklaring onaannemelijk. Uit het NFI-rapport volgt namelijk dat de gerapporteerde hoeveelheid THC van 5,2 microgram per liter in het bloed van verdachte waarschijnlijk niet kan worden verklaard door het roken van één tot twee joints 19 uur voorafgaand aan de bloedafname. Volgens het NFI kan ook niet worden geconcludeerd dat er geen sprake was van een negatieve beïnvloeding van de rijvaardigheid van verdachte door het aangetoonde THC-gehalte. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de resultaten van het NFI-onderzoek te twijfelen.
Daar komt bij dat verbalisant [verbalisant] na het ongeval een lichte hennepgeur bij verdachte heeft geroken en een niet ontbrande, maar wel deels opgerookte joint in de auto van verdachte heeft aangetroffen. In de auto lagen tevens goederen die worden gebruikt om joints van te maken. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat deze joint en goederen niet van hem zijn en dat er ook anderen gebruikmaken van zijn auto, omdat het een bedrijfsauto is. Deze verklaring acht de rechtbank echter ongeloofwaardig. Verdachte heeft namelijk bij de politie verklaard dat hij de auto sinds mei 2019 gebruikt en dat de auto eigenlijk zijn privéauto is.
Mate van schuld.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de roekeloosheid van de gedraging niet bewezen kan worden verklaard. Roekeloosheid in juridische zin is niet hetzelfde als roekeloosheid in het gewone spraakgebruik. Van roekeloosheid in juridische zin is sprake als een verdachte zich zo buitengewoon onvoorzichtig gedraagt in het verkeer dat hij hierdoor zichzelf en/of anderen in heel groot levensgevaar brengt. Zo'n verdachte moet zich daarbij bewust zijn van het gevaar dat hij veroorzaakt of hij had zich hiervan bewust moeten zijn.
Evenals de officier van justitie en anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen. Hij heeft namelijk gereden onder invloed van THC met een hogere snelheid dan plaatselijk was toegestaan en heeft daarbij het gaspedaal ingedrukt gehouden. Daarnaast was verdachte bekend met de feitelijke situatie ter plaatse. Daardoor heeft een verkeersongeval plaatsgevonden waardoor [slachtoffer] werd gedood.
Eigen schuld
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij vindt dat het slachtoffer een fout heeft gemaakt, omdat zij verdachte geen voorrang heeft verleend.
De rechtbank deelt die visie niet en zal daar bij de bewijsbeslissing in deze zaak dan ook geen rekening mee houden. Weliswaar heeft het slachtoffer geen voorrang verleend maar ook medeschuld aan de zijde van het slachtoffer heft de schuld aan de zijde van verdachte niet op.Ook al reed verdachte over een voorrangsweg, hij mocht er niet zonder meer op vertrouwen dat het verkeer dat deze voorrangsweg kruist voor hem de doorgang vrijlaat of tijdig vrij maakt.Het feit dat verdachte het slachtoffer bij de kruising heeft gezien, had hem juist moeten bewegen tot grotere voorzichtigheid.
Conclusie
Op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen, acht de rechtbank het onder feit 1 primair en het onder feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen als hierna uitgeschreven.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
T.a.v. feit 1 primair:
op 4 november 2021 te Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch,
als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Volkswagen met kenteken: [kentekennummer 1] ), daarmede rijdende over de weg, de Vliertwijksestraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend:
- onder invloed van een stof, te weten THC (5,2 microgram per liter), bovengenoemde personenauto te besturen en
-met een snelheid van ongeveer98km per uur over de Vliertwijksestraat te rijden, terwijl verdachte een (onoverzichtelijk) kruispunt, een kruising van de Vliertwijksestraat met de Kruisstraat, naderde en
-in botsing te komen met een personenauto (Peugeot met kenteken: [kentekennummer 2] ),
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood,
terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
T.a.v. feit 2:
op 4 november 2021 te Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch,
als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk Volkswagen met kenteken: [kentekennummer 1] ), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten THC, waarvan hij wist dat het gebruik de rijvaardigheid kon verminderen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en maatregel.
