ECLI:NL:GHSHE:2003:AN8706

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.001355.03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mr. Ficq
  • Mrs. Van den Elzen
  • Mrs. Claassens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop en zwaar lichamelijk letsel door onoplettendheid van bestuurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Maastricht. De verdachte, geboren in 1976 en woonachtig in [adres], was betrokken bij een verkeersongeval op 7 oktober 2001 in Sittard-Geleen. Tijdens het rijden over de Oude Postbaan heeft de verdachte een splitsing met de Swentiboldweg gemist, waarna hij zijn auto heeft gekeerd en linksaf wilde slaan. Bij het nemen van deze bocht heeft hij, naar eigen zeggen, gekeken naar tegemoetkomend verkeer, maar pas nadat hij de bocht had ingezet, zag hij twee motorrijders naderen. Dit leidde tot een botsing waarbij [slachtoffer 1] om het leven kwam en [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel opliep. Het hof concludeert dat de dood van [slachtoffer 1] en het letsel van [slachtoffer 2] te wijten zijn aan de onoplettendheid van de verdachte. Het hof verwierp het verweer van de raadsman dat de motorrijders te hard zouden hebben gereden, en oordeelde dat de verdachte had moeten stoppen en voorrang had moeten geven aan de motorrijders. De strafoplegging is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994. Het hof vernietigde de eerdere bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden en legde in plaats daarvan een ontzegging op van drie maanden voor elk van de bewezen verklaarde feiten. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige.

