Uitspraak
in eerste aanleg: verweerster,
Pax,
in eerste aanleg: verzoeker,
[verweerder],
1.1. Het verloop van deze procedure
- de op 12 augustus 2020 gehouden mondelinge behandeling.
2.2. Inleiding
Pax heeft dat geweigerd, waarna [verweerder] aan de kantonrechter de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht onder toekenning van de transitievergoeding dan wel een vergoeding gebaseerd op de transitievergoeding. De kantonrechter heeft aan [verweerder] een vergoeding toegekend gebaseerd op de transitievergoeding. Die vergoeding is toegekend op de grond dat de weigering van Pax om in te stemmen met het beëindigingsvoorstel van [verweerder] in strijd was met goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW. Volgens Pax heeft de kantonrechter die vergoeding ten onrechte toegekend.
3.3. De feiten
Dat traject is in november 2012 stopgezet, omdat [verweerder] opnieuw geopereerd zou gaan worden, nadat een eerdere operatie in 2011 niet het gewenste resultaat had gehad.
De uitkering is toegekend over de periode tot 10 maart 2016.
Daarna is aan [verweerder] een IVA-uitkering toegekend, in de categorie 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Die uitkering heeft [verweerder] nog steeds.
[verweerder] heeft verweer gevoerd.
4.De procedure bij de kantonrechter
Voor zijn verzoek heeft hij aangevoerd dat er sprake is van een slapend dienstverband. Omdat er al jarenlang geen arbeid meer wordt verricht, geen loon wordt betaald en niets aan re-integratie wordt gedaan dient de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk te worden beëindigd. Pax heeft zich willens en wetens niet als goed werkgever gedragen door verzoeken van [verweerder] om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding te weigeren. Pax had daar geen gerechtvaardigd belang bij en heeft dat alleen gedaan om geen transitievergoeding te hoeven betalen. Dat is onrechtmatig en ernstig verwijtbaar. Daarom is Pax op grond van art. 7:673 lid 1 onder b BW bij de ontbinding de transitievergoeding verschuldigd per datum einde dienstverband, dan wel is zij die verschuldigd als billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671c lid 2 sub b BW, in beide gevallen een bedrag van € 63.264,- bruto.
Subsidiair stelt [verweerder] dat Pax niet heeft gehandeld als goed werkgever en dat zij gelet op de Xella-uitspraak een vergoeding verschuldigd is ex artikel 7:611 BW. Die vergoeding is gelijk aan de transitievergoeding, maar dient alleen over een kortere termijn berekend te worden, te weten tot 1 oktober 2016, de datum waarop de arbeidsovereenkomst beëindigd had kunnen worden nadat door het rapport van Heling & Partners was komen vast te staan dat herplaatsing niet mogelijk was. De vergoeding bedraagt dan € 51.955,- bruto.
5.Het verzoek in hoger beroep
6.De beoordeling in hoger beroep
Volledigheidshalve voegt het hof hieraan nog het volgende toe. In eerste aanleg heeft [verweerder] betoogd dat hij de transitievergoeding zou hebben gekregen indien het UWV het onder 3.8 bedoelde verzoek van Pax had toegewezen, waarna ontslag na 1 juli 2015 had plaatsgevonden. Voor zover [verweerder] zich door Pax tekortgedaan zou voelen omdat achteraf is gebleken dat bij Pax, anders dan het UWV mogelijk achtte, toch geen passend werk voor hem was en die toestemming achteraf bezien dus wel verleend had kunnen worden en hij dan dus wel de transitievergoeding zou hebben ontvangen, terwijl Pax die vergoeding nu niet wil betalen, is dat gevoel onterecht. Gelet op artikel XXII lid 1 van het Overgangsrecht zou [verweerder] geen aanspraak hebben gehad op de transitievergoeding indien het UWV wel toestemming voor opzegging had verleend en die opzegging na 1 juli 2015 had plaatsgevonden.
De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetgeschiedenis gegeven redenen(onderstreping hof)brengen mee dat als norm van goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 BW geldt dat een “slapend dienstverband” in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. (…)
Het hof voegt hieraan toe dat de Hoge Raad de norm in bovenstaand citaat heeft gesteld uitgaande van de vaststaande feiten in de voorgelegde zaak, te weten dat de werknemer in januari 2016 arbeidsongeschikt is geraakt en vanaf 9 januari 2018 een IVA-uitkering ontvangt (zie rov. 2.2 van de prejudiciële beslissing). Met andere woorden, een geval waarin opzegging na het einde van de wachttijd onmiskenbaar onder de werking van het nieuwe ontslagrecht van de Wwz zou vallen en daarmeede transitievergoeding verschuldigd zou zijn.
Verder wordt in de toelichting vermeld (p. 13) dat als toch een vergoeding wordt overeengekomen terwijl de verplichting daartoe niet voortvloeit uit de wet, er ook geen reden is voor compensatie.