De (nadere) eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij haar vordering. Zij heeft gevorderd verdachte voor het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde te veroordelen tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft officier van justitie een rijontzegging van 3 jaren gevorderd.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het (nadere) standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bij een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde verzocht om te volstaan met een (al dan niet maximale) taakstraf en een forse voorwaardelijke rijontzegging.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, door zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag, schuldig gemaakt aan het veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijke afloop. Verdachte heeft de maximumsnelheid overschreden terwijl hij een onoverzichtelijk kruispunt naderde waarmee hij bekend was. Daarnaast verkeerde verdachte ten tijde van het verkeersongeval onder invloed van een stof, namelijk THC, waarvan hij wist dat het de rijvaardigheid negatief kan beïnvloeden. Desondanks heeft hij die stof toch gebruikt. Door zijn gedrag in het verkeer heeft verdachte de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd. Zijn gedrag heeft tot een ongeval geleid, waarbij mevrouw [slachtoffer] is overleden. Daardoor is aan de nabestaanden van het slachtoffer diep en onherstelbaar leed toegebracht en zij zullen moeten leven met het verlies van hun dierbare. Dat de gebeurtenis zeer ingrijpend was voor de nabestaanden en grote gevolgen voor hen heeft, blijkt onder meer uit het ter terechtzitting uitgeoefende spreekrecht.
Gelet op de ernst en de gevolgen van de bewezen verklaarde feiten en de verwijtbare omstandigheden waaronder de feiten hebben plaatsgevonden, is een straf zonder meer gerechtvaardigd. De rechtbank realiseert zich evenwel dat geen enkele straf recht kan doen aan het gemis dat de nabestaanden hun leven lang nog zullen ervaren.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
De rechtbank is – anders dan de verdediging – van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Een taakstraf zou geen recht doen aan de ernst van het bewezenverklaarde. Om verdachte ervan te weerhouden om in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen, acht de rechtbank een groot voorwaardelijk strafdeel van belang. De rechtbank zal daarom een gedeelte van 6 maanden voorwaardelijk opleggen. De rechtbank zal bij het voorwaardelijk strafdeel een proeftijd vaststellen van 2 jaren en daaraan de algemene voorwaarde koppelen dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank is verder van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van de feiten, tevens een rijontzegging moet volgen. Hiermee wordt niet alleen beoogd verdachte duidelijk te maken dat zijn rijgedrag buitengewoon onveilig was voor verkeersdeelnemers, maar ook om verkeersdeelnemers voor langere tijd te beschermen tegen mogelijke herhaling van dit rijgedrag. De rechtbank heeft grote zorgen over het rijgedrag van verdachte, nu hij de ernst van zijn gedragingen kennelijk niet dan wel onvoldoende inziet. Dit maakt dat de rechtbank een rijontzegging van 3 jaren op zijn plaats acht en deze dan ook aan hem zal opleggen.
Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een rijontzegging van 3 jaren passend en geboden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De vordering van de benadeelde partij [dochter slachtoffer] .
De dochter van mevrouw [slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in een strafproces gevoegd met een verzoek tot schadevergoeding. Oorspronkelijk werd gevorderd een bedrag van € 6.044,75 ter vergoeding van materiële schade (uitvaartkosten) en een bedrag van
€ 17.500,- ter vergoeding van immateriële schade (affectieschade). Nadat het onderzoek ter terechtzitting is heropend en geschorst, heeft de benadeelde partij haar vordering verhoogd. Zij heeft aanvullend een bedrag van € 15.000,- gevorderd ter vergoeding van immateriële schade (shockschade). Het totaal gevorderde bedrag te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het (nadere) standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie blijft bij haar standpunt dat het verzoek tot schadevergoeding geheel toegewezen dient te worden, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het (nadere) standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van de gevorderde uitvaartkosten en affectieschade.
Gezien de bepleite vrijspraak verzoekt de raadsman primair de benadeelde partij
niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard vanwege de complexiteit en de hoogte van de vordering. Meer subsidiair verzoekt de raadsman om in matigende zin rekening te houden met de eigen schuld van het slachtoffer en de daarbij behorende billijkheidscorrectie als bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek toe te passen.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade.
