ECLI:NL:RBOBR:2022:627

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
21/1787
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering wegens ontbreken woonkosten en schending hoorplicht

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen de beslissing van de gemeente 's-Hertogenbosch om hun bijstandsuitkering te verlagen wegens het ontbreken van woonkosten. Eisers ontvingen tot en met 31 augustus 2012 bijstandsuitkeringen, maar deze werden per 1 september 2012 ingetrokken vanwege schending van de inlichtingenverplichting. Na een gezamenlijke aanvraag voor bijstand in 2014, werd deze afgewezen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de gemeente een nieuw besluit moest nemen. In de rapportage van de gemeente werd vermeld dat eisers in een huurwoning woonden, maar geen huur betaalden aan de vader van eiser. De bezwaarcommissie adviseerde de bezwaren van eisers gegrond te verklaren, maar de gemeente volgde dit advies niet op. In beroep voerden eisers aan dat de gemeente hen niet had gehoord en dat de verlaging van de bijstandsuitkering onterecht was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente de bijstandsuitkering terecht had verlaagd, maar dat er wel sprake was van een schending van de hoorplicht. De rechtbank besloot het gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat eisers niet benadeeld waren. Tevens werd eisers een schadevergoeding toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en werden de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1787

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 februari 2022 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. C.J.M. Jansen),
en
Weener XL namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder
(gemachtigde: mr. K.W.H. Hulsen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2015 (het primaire besluit 1) is met ingang van 15 december 2014 aan eisers een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van gehuwden. De bijstandsnorm is vanaf 15 december 2014 verlaagd met € 233,35 per maand (17% van de gehuwdennorm) wegens het ontbreken van woonkosten.
Bij besluit van 23 oktober 2015 (het primaire besluit 2) is met ingang van 1 oktober 2012 aan eisers een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van gehuwden. De bijstandsnorm is vanaf 1 oktober 2012 verlaagd met 20% wegens het ontbreken van woonkosten.
Bij besluit van 26 oktober 2015 (het primaire besluit 3) is het besluit van 23 oktober 2015 deels komen te vervallen, omdat in dat besluit per abuis niet is opgenomen dat eiser in detentie heeft gezeten. In de detentieperiode heeft eiser geen recht op bijstand. Bij het primaire besluit is met ingang van 1 oktober 2012 aan eisers een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van gehuwden. Over de periode van 17 september 2014 tot en met 4 december 2014 wordt eiser uitgesloten van bijstand in verband met detentie. In deze periode is de uitkering toegekend aan eiseres naar de norm van een alleenstaande ouder.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3, voor zover het de verlaging van de bijstandsnorm wegens het ontbreken van woonkosten betreft.
Bij besluit van 9 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
De feiten en omstandigheden
1. Eisers ontvingen tot en met 31 augustus 2012 afzonderlijk van elkaar een bijstandsuitkering. Eiseres naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 5% wegens medebewoning. Eiser naar de norm van een alleenstaande met een verlaging van 20% wegens het ontbreken van woonlasten. Per 1 september 2012 zijn beide bijstandsuitkeringen ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting.
2. Eisers hebben zich vervolgens op 15 december 2014 gezamenlijk gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden met ingang van 1 september 2012. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen. Bij uitspraken van 15 januari 2014 en 25 juni 2015 heeft deze rechtbank geoordeeld dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van eisers voor een bijstandsuitkering per 1 september 2012.
3. In verweerders rapportage van 24 februari 2015 is het volgende vermeld. Eisers wonen in een huurwoning aan [adres] in [woonplaats] . Behalve eisers staan op dit adres ook hun vier minderjarige kinderen ingeschreven. De woning is eigendom van eisers vader. Eisers hebben een huurovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat de huur € 400,00 per maand bedraagt. Eisers ontvangen € 170,00 huurtoeslag per maand. Eiser heeft op 24 februari 2015 telefonisch verklaard dat hij al ruim twee jaar geen huur aan zijn vader betaalt omdat eisers geen inkomen hebben. Ook betalen zij de kosten voor gas en licht niet.