Voor een aanspraak van Pax op compensatie na beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, is vereist dat [verweerder] op grond van de wet aanspraak had kunnen maken op een transitievergoeding als de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd door opzegging of ontbinding op initiatief van Pax; dat [verweerder] in die situaties dus zou hebben voldaan aan de voorwaarden daarvoor. Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden op voorstel van [verweerder] (waarom hij heeft verzocht), geldt echter dat [verweerder] geen aanspraak heeft op een hoger bedrag aan vergoeding dan het bedrag aan transitievergoeding waarop hij aanspraak zou hebben gehad bij beëindiging van het dienstverband op de dag na die waarop Pax het dienstverband wegens langdurige arbeidsongeschiktheid zou hebben kunnen (doen) beëindigen. Verder geldt dat als [verweerder] aanspraak heeft op een vergoeding, Pax alleen compensatie zal kunnen ontvangen tot het bedrag dat zij aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn geweest als de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd per datum einde wachttijd (zonder verlenging). Als [verweerder] geen aanspraak heeft op een vergoeding maar Pax die toch onverplicht betaalt, heeft Pax in beginsel geen aanspraak op compensatie.
b. aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft de werknemer binnen zesentwintig weken, indien nodig door middel van scholing, te herplaatsen in een aangepaste dan wel andere functie binnen de onderneming, welke voor die werknemer als passend kan worden beschouwd.
Het oordeel van de kantonrechter dat het dienstverband pas na het rapport van Helingman & Partners slapend werd omdat pas toen duidelijk was dat herplaatsing niet mogelijk was, acht het hof onjuist.
Daaraan doet niet af dat Pax de arbeidsovereenkomst niet heeft opgezegd op het (eerste) moment waarop zij daartoe bevoegd was, maar eerst heeft willen afwachten hoe de re-integratie van [verweerder] na zijn tweede operatie zou verlopen, dat in 2014 alsnog is gesproken over een passende functie voor [verweerder] en dat het UWV in zijn beschikking van 4 augustus 2015, gelet op het verweer van [verweerder] dat er andere passende functies zouden zijn, heeft geoordeeld dat nog verder onderzoek moest worden gedaan naar de mogelijkheid van een passende functie. Dat Pax tevergeefs heeft getracht het slapende dienstverband onder het oude recht te beëindigen (zie ook overweging 6.2 slot) leidt er niet toe dat het dienstverband door de afwijzende beslissing van het UWV weer is ‘ontwaakt’. [verweerder] is daarna niet weer werkzaamheden gaan verrichten voor Pax en de loonbetalingsverplichting van Pax is niet weer herleefd. Daarmee is het in de Xellabeslissing bedoelde moment waarop de arbeidsovereenkomst vanwege die langdurige arbeidsongeschiktheid van [verweerder] beëindigd had kunnen worden niet naar achteren geschoven. De situatie van [verweerder] verschilt dan ook niet wezenlijk met die van andere werknemers met een dienstverband dat voor 1 juli 2015 slapend is geworden en waarin de werkgever niet heeft getracht onder de werking van het oude recht nog tot een formeel einde van dat dienstverband te komen.
Het hof ziet in de (wetsgeschiedenis van de) Wet compensatie transitievergoeding geen aanknopingspunt voor de aanname dat de regeling niettemin beoogt om ook compensatie te bieden aan een werkgever als een arbeidsovereenkomst die wegens langdurige arbeidsongeschiktheid beëindigd had kunnen worden voor 1 juli 2015 (omdat toen aan de voorwaarden daarvoor was voldaan), pas na 1 juli 2015 wordt beëindigd onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer. De bewoordingen van de hiervoor al aangehaalde zinsnede in de regeling dat “niet meer aan compensatie [zal] worden betaald dan de transitievergoeding waar een werknemer recht op zou hebben op het moment dat de loondoorbetalingsplicht eindigt” wijzen eerder op het tegendeel. In lijn daarmee wordt op de website van de Rijksoverheid (https://www.rijksoverheid.nl.onderwerpen/ontslag/compensatie-transitievergoeding-na-2-jaar-ziekte) -nog steeds- vermeld dat geen compensatie mogelijk is als het einde van de periode van twee jaar ziekte al vóór 1 juli 2015 lag. Hoewel niet zonneklaar is dat die vermelding ook de opvatting weergeeft van de wetgever, vormt dit wel een duidelijke contra-indicatie voor de aanname dat de compensatieregeling ook beoogt compensatie te bieden voor overeenkomsten die al voor 1 juli 2015 slapend zijn geworden, maar pas na 1 juli 2015 worden beëindigd.
Een dergelijke aanname zou in feite ook betekenen dat de compensatieregeling, in strijd met de in artikel VI van de wet van 11 juli 2018 uitdrukkelijk vermelde bedoeling, langer terugwerkt dan tot 1 juli 2015. Bovendien zou die erin resulteren dat dienstverbanden die al (heel lang) voor de invoering van de Wwz slapend zijn geworden, alsnog met onderling goedvinden beëindigd kunnen en moeten worden en dat de werknemer een vergoeding ontvangt, waarop hij geen recht zou hebben gehad indien de werkgever, net zoals Pax, wel voor 1 juli 2015 toestemming voor ontslag had gevraagd en, anders dan Pax, zou hebben gekregen. Daarbij zou de werkgever bovendien voor een veel kortere periode (tot aan de datum einde wachttijd) compensatie ontvangen, dan de periode waarover hij een vergoeding verschuldigd is gebaseerd op de transitievergoeding (in beginsel tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt). Een periode waarin de werknemer geen arbeid heeft verricht en de werkgever ook geen loon hoefde te betalen. Het hof acht dat (ook) van uit een oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid niet billijk. Dat een dergelijk gevolg wel wordt beoogd, acht het hof daarom niet aannemelijk.
7.slotsom
7.2 In de omstandigheid dat de in eerste aanleg uitgesproken ontbinding in hoger beroep niet ter discussie staat, ziet het hof aanleiding om de compensatie van kosten in eerste aanleg te handhaven.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Pax zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep).