ECLI:NL:RBOBR:2023:124

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
22/1268
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van belastingteruggave met bijstandsuitkering en de mogelijkheid van beschikken over middelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 10 januari 2023, wordt het beroep van eiseres tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond beoordeeld. Eiseres ontving sinds 1 januari 2020 een bijstandsuitkering, maar kreeg over 2020 een belastingteruggave van € 2.049,00 van de Belastingdienst. Dit bedrag werd echter verrekend met een openstaande belastingschuld, waardoor het college de belastingteruggave als inkomen beschouwde en eiseres verplichtte dit bedrag terug te betalen. Eiseres betwistte deze beslissing, stellende dat zij feitelijk niet kon beschikken over de belastingteruggave, omdat deze zonder haar medeweten was verrekend. De rechtbank oordeelde dat eiseres aannemelijk had gemaakt dat zij niet beschikte over de belastingteruggave en dat het college ten onrechte gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de bijstand terug te vorderen. De rechtbank vernietigde het besluit van het college en herroept het primaire besluit, waardoor eiseres het bedrag van € 2.049,00 niet hoeft terug te betalen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1268

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (verweerder)

(gemachtigde: mr. A. Kerkhof).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen verweerders besluit om € 2.049,00 van eiseres terug te vorderen wegens achteraf verkregen middelen.
Met het bestreden besluit van 10 mei 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiseres, geboren op [geboortedag] 1995 en moeder van een dochter, ontvangt sinds 1 januari 2020 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande (ouder). Daarvoor had eiseres een partner, met wie zij een eigen onderneming had. Na de relatiebreuk en de beëindiging en het faillissement van de onderneming heeft eiseres een tijdje met haar dochter bij haar ouders gewoond. Per 1 mei 2020 heeft zij een eigen woonruimte. Bij de aanvraag om bijstand is het vermogen van eiseres voorlopig vastgesteld op nihil, omdat de beëindiging en het faillissement van de onderneming nog niet was afgerond. Vanaf mei 2020 staat eiseres onder bewind.
2. Op 5 januari 2022 heeft de bewindvoerder de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2020 aan verweerder overgelegd. Blijkens deze aanslag heeft eiseres over 2020 recht op een te ontvangen of te verrekenen bedrag van de Belastingdienst ter hoogte van € 2.049,00. De bewindvoerder heeft verweerder laten weten dat dit bedrag door de Belastingdienst volledig is verrekend met de aanslag omzetbelasting 2020.
3. Bij het primaire besluit van 1 februari 2022 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 te veel uitkering heeft ontvangen. Verweerder heeft besloten dat eiseres de te veel ontvangen uitkering moet terugbetalen. Het gaat om € 2.049,00. De door eiseres ontvangen belastingteruggave IB/PVV 2020 merkt verweerder aan als inkomen over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020. Verweerder heeft geen reden gevonden om af te wijken van de regels. Het bedrag dat eiseres moet terugbetalen is netto in plaats van bruto, omdat zij er niets aan kan doen dat de schuld is ontstaan.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich, in navolging van de Bezwaarschriftencommissie Senzer, op het standpunt gesteld dat ook indien de belanghebbende de heffingskorting (via voorlopige teruggaaf of verrekening bij loon) niet ontvangt, de heffingskorting gekort moet worden op de uitkering. Een voorlopige teruggave behoort volgens verweerder tot de middelen van een belanghebbende, ook indien die door een verrekening met schulden aan de Belastingdienst niet of niet volledig wordt uitbetaald. Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 juni 2012. [1] Verder wijst verweerder erop dat volgens vaste rechtspraak een belanghebbende ook kan beschikken over de heffingskorting waar beslag op rust. Dat de heffingskorting niet tot uitbetaling komt, maar wordt besteed aan de aflossing van schulden, maakt dit niet anders. Het zijn middelen waarover een belanghebbende op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) redelijkerwijs kan beschikken. [2] Het is verweerder niet gebleken van dringende redenen die aanleiding geven om met gebruik van artikel 58, achtste lid, van de Pw af te zien van terugvordering. Verweerder heeft hierbij opgemerkt dat eiseres bij de invordering de bescherming geniet van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het bestreden besluit in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