4. Daarop heeft verweerder de genoemde primaire besluiten genomen, waartegen eisers bezwaar hebben gemaakt. Het bezwaar richt zich uitsluitend op de verlaging van de bijstandsuitkering wegens het ontbreken van woonkosten.
5. De bezwaren zijn – in 2020 - voor advies voorgelegd aan de Commissie van advies voor de bezwaarschriften aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: de bezwaarcommissie). De bezwaarcommissie heeft verweerder geadviseerd de bezwaren gegrond te verklaren omdat de onderliggende stukken niet inzichtelijk maken waarom de uitkering is verlaagd. De bezwaarcommissie leidt uit de overgelegde stukken, waaronder een huurovereenkomst, af dat eisers de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] huren voor € 400,00 per maand en dat zij € 170,00 huurtoeslag per maand ontvangen. De omstandigheid dat de betreffende woning eigendom is van eisers vader leidt er volgens de bezwaarcommissie niet toe dat eisers geen huur verschuldigd zijn. Weliswaar valt uit de rapportage van de inkomensconsulent van 24 februari 2015 op te maken dat eisers al ruim twee jaar geen huur hebben betaald, maar ook dat de reden daarvoor is dat eisers geen inkomsten hebben. Verweerders conclusie dat eisers geen woonkosten hebben is daarom voorbarig. Op dat punt zijn de primaire besluiten volgens de bezwaarcommissie onvoldoende voorbereid en is de daarin opgenomen motivering onvoldoende. Zo verweerder dit standpunt al wil handhaven zal er volgens de bezwaarcommissie op dat punt nader onderzoek moeten worden verricht.
Het bestreden besluit
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de bezwaarcommissie niet opgevolgd en de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat eisers niet objectief verifieerbaar hebben aangetoond dat zij vanaf 1 oktober 2012 feitelijk woonkosten hebben. De enkele verklaring dat de betalingen contant hebben plaatsgevonden acht verweerder onvoldoende. Eisers hebben hun stelling dat maandelijks de huursom contant aan eisers vader wordt betaald niet onderbouwd met bewijsstukken. Ook niet na het op 25 juni 2015 met terugwerkende kracht toegekende recht op bijstand en ondanks het ontvangen van huurtoeslag. Verweerder is van mening dat het wel op de weg van eisers lag om een dergelijke onderbouwing te geven. Verweerder verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 oktober 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3398). Verweerder concludeert dat er kennelijk geen daadwerkelijke verplichting voor het (terug)betalen van de woonlasten bestaat. Met het voorzien van woonruimte door de verhuurder wordt voorzien in kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van eisers. Dat eisers deze kosten niet zelf hoeven te voldoen uit de bijstandsnorm, levert volgens verweerder een substantiële besparing op ten opzichte van bijstandsontvangers die van hun uitkering wel aantoonbaar woonlasten betalen. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt volgens verweerder een lager bedrag aan algemene bijstand. Daarom acht verweerder zich bevoegd de bijstand van eisers, gelet op het feitelijk ontbreken van woonlasten, te verlagen.
Het standpunt van eisers
7. Eisers voeren in beroep tegen het bestreden besluit het volgende aan. Verweerder heeft in strijd met beginselen van goed bestuur en artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld door kennelijk opzettelijk geen voortvarendheid te betrachten bij de behandeling van de ingediende bezwaarschriften. Eisers maken aanspraak op een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de bezwaarschriften en een vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep. Verder is het bestreden besluit onrechtmatig omdat verweerder eisers niet in de gelegenheid heeft gesteld om hun bezwaren tijdens een hoorzitting nader te onderbouwen of toe te lichten, verweerder heeft eisers zelfs niet geïnformeerd over het feit dat de bezwaren waren voorgelegd aan de bezwaarcommissie. Eisers stellen verder dat verweerder ten onrechte, althans op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat zij geen woonkosten hebben gehad.