De raadsman heeft primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, omdat deze aanvulling gelet op artikel 51g, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering te laat is ingediend. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en dat de benadeelde partij om die reden ook
niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Meer subsidiair, indien de rechtbank van oordeel is dat toewijzing van enig bedrag is aangewezen, heeft de raadsman aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen. De strafrechter kan een gevorderd bedrag niet als voorschot toewijzen in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. Meest subsidiair heeft de raadsman verzocht om het bedrag te matigen.
Beoordeling.
Materiële schadevergoeding.
Mevrouw [dochter slachtoffer] vordert een bedrag van € 6.044,75 aan materiële schadevergoeding. Dit bedrag bestaat uit de helft van de kosten voor de uitvaart van mevrouw [slachtoffer] . Artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat deze kosten verhaald kunnen worden op degene die verantwoordelijk is voor de dood van een ander.
De rechtbank constateert dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.554,38.
Voor wat betreft de nota van 17 maart 2022 (€ 300,-) is op dit moment onvoldoende komen vast te staan dat deze kosten gemaakt moesten worden ten gevolge van het bewezenverklaarde. Nader onderzoek naar dat deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook
niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van deze nota.
Ten aanzien van de nota van 15 november 2021 (€ 2.272,75) en de nota van 14 november 2021 (€ 408,-) ziet de rechtbank, gelet op de nota van 4 december 2021 (€ 8.050,75), aanleiding om te veronderstellen dat deze kosten dubbel gevorderd zijn, zodat slechts één van beide toegewezen zal worden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vordering afgewezen dient te worden voor zover deze ziet op voornoemde nota’s van november 2021.
Affectieschade.
Het vorderen van affectieschade is mogelijk voor de in artikel 6:108, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde naasten van het door het misdrijf overleden slachtoffer. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen. Op grond van artikel 6:108, vierde lid, onder d, van het Burgerlijk Wetboek, vallen onder deze naasten ook het kind van de overledene. De bedragen die voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komen, zijn bij het Besluit Vergoeding Affectieschade vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste lid, van dit besluit geldt in het geval van overlijden door een misdrijf het volgende. Mevrouw [dochter slachtoffer] is een meerderjarig niet-thuiswonend kind en heeft daarmee recht op een vergoeding van € 17.500,-. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.
Shockschade.
Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer dat de benadeelde partij de vordering niet kan verhogen omdat deze te laat is ingediend, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 51g, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan een benadeelde partij zich ter terechtzitting voegen, uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid wordt gesteld zijn requisitoir te beginnen. Dit houdt ook in dat degene die zich reeds vóór de terechtzitting heeft gevoegd, zich tevens nog kan voegen tijdens de terechtzitting, bijvoorbeeld om aan de eerdere voeging klevende gebreken te herstellen. In het onderhavige geval heeft de benadeelde partij, voordat de eerste zitting plaatsvond, een schriftelijke vordering ingediend. Deze vordering is op de eerste zitting toegelicht, waarna er door de officier van justitie requisitoir is gehouden en door de verdediging verweer is gevoerd. Daarna is de behandeling van de zaak aangehouden voor nader onderzoek. Vóór de tweede zitting heeft de benadeelde partij de vordering aangevuld, waarna er op zitting nogmaals is gerekwireerd en verweer is gevoerd.
De vraag of de benadeelde partij in deze situatie de vordering heeft kunnen wijzigen, beantwoordt de rechtbank onder deze omstandigheden bevestigend. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 3.4 in het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:885. De officier van justitie en de verdediging zijn nadat de gewijzigde vordering door de benadeelde partij was ingediend, opnieuw tot rekwireren en het voeren van verweer in de gelegenheid gesteld en konden zodoende reageren op de gewijzigde vordering. Het verweer wordt dan ook verworpen. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek en uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het ten laste gelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De rechtbank overweegt het volgende.
Dat sprake was van een nauwe en affectieve relatie tussen de benadeelde partij en het slachtoffer, staat onmiskenbaar vast. De rechtbank stelt voorts vast dat de benadeelde partij in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van haar moeder en met de (schokkende) impact van het ongeluk op het lichaam van haar moeder. Als gevolg van die schokkende ervaring lijdt de benadeelde partij aan een posttraumatische stressstoornis. Deze diagnose is door psychotherapeut dhr. drs. [persoon] gesteld. De rechtbank is van oordeel dat daarmee aan de criteria voor toewijzing van shockschade is voldaan. Dat de benadeelde partij pas op een later moment met de gevolgen van het bewezenverklaarde is geconfronteerd en dat die confrontatie in het mortuarium niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar waren, doen daar niet aan af.
