ECLI:NL:HR:2004:AO6452

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02136/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwensregel in het verkeersrecht en de aansprakelijkheid van de bestuurder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname en wonende in Nederland, was betrokken bij een verkeersongeval op 1 mei 2000 te IJsselstein. Hij reed met een personenauto, merk Peugeot, type 205, met een snelheid van 84 tot 89 km/u op een voorrangsweg, waar de maximumsnelheid 50 km/u was. De verdachte heeft een fietsbestuurder aangereden, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel voor het slachtoffer. Het Hof had de verdachte schuldig bevonden aan het overtreden van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, en hem veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, met een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor twaalf maanden.

De verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat hij vrijgesproken moest worden, omdat hij op een voorrangsweg reed en er vanuit mocht gaan dat hij voorrang zou krijgen. De Hoge Raad heeft deze opvatting verworpen en geoordeeld dat de bestuurder van een motorrijtuig niet automatisch op voorrang kan rekenen, vooral niet bij het overschrijden van de maximumsnelheid. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de bewezenverklaring van schuld toereikend had gemotiveerd en dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarmee de veroordeling van de verdachte in stand bleef.

Uitspraak

25 mei 2004
Strafkamer
nr. 02136/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 april 2003, nummer 23/003143-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 8 mei 2002 - de verdachte ter zake van "als bestuurder van een motorrijtuig overtreden van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair drie maanden hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.J.P. Selders, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over een verkeerde toepassing van de vertrouwensregel in het verkeersrecht en over onvoldoende motivering van de bewezenverklaarde schuld.
3.2. Het Hof heeft - overeenkomstig de primaire tenlastelegging - ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
"op 1 mei 2000 te IJsselstein als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto, merk Peugeot, type 205, gekentekend [AA-00-BB], daarmee rijdende over de weg, te weten de Provinciale weg N210, komende uit de richting Nieuwegein en gaande in de richting van Benschop, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend op die weg te rijden, immers is en/of heeft hij, verdachte, toen en daar met een snelheid in de orde van 84 km/u tot 89 km/u, aanmerkelijk hoger dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km/u, gereden en vervolgens met die te hoge snelheid het kruispunt van die Provinciale weg en/of de Hoge Biezen en/of de Hoge Biezendijk genaderd en te laat zijn snelheid verminderd en het door hem bestuurde voertuig niet voldoende onder controle gehad of gehouden en op voormeld kruispunt van wegen met zijn, verdachtes, voertuig tegen een fiets, komende uit de Hoge Biezen en bestuurd door [slachtoffer] aangereden, waardoor een ander te weten die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een armbreuk en een beenbreuk en een hersenschudding met zenuwuitval in een been, werd toegebracht."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde feit omdat het bestanddeel "schuld", zoals dat is uitgewerkt in de tenlastelegging, niet kan worden bewezen. Hij heeft daartoe - kort gezegd en zakelijk weergegeven - gesteld dat:
- verdachte in de gegeven verkeerssituatie ten tijde van de aanrijding op een voorrangsweg reed;
- het voor verdachte geldende verkeerslicht op het moment dat hij de kruising naderde op groen stond;
- het slachtoffer volgens de verklaring van de verdachte niet naar links keek, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat de meefietsende man wel voor de kruising stopte;
- voor een behoorlijk functioneren van het wegverkeer ervan moet worden uitgegaan dat de berijder van een voorrangsweg er altijd en onder alle omstandigheden onvoorwaardelijk op moet kunnen rekenen dat aan hem voorrang zal worden verleend, ook als hij 80 km/u of sneller rijdt, daar waar een maximaal toegestane snelheid geldt van 50 km/u.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer dat de verdachte met een veel hogere snelheid reed dan ter plaatse was toegestaan en gezien de wegsituatie, een kruispunt met een onrustig wegbeeld, met diverse verkeersborden en met verkeerslichten, verantwoord was. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden. Dit oordeel wordt niet anders door de omstandigheid dat de verdachte op een voorrangsweg reed en mogelijkerwijze groen licht had. Dat het slachtoffer mogelijkerwijze de kruising opreed zonder naar links te kijken, maakt dit evenmin anders, reeds omdat deze omstandigheid de verdachte juist tot grotere voorzichtigheid had moeten nopen. Het verweer wordt derhalve verworpen."
3.4. Het middel steunt op de opvatting dat de bestuurder van een motorrijtuig die daarmee rijdt over een voorrangsweg, er - behoudens bijzondere gevallen - op mag vertrouwen dat het verkeer dat deze voorrangsweg kruist, voor hem de doorgang vrij laat of (tijdig) vrij maakt, ook indien hij met een veel hogere dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid de betreffende kruising is genaderd dan wel is opgereden. Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist.
3.5. Voorts heeft het Hof de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd. Of het Hof terecht tot die bewezenverklaring is gekomen kan, anders dan het middel blijkens de toelichting kennelijk wil, in cassatie niet ten toets komen.
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld
4. Beoordeling van het tweede middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25 mei 2004.