De beoordeling door de rechtbank
8. De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2012 tot en met 26 oktober 2015.
9. Niet in geschil is dat eisers in deze periode woonden in de woning van de vader van eiser en dat de vader van eiser zelf niet in die woning verbleef. Ook is niet in geschil dat eisers een huurovereenkomst hebben overgelegd. Deze huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van één jaar ingaande op 1 november 2012 en lopende tot en met 31 oktober 2013. Op grond van deze huurovereenkomst zijn eisers verplicht een huurprijs van € 400,00 per maand te voldoen. Evenmin is in geschil dat eisers in de te beoordelen periode niet daadwerkelijk de huurkosten hebben betaald aan de verhuurder. Eisers stellen een huurschuld van ruim € 10.000,00 te hebben opgebouwd.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bijstandsuitkering terecht verlaagd wegens het ontbreken van woonkosten. Eisers hebben weliswaar een huurovereenkomst overgelegd, maar eisers hebben de daarin overeengekomen huurprijs niet voldaan. In eerste instantie konden zij dat niet omdat zij geen inkomsten hadden waarvan zij de huur konden voldoen. Maar op 26 februari 2015 heeft verweerder beslist dat eisers vanaf 15 december 2014 recht hadden op een bijstandsuitkering. Vanaf dat moment hadden eisers dus weer een inkomen, maar zij hebben op geen enkele wijze onderbouwd dat zij vanaf dat moment wel de huur hebben voldaan. De enkele stelling dat de huur contant werd betaald heeft verweerder niet hoeven overtuigen. Ter zitting heeft eiser verder nog opgemerkt dat hij kwitanties heeft en deze ook aan verweerder heeft overgelegd; in de door verweerder overgelegde stukken bevindt zich echter geen kwitantie, noch een verwijzing naar het bestaan ervan en ook eisers hebben geen stukken overgelegd, niet in de zes jaar durende bezwaarfase en ook niet in beroep. Verder blijkt ook niet van een regeling om de ontstane huurschuld in te lopen, integendeel; op het aanvraagformulier van 22 december 2014 hebben eisers aangegeven dat zij niet hoeven af te lossen op de huurschuld van € 10.800,00. Eisers beroepsgrond tegen de verlaging slaagt dus niet.
10. De beroepsgrond van eisers, dat verweerder door jarenlang niet te beslissen op de bezwaren, heeft gehandeld in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 2:4 van de Awb, slaagt evenmin. Weliswaar staat buiten kijf dat een behandelduur van meer dan zes jaar voor een bezwaarschrift tegen een besluit op een bijstandsaanvraag onbehoorlijk lang is, maar dat betekent nog niet dat het bestreden besluit onjuist is en leidt dus ook niet tot vernietiging ervan. Dat verweerder de zaken heeft behandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb door ze opzettelijk op de plank te laten liggen vanwege de familiaire achtergrond van eisers is niet komen vast te staan. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt ook niet van vooringenomenheid jegens eisers. Eisers hebben ter zitting in dit verband ook nog betoogd dat door de lange behandelduur in wezen sprake is van een oneerlijk proces in strijd met artikel 6 EVRM, omdat het door het verstrijken van de tijd onmogelijk wordt om aan waarheidsvinding te doen. Dat betoog kan de rechtbank echter niet volgen, aangezien niet goed valt in te zien dat eisers, ook na langere tijd, niet meer de beschikking zouden hebben over bewijzen van de betaling van de huur, temeer omdat eisers immers zelf ook het standpunt hebben ingenomen dat er kwitanties zijn.