Gelet op het voorgaande komt de benadeelde partij aanspraak toe op vergoeding van shockschade. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding heeft de rechtbank rekening gehouden met de eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer. De rechtbank heeft bij de bewijsbeslissing overwogen dat het slachtoffer aan verdachte voorrang moest verlenen. In zoverre kan niet worden uitgesloten dat er sprake is van enige mate van eigen schuld van het slachtoffer in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek, die kan leiden tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht. Dit brengt mee dat de rechtbank het te vergoeden bedrag zal matigen. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de samenloop van de aanspraak op shockschade en de aanspraak op affectieschade. In het geval van zo’n samenloop zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met de aanspraak op affectieschade.Naar het oordeel van de rechtbank is de gevorderde shockschade toewijsbaar tot een bedrag van € 7.500,-. Voor het resterende bedrag zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Conclusie.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, een bedrag van € 29.554,38, bestaande uit € 4.554,38 materiële schadevergoeding en € 25.000,00 immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 04 november 2021 voor wat betreft de immateriële schade tot aan de dag der algehele voldoening. De materiële schade ziet op nota’s in de periode van 30 november 2021 tot en met 17 maart 2022. Uit praktisch oogpunt zal de rechtbank niet ten aanzien van elke nota een aparte datum benoemen vanaf wanneer de wettelijke rente zal ingaan. In plaats daarvan zal de rechtbank uitgaan van het midden van de hiervoor genoemde periode. Dit betekent dat de materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de vordering afwijzen, voor zover deze ziet op de nota d.d. 15-11-2021
(€ 2.272,75) en de nota d.d. 14-11-2021 (€ 408,-).
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij ten aanzien van het niet afgewezen en hoger gevorderde bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk is in de vordering en in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening voor wat betreft de immateriële schade. Wat betreft de wettelijke rente voor de materiële schade geldt als aanvangsdatum 26 januari 2022.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De vordering van de benadeelde partij [zoon slachtoffer] .
De zoon van mevrouw [slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in een strafproces gevoegd met een verzoek tot schadevergoeding. Gevorderd is een bedrag van € 6.044,75 ter vergoeding van materiële schade (uitvaartkosten) en een bedrag van € 20.000,- ter vergoeding van immateriële schade (affectieschade). Het totaal gevorderde bedrag te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het (nadere) standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie blijft bij haar standpunt dat het verzoek tot schadevergoeding geheel toegewezen dient te worden, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het (nadere) standpunt van de verdediging.
Gezien de bepleite vrijspraak verzoekt de raadsman primair de benadeelde partij
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard vanwege de complexiteit en de hoogte van de vordering. Meer subsidiair verzoekt de raadsman om in matigende zin rekening te houden met de eigen schuld van het slachtoffer en de daarbij behorende billijkheidscorrectie als bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek toe te passen.
Beoordeling.
Materiële schadevergoeding.
De heer [zoon slachtoffer] vordert een bedrag van € 6.044,75 aan materiële schadevergoeding. Dit bedrag bestaat uit de helft van de kosten voor de uitvaart van mevrouw [slachtoffer] . Artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat deze kosten verhaald kunnen worden op degene die verantwoordelijk is voor de dood van een ander.
De rechtbank constateert dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.554,38.
Voor wat betreft de nota van 17 maart 2022 (€ 300,-) is op dit moment onvoldoende komen vast te staan dat deze kosten gemaakt moesten worden ten gevolge van het bewezen verklaarde. Nader onderzoek naar dat deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook
niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van deze nota. De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van deze nota.
Ten aanzien van de nota van 15 november 2021 (€ 2.272,75) en de nota van 14 november 2021 (€ 408,-) ziet de rechtbank, gelet op de nota van 4 december 2021 (€ 8.050,75), aanleiding om te veronderstellen dat deze kosten dubbel gevorderd zijn, zodat slechts één van beide toegewezen zal worden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vordering afgewezen dient te worden voor zover deze ziet op voornoemde nota’s van november 2021.
