ECLI:NL:RBOBR:2022:448

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
21/264
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting gemeente tot vergoeding van tillift op grond van Wmo voor cliënt met WLZ-indicatie die niet thuis verblijft

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch. De eiser, een 83-jarige man met ernstige geheugenproblemen, had een aanvraag ingediend voor een tillift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De gemeente heeft deze aanvraag afgewezen, met de argumentatie dat de eiser in een onzelfstandige woonruimte verblijft en dat de zorginstelling waar hij woont, Dagelijks Leven, verantwoordelijk is voor de standaardvoorzieningen, waaronder een tillift. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de indicatie van de eiser onder de Wet langdurige zorg (Wlz) en de relatie tussen wonen en zorg in de context van de Wmo.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet verplicht was om de tillift te vergoeden, omdat de eiser een indicatie voor verblijf heeft en de Wmo in dit geval niet van toepassing is. De rechtbank benadrukte dat de eiser in een zorginstelling woont waar zorg en wonen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, en dat de zorginstelling verantwoordelijk is voor de benodigde hulpmiddelen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van de gemeente onvoldoende gemotiveerd was en dat de belangen van de eiser niet adequaat waren afgewogen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de gemeente opgedragen om binnen negen weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/264

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Sodaar).

Procesverloop

In een besluit van 13 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een tillift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), afgewezen.
In een besluit van 14 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Voor eiser zijn daarbij zijn gemachtigde en [naam] , bedrijfsjurist van Dagelijks Leven Zorg BV (Dagelijks Leven) aanwezig geweest. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten en omstandigheden
1.1
Eiser is geboren in 1939 en woont in het [naam] in een studio bij particuliere zorgorganisatie Dagelijks Leven. Die studio bestaat uit een gecombineerde woon- en slaapkamer, een douche- en toiletvoorziening en een pantry. De studio heeft geen keuken. Wel is er een gemeenschappelijke keuken in het pand.
1.2
Eiser heeft een ZZP5 indicatie en ontvangt een vergoeding vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) voor een Volledig pakket thuis (VPT). Eiser heeft ernstige geheugenproblemen (dementie) en kan als gevolg van zijn ziektebeeld zelfstandig geen transfers voor het gebruik van de douche en het toilet maken. Hij heeft daartoe voor de maximale periode van zes maanden een tillift met tilband geleend, voor € 224,- per 4 weken. Omdat eiser blijvend een tillift nodig heeft is een aanvraag voor een tillift op grond van de Wmo ingediend.
1.3
In het primaire besluit is de aanvraag voor de tillift afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op het onderzoek zoals dat is vermeld in het Plan van Aanpak. Volgens verweerder moet de particuliere zorginstelling waar eiser woont beschikken over standaardvoorzieningen die nodig zijn om personen met beperkingen te kunnen verplegen en verzorgen. Dat staat in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo, en artikel 8.6a, aanhef en onder a van de Wmo. Eiser woont in een clusterwoning die gelet op wat in de huurovereenkomst staat - dat wonen en zorg onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden - geen zelfstandige woning is. Het gaat om een particuliere zorginstelling en de woonvorm richt zich op de specifieke doelgroep personen met dementie. Motorische problemen zijn echter vaak onderdeel van die ziekte. Omdat in de woonvorm ook verpleging en verzorging aanwezig is moet voor die motorische problemen een standaarduitrusting aanwezig zijn. Een standaard tillift kan door iedereen worden gebruikt. Die behoort daarom tot de standaarduitrusting waarover de woonvorm waarmee eiser een overeenkomst heeft, hoort te beschikken. Artikel 8:6a van de Wmo is daarom niet van toepassing.
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het beroep ongegrond verklaard. Volgens verweerder is de studio van eiser in het [naam] geen zelfstandige woning, maar een woonzorgvoorziening. Wonen in het [naam] is onlosmakelijk verbonden met de zorg en diensten die worden verleend aan eiser. Het [naam] is een woonvoorziening uitsluitend bestemd voor permanente huisvesting van personen met geheugenproblemen en aanverwante aandoeningen die permanente zorgverlening nodig hebben. Daarom is er volgens verweerder sprake van een indicatie met de functie verblijf. Dat wordt niet anders door de gestelde scheiding in de financiering van een verblijfscomponent en de financiering van de aan eiser op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) geïndiceerde zorg via een VPT. Het is de bedoeling van de wetgever geweest om wonen en zorg van elkaar los te koppelen en om meer keuzemogelijkheden voor burgers te creëren. Eiser heeft gekozen voor de woonvorm bij het [naam] . Dit betekent echter niet dat het [naam] niet gehouden is om de hulpmiddelen ter beschikking te stellen die nodig zijn om invulling te geven aan de permanente huisvesting en permanente zorgverlening. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt volgens verweerder niet omdat de door eiser genoemde locaties niet vergelijkbaar zijn met het [naam] . Daar zijn zorg en wonen niet onlosmakelijk verbonden of het gaat niet om onzelfstandige woonruimte. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 2.3.5, zesde lid van de Wmo en artikel 4.3, eerste lid, van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning ’s-Hertogenbosch 2017.
Het standpunt van eiser
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte concludeert dat sprake is van een indicatie met de functie ‘verblijf’. Een onderbouwing dat eiser met zijn zorgprofiel VV05 beschikt over de functie ‘verblijf’ ontbreekt. Verweerder miskent dat eiser de Wlz-indicatie verzilvert in de vorm van een VPT en dat hij niet beschikt over een verblijfsindicatie. De voorbeelden uit de rechtspraak die verweerder noemt zien op personen met een