12. Eisers beroepsgrond, dat zij ten onrechte niet zijn gehoord op hun bezwaar, slaagt wel. In het advies van de bezwaarcommissie is hierover opgemerkt dat artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb is toegepast. Dat artikellid bepaalt dat van het horen kan worden afgezien als de belanghebbende niet binnen een gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gehoord wil worden. Volgens de bezwaarcommissie hebben eisers niet gereageerd op een brief van 20 april 2020. Eisers betwisten echter zo’n brief te hebben ontvangen. In het dossier bevindt zich ook geen brief van 20 april 2020 en desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven niet bekend te zijn met deze brief, zodat er niet vanuit gegaan kan worden dat aan eisers een termijn is gesteld om kenbaar te maken dat zij gehoord wilden worden. Bovendien hadden eisers al aangegeven dat zij gehoord wilden worden in hun brief van 3 april 2015. Aldus is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb. Dit betekent dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. Aangezien het bestreden besluit gezien het voorgaande inhoudelijk wel juist is, ziet de rechtbank aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat eisers door dit gebrek niet zijn benadeeld. Ook als eisers waren gehoord, zou nog altijd een onderbouwing van de gestelde huurbetalingen hebben ontbroken en zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 10 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:539). De schending van de hoorplicht geeft de rechtbank wel aanleiding om in het navolgende een proceskostenveroordeling toe te kennen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13. De rechtbank is verder van oordeel dat eisers recht hebben op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De primaire besluiten en de bezwaren dateren van 2015. Het bestreden besluit is pas in 2021 genomen. Verweerder heeft ter zitting volmondig erkend dat deze behandelduur onbehoorlijk lang is geweest en dat een schadevergoeding op zijn plaats is.
14. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat verweerder een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op het beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,00 aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten.
15. Eisers hebben twee bezwaarschriften ingediend. Het eerste bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit 1 is door verweerder ontvangen op 7 april 2015. Het tweede bezwaarschrift gericht tegen de primaire besluiten 2 en 3 is door verweerder ontvangen op 7 december 2015. De eerste termijn ving daarmee aan op 7 april 2015 en de tweede op 7 december 2015. De rechtbank heeft op 25 februari 2022 op het beroep beslist. Dit betekent dat de redelijke termijn van 2 jaar is overschreden met respectievelijk vier jaar en (ruim) tien maanden en met vier jaar en (ruim) twee maanden. Van de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden, op grond waarvan een deel van deze periode buiten beschouwing moet worden gelaten, is niet gebleken. Ook is de rechtbank van oordeel dat de overschrijding van de termijn geheel aan verweerder is toe te rekenen, omdat de redelijke termijn alleen in de bezwaar- en niet in de beroepsfase is overschreden. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan eisers toe te kennen schadevergoeding respectievelijk € 5.000,00 en € 4.500,00.
15. Verweerder heeft zich ten aanzien van de toe te kennen schadevergoeding nog wel op het standpunt gesteld dat deze gematigd zou moeten worden vanwege de proceshouding van eisers. De omvang van de matiging laat verweerder aan de rechtbank. Ter toelichting heeft verweerder erop gewezen dat, als eisers daadwerkelijk meenden schade te lijden door het uitblijven van een beslissing op de bezwaarschriften, eisers de mogelijkheid hadden gehad om verweerder te wijzen op het uitblijven van de besluiten. Eventueel hadden zij daarvoor ook nog beroepen wegens niet tijdig beslissen kunnen indienen.
15. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de schadevergoeding te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is voor zo’n matiging plaats als de proceshouding de voortvarende afdoening van de bezwaren heeft gefrustreerd. Daarvan is in het dossier echter geen enkel aanknopingspunt te vinden. Dat eisers niet alle openstaande mogelijkheden hebben benut om verweerder tot het nemen van een besluit te bewegen is geen reden om de overschrijding van de redelijke termijn door nalatigheid van verweerder niet volledig voor rekening van verweerder te laten.
15. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond, maar bestaat er wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben gemaakt kennen. Deze kosten worden begroot op € 1.518,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting, à € 759,00 per punt en wegingsfactor 1). Daarnaast moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de burgemeester tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 9.500,00;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,00.
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,00 aan eisers vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, voorzitter, en mr. S.A.J. de Jong-Nibourg en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 25 februari 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.