Affectieschade.
Het vorderen van affectieschade is mogelijk voor de in artikel 6:108, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde naasten van het door het misdrijf overleden slachtoffer. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen. Op grond van artikel 6:108, vierde lid, onder d, van het Burgerlijk Wetboek, vallen onder deze naasten het kind van de overledene. De bedragen die voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komen, zijn bij het Besluit Vergoeding Affectieschade vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste lid, van dit besluit geldt in het geval van overlijden door een misdrijf het volgende. De heer [zoon slachtoffer] was ten tijde van het ongeval een meerderjarig thuiswonend kind en heeft daarmee recht op een vergoeding van € 20.000,-. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.
Conclusie.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, een bedrag van € 24.554,38, bestaande uit € 4.554,38 materiële schadevergoeding en € 20.000,- immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 04 november 2021 wat betreft de immateriële schade tot aan de dag der algehele voldoening. De materiële schade ziet op nota’s in de periode van 30 november 2021 tot en met 17 maart 2022. Uit praktisch oogpunt zal de rechtbank niet ten aanzien van elke nota een aparte datum benoemen vanaf wanneer de wettelijke rente zal ingaan. In plaats daarvan zal de rechtbank uitgaan van het midden van de hiervoor genoemde periode. Dit betekent dat de materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de vordering afwijzen, voor zover deze ziet op de nota d.d. 15-11-2021
(€ 2.272,75) en de nota d.d. 14-11-2021 (€ 408,-).
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij ten aanzien van het niet afgewezen en hoger gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding niet-ontvankelijk is in de vordering en in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening voor wat betreft de immateriële schade. Wat betreft wettelijke rente voor de materiële schade geldt als aanvangsdatum 26 januari 2022.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 60a van het Wetboek van Strafrecht, en
- 6, 8, 175, 176, 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
DE UITSPRAAK
Verklaart het onder feit 1 primair en het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1 primair:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood
t.a.v. feit 2:
overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen en maatregelen:
T.a.v. feit 1 primair, feit 2:
Een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijkmet een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
T.a.v. feit 1 primair, feit 2:
Een
ontzeggingvan de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
3 jaren.
t.a.v. feit 1 primair:
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [dochter slachtoffer] :
Wijstde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk
toeen veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [dochter slachtoffer] , van een bedrag van
29.554,38 euro, bestaande uit 4.554,38 euro materiële schadevergoeding en 25.000,00 euro immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente wat betreft de immateriële schade vanaf 04 november 2021 en wat betreft de materiële schade vanaf 26 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Wijst de vordering voor zover deze ziet op de nota d.d. 15-11-2021 (2.272,75 euro) en de nota d.d. 14-11-2021 (408,00 euro) af.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het niet afgewezen en hoger gevorderde bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Legtaan de verdachte
opde verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [dochter slachtoffer] , van een bedrag van 29.554,38 euro, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 182 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 4.554,38 euro aan materiële schadevergoeding en 25.000,00 euro aan immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente wat betreft de immateriële schade vanaf 04 november 2021 en wat betreft de materiële schade vanaf 26 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
t.a.v. feit 1 primair:
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [zoon slachtoffer] :
Wijstde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk
toeen veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [zoon slachtoffer] , van een bedrag van
24.554,38 euro, bestaande uit 4.554,38 euro materiële schadevergoeding en 20.000,00 euro immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente wat de immateriële schade betreft vanaf 04 november 2021 en wat de materiële schade betreft vanaf 26 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Wijst de vordering voor zover deze ziet op de nota d.d. 15-11-2021 (2.272,75 euro) en de nota d.d. 14-11-2021 (408,00 euro) af.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het niet afgewezen en hoger gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Legtaan de verdachte
opde verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [zoon slachtoffer] , van een bedrag van 24.554,38 euro, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 170 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 4.554,38 euro materiële schadevergoeding en 20.000 euro immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente wat de immateriële schade betreft vanaf 04 november 2021 en wat de materiële schade betreft vanaf 26 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging, voorzitter,
mr. M.J.M.A. van der Put en mr. A. Bril, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.A.I.A. Aarts, griffier,
en is uitgesproken op 12 april 2023.