Uitspraak

parketnummer: 20.001355.03
datum uitspraak: 29 oktober 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Maastricht van 20 december 2002 in de strafzaak onder parketnummer 03/040327-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1976,
wonende te [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering en met dien verstande dat het hof de door de rechtbank opgelegde bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid een motorrijtuig te besturen, ambtshalve splitst per bewezen verklaard feit.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, aanvulling. Omwille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de eerste rechter komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Ten aanzien van de tenlastelegging en de bewezenverklaring merkt het hof het volgende op. Ten laste is gelegd dat sprake is geweest van een botsing of aanrijding tussen de door verdachte bestuurde auto en twee motoren. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat sprake is geweest van een botsing.
Het hof bevestigt, als hiervoor overwogen, deze bewezenverklaring. Hierbij verstaat het hof de term "botsing" overeenkomstig het normale spraakgebruik als een synoniem van "aanrijding". Weliswaar maakte artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1935 onderscheid tussen een botsing en een aanrijding, maar deze terminologie is verlaten toen het genoemde wetsartikel werd vervangen door artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarin wordt "verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt" met een bepaald ernstig gevolg. De term "verkeersongeval" in laatstgenoemd artikel omvat de diverse vormen waarin een dergelijk ongeval zich kan voordoen. De huidige Wegenverkeerswet 1994 dwingt niet meer tot het maken van een (juridisch) onderscheid tussen aanrijding en botsing.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
PRO MEMORIE
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat verdachte zich als verkeersdeelnemer (in aanmerkelijke mate) onoplettend en onvoorzichtig heeft gedragen ter hoogte van de splitsing Oude Postbaan/Swentiboldweg in de gemeente Sittard-Geleen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, komen de volgende feiten en omstandigheden naar voren.
Verdachte heeft op 7 oktober 2001 over de Oude Postbaan in de gemeente Sittard-Geleen gereden en is op een gegeven moment de splitsing met de Swentiboldweg voorbij gereden. Vervolgens heeft hij in het verderop gelegen dorp zijn auto gekeerd en is teruggereden naar voornoemde splitsing, alwaar hij linksaf wilde slaan, de Swentiboldweg in. Verdachte heeft -naar eigen zeggen- gekeken of er tegemoetkomend verkeer over de Oude Postbaan aankwam, vervolgens of er verkeer over de Swentiboldweg aankwam en is, toen hij geen verkeer zag naderen, teruggeschakeld naar de tweede versnelling en heeft in één vloeiende beweging zonder te stoppen de bocht naar links genomen. Eerst nadat verdachte met zijn auto de bocht had ingezet, zag hij de twee motorrijders van zeer dichtbij van rechts naderen. Een botsing is vervolgens ontstaan, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden en [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De splitsing Swentiboldweg-Oude Postbaan ligt, gezien vanaf de Oude Postbaan, kort na het hoogste punt in een glooiing in die Oude Postbaan. De Oude Postbaan loopt, gezien vanaf de splitsing, globaal aan weerszijden van de splitsing naar beneden. Dit betekent dat verkeer over de Oude Postbaan, dat naar de splitsing rijdt, omhoog rijdt en dat het zicht op tegemoetkomend verkeer wordt bemoeilijkt door de (relatieve) top in de Oude Postbaan nabij de splitsing. Verder is de Oude Postbaan, aan weerszijden van de splitsing, in twee rijstroken verdeeld door een doorgetrokken streep. Dit attendeert verkeersdeelnemers op een mogelijk riskante verkeerssituatie, immers bestuurders mogen de streep niet naar links overschrijden of zich links van de streep bevinden.
Het hof stelt vast dat verdachte op het moment dat hij de bocht naar links -zonder te stoppen- inzette, kennelijk niet meer opnieuw en in ieder geval te laat heeft gekeken naar eventueel tegemoetkomend verkeer over de Oude Postbaan. Immers verdachte zag de aankomende motorrijders pas toen deze zeer dichtbij waren; de botsing vond vrijwel onmiddellijk daarna plaats. Blijkens het rapport van het Bureau Verkeer van de politie (pagina 45 van het dossier) is er op het "indraaipunt", dat wil zeggen de plaats waar de bestuurder van de auto moest indraaien om de bocht te nemen, een vrij zicht van ruim 200 meter in de richting van waaruit de motoren kwamen. Uit de door de rechtbank op 6 december 2002 gehouden plaatsopneming blijkt dat, wanneer de auto op 5 tot 10 meter voor het botspunt is, een motorrijder uit de tegenovergestelde richting zichtbaar is voor de bestuurder van een naderende auto op een afstand van 50 meter, 100 meter, 150 meter en 200 meter en dat de zichtbaarheid beter was indien -zoals het geval was met de door het [slachtoffer 1] bestuurde motor- de verlichting van de motor is ontstoken. Indien de auto 25 meter voor het botspunt is, blijkt de uit de tegenovergestelde richting naderende motorrijder -een rechtopgezeten motoragent- over de gehele afstand (van 0 tot 200 meter voor het botspunt) zichtbaar te zijn, maar op een afstand van 150 meter is de ontstoken koplamp korte tijd niet meer zichtbaar.
Uit het vorenstaande concludeert het hof dat de zichtbaarheid van tegemoetkomend verkeer voor verdachte toenam, naarmate hij dichter bij de splitsing kwam en dat op het punt waarop verdachte de bocht naar links inzette de zichtbaarheid van tegemoetkomend verkeer volledig was. Naar het oordeel van het hof had verdachte zich, gelet op het voorstaande, moeten realiseren dat hij wellicht onvoldoende zicht had op tegemoetkomend verkeer. Hij had derhalve juist voor het indraaien van de Swentiboldweg de verkeerssituatie opnieuw in ogenschouw moeten nemen. Door de bocht in één vloeiende beweging naar links te nemen, zonder te stoppen en kennelijk zonder zich er opnieuw van te vergewissen of er tegemoetkomend verkeer aan kwam, althans door dat tegemoetkomend verkeer over het hoofd te zien en pas te laat op te merken, heeft verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gehandeld.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de dood van [slachtoffer 1] en het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer 2] aan het handelen van verdachte te wijten is.
Naar aanleiding van het verweer van de raadsman van verdachte dat de motorrijders aanzienlijk te hard zouden hebben gereden en aldus uitsluitende schuld of medeschuld hebben aan het ongeval, merkt het hof op dat in zijn algemeenheid de eventuele aanwezigheid van medeschuld aan de zijde van een slachtoffer, schuld aan de zijde van verdachte niet opheft. In extreme gevallen kan dit anders zijn, doch het hof is van oordeel dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet. De berekening van de politie ten aanzien van de mogelijk gereden snelheid van de motorrijders, dwingt naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat de slachtoffers veel te hard hebben gereden.
In dit verband merkt het hof op dat weliswaar de versnellingspook van de Honda-motor in de zesde versnelling stond, maar dat niet kan worden uitgesloten dat deze stand van de versnellingspook is ontstaan door de botsing of pas daarna bij het bergen van de motor. Verder gaat het rapport van het Bureau Verkeer van de Politie (pagina 44 van het dossier) er van uit dat voor rustig rijden van de Honda-motor een toerental van minimaal 5000 per minuut is vereist. Naar het oordeel van het hof is dit uitgangspunt niet met technische gegevens onderbouwd en kan niet met een redelijke mate van waarschijnlijkheid worden aangenomen dat de motor inderdaad met minstens 5000 toeren per minuut heeft gereden. Dit oordeel wordt gesteund door de verklaring van de [getuige], welke verklaring niet duidt op een extreem hoge snelheid van de motoren. Er zijn derhalve onvoldoende gegevens om aan te nemen dat de slachtoffers in extreme mate te hard zouden hebben gereden.
Bovendien, zelfs indien wordt uitgegaan van een door de motorrijders gereden snelheid van 158 kilometer per uur -de door de politie berekende snelheid, waarbij het hof hiervoor al enige kanttekeningen heeft geplaatst- en een indraaimanoeuvre van 2 seconden door verdachte, is het hof, gelet op het proces-verbaal van de rechtbank betreffende de schouw d.d. 6 december 2002, van oordeel dat de afstand tussen verdachte en de motorrijders van dien aard was dat verdachte de motorrijders had kunnen en moeten zien aankomen. Immers bij een snelheid van 158 kilometer per uur legt een motor in twee seconden een afstand af van circa 88 meter. Op het moment van het inzetten van de bocht, zouden de motorrijders dan op circa 88 meter afstand zijn geweest. Alsdan had verdachte moeten stoppen en de motorrijders voorrang moeten geven. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 van het Wetboek van Strafrecht en
6, 175, 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
B E S L I S S I N G :
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voorzover dit betreft de aan verdachte opgelegde bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden en doet in zoverre opnieuw recht.
Ontzegt de verdachte terzake van het bewezenverklaarde "Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood" de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden.
Ontzegt de verdachte terzake van het bewezenverklaarde "Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht", de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden.
Beveelt dat de opgelegde bijkomende straffen van ontzegging van de rijbevoegdheid niet zullen worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit, dat de veroordeelde de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit niet heeft nageleefd.
Bevestigt het beroepen vonnis voor al het overige.
Dit arrest is gewezen door Mr. Ficq, als voorzitter
Mrs. Van den Elzen en Claassens, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Van der Velden, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 oktober 2003.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
zaaknr.: 01
tijd : 09.30
verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1976,
wonende te [adres],
Is bij vonnis van de rechtbank te Maastricht van 20 december 2002 ter zake van:
primair:
"Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood",
en
"Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht",
veroordeeld tot:
120 uren werkstraf subs. 60 dgn.hecht. + 6 mndn.ontz.rijbevh.VV. met 2 jr.prft.