Overwegingen
11. De compensatieregeling van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid is opgenomen in het nieuwe artikel 7:673e van het BW. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de uitleg van het tweede lid, dat gaat over de hoogte van de vergoeding. Dat luidt:
“
De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op de transitievergoeding in mindering mogen worden gebracht, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, niet meer bedraagt dan het bedrag aan transitievergoeding dat, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a. Artikel 670, eerste lid, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.”
12. Als het relevante deel van deze bepaling wordt samengevat, komt dat erop neer dat de compensatie gelijk is aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomst heeft verstrekt, maar niet meer bedraagt dan de transitievergoeding die op grond van de wet verschuldigd is. De compensatie bedraagt bovendien niet meer dan de transitievergoeding die op grond van de wet verschuldigd zou zijn na het wettelijke ontslagverbod van 2 jaar. Het gaat om de uitleg van dit laatste onderdeel, waarin wordt verwezen naar artikel 7:670, eerste lid, van het BW.
13. Artikel 7:670, eerste lid, van het BW luidt:
“
De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd, dan wel zes weken voor de werknemer die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt, […]”
14. De rechtbank oordeelt dat de zinsnede “
de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a” aan het einde van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW duidelijk is. Het peilmoment op basis van de wettekst is dan het einde van het reguliere opzegverbod bij ziekte, twee jaar nadat de werknemer door ziekte niet kan werken. Deze wettekst biedt geen ruimte om dit peilmoment te verplaatsen naar het moment waarop het opzegverbod afloopt als dat is verlengd door een loonsanctie. Die verlenging is geregeld in artikel 670, elfde lid, aanhef en onderdeel c, van het BW. Maar in artikel 673e, tweede lid, wordt alleen verwezen naar het eerste lid van artikel 670 en niet naar het elfde lid. In de wet is dus niet voorzien in een afwijking voor gevallen waarin het opzegverbod is verlengd. Omdat de wettekst duidelijk is, is er geen ruimte voor een andere uitleg. Naar de bedoeling van de wetgever hoeft daarom niet te worden gekeken.
15. Dit leidt al tot de conclusie dat het Uwv de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen. Het moment waarop het reguliere opzegverbod van twee jaar afliep, lag in dit geval immers in oktober 2014 en op dat moment zou er hoe dan ook nog geen transitievergoeding verschuldigd zijn geweest. De Wet werk en zekerheid gold toen immers nog niet. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat artikel 7:673e, tweede lid, van het BW bepaalt dat de vergoeding in dit geval nihil is, omdat deze niet méér mag zijn dan wat in oktober 2014 verschuldigd zou zijn geweest als geen loonsanctie verschuldigd zou zijn geweest.
16. De rechtbank overweegt nog het volgende. Eiseres heeft het dienstverband met de werkneemster beëindigd en heeft daarbij een transitievergoeding betaald. Het is een arbeidsrechtelijke vraag of zij daartoe vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap in dit geval ook gehouden was. Die vraag moet niet door de bestuursrechter, maar door de kantonrechter beantwoord worden. Het Xella-arrest van de Hoge Raadvoorziet naar het oordeel van de rechtbank niet in een antwoord op deze vraag in dit specifieke geval, waarbij wel een transitievergoeding moet worden betaald, maar geen compensatie van het Uwv volgt. Wel is er in de arbeidsrechtspraak een lijn te zien die erop duidt dat van een werkgever in het kader van goed werkgeverschap niet verwacht hoeft te worden dat een slapend dienstverband wordt beëindigd, als de werkgever niet gecompenseerd wordt voor de te betalen transitievergoeding.Die lijn volgend had eiseres er ook voor kunnen kiezen om het dienstverband met de werkneemster niet te beëindigen. Dan had zij ook geen transitievergoeding hoeven te betalen.
17. Eiseres heeft er gelijk in dat het juist de bedoeling van de wetgever is geweest om slapende dienstverbanden te voorkomen en dat de compensatieregeling daarvoor in het leven is geroepen. Eiseres heeft gehandeld in lijn met die bedoeling, door het dienstverband – voortvarend, al in 2016 – te beëindigen en niet slapend te houden. Dat zij nu niet gecompenseerd wordt, voelt voor haar oneerlijk. De rechtbank overweegt echter dat deze specifieke situatie zich alleen voordoet in het overgangsgeval waarbij door een verlenging van de periode van het reguliere opzegverbod de datum van 1 juli 2015 wordt overschreden. Voor gevallen waarin een loonsanctie pas ná die datum is opgelegd geldt deze uitkomst niet: dan wordt er in beginsel wel gecompenseerd voor de transitievergoeding. Voor het grootste deel van de gevallen zal de compensatieregeling dus het effect sorteren dat de wetgever ook bedoelde: het voorkomen en beëindigen van slapende dienstverbanden. Als het wenselijk wordt geacht om ook de naar verwachting kleine groep van gevallen zoals die van eiseres te compenseren, ligt het op de weg van de wetgever hier een regeling voor te treffen. De bestuursrechter is daarvoor niet aan zet.
18. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.