6. Eiseres is het niet eens met verweerders stelling dat een voorlopige teruggave waarvan zij geen cent heeft ontvangen in verband met een verrekening door de Belastingdienst, ook tot haar middelen behoort. Volgens eiseres is de feitelijke situatie van belang en niet de papieren situatie waar verweerder nu van uitgaat. Eiseres stelt dat zij over 2020 per saldo niet meer uitkering heeft ontvangen dan andere soortgelijke bijstandsgerechtigden. De door verweerder genoemde rechtspraak acht eiseres niet op haar situatie van toepassing, omdat er in haar geval geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Eiseres stelt dat haar zaak anders is. Zij heeft een schuld van ruim € 176.000,00 aan de Belastingdienst. Dat de Belastingdienst de totale schuld met het bedrag van € 2.049,00 heeft verminderd met de verrekening, verandert volgens eiseres niets aan haar feitelijke situatie. Zij heeft immers nog steeds met een schuldenlast van € 176.245,00 te maken. Een bedrag dat zij sowieso niet kan afbetalen. Eiseres wijst erop dat zij hierdoor te maken heeft met een nieuwe schuldeiser, zijnde de gemeente, en met een jarenlange inhouding op haar inkomen. Omdat zij al eerder met de kostendelersnorm te maken heeft gehad en nu weer jarenlang op het absolute minimum dient rond te komen, is eiseres van mening dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over de naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand.
8. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken tot de middelen gerekend. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw, voor zover hier van belang, worden voorlopige teruggaven en teruggaven inkomstenbelasting en loonbelasting als inkomen in aanmerking genomen. In zoverre moet de belastingteruggave IB/PVV 2020 aan eiseres tot de middelen worden gerekend. De vraag is echter of eiseres ook daadwerkelijk over dit middel heeft kunnen beschikken. De term beschikken moet volgens vaste rechtspraak van de CRvB zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om het middel feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. [3]
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie waarin zij niet beschikte en ook niet redelijkerwijs kon beschikken over de belastingteruggave. De belastingdienst heeft zonder medeweten van eiseres de belastingteruggave verrekend met haar belastingschuld en eiseres daarvan pas naderhand in kennis gesteld. Hoewel de belastingdienst daarmee in zijn recht stond, is aan eiseres feitelijk de kans ontnomen om de belastingteruggave aan te wenden voor haar eigen levensonderhoud. Verweerder heeft de belastingteruggave in dit geval dan ook ten onrechte op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw als (later verkregen) middel aangemerkt. Hierbij is naar het oordeel van de rechtbank ook van belang dat de belastingschuld van eiseres dusdanig hoog is dat de verrekening niet leidt tot het wegvallen van die schuld of tot een dermate vermindering van die schuld dat eiseres binnen afzienbare tijd schuldenvrij zal zijn.
10. Gezien de onder rechtsoverweging 8 aangehaalde rechtspraak en de uitleg die de rechtbank daaraan in dit concrete geval geeft, heeft verweerder de belastingteruggave dus ten onrechte onverkort aangemerkt als inkomsten waarover eiseres beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Dit betekent dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw verkregen bevoegdheid om de over het jaar 2020 verleende bijstand tot een bedrag van € 2.049,00 van eiseres terug te vorderen. Als gevolg hiervan kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De rechtbank komt niet toe aan een bespreking van de andere beroepsgronden van eiseres.

Conclusie

11. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 31, eerste lid, van de Pw en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw. Omdat het primaire besluit op dezelfde ondeugdelijke grondslag berust en verweerder dit gebrek niet kan herstellen, ziet de rechtbank aanleiding dit besluit te herroepen. Dit betekent dat eiseres het bedrag van € 2.049,00 aan bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 niet aan verweerder hoeft terug te betalen.
12. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder de door eiseres in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze worden begroot op € 2.271,00 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 597,00, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1). Verweerder dient tevens het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 10 mei 2022;
  • herroept het primaire besluit van 1 februari 2022;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,00 aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.271,00 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, voorzitter, en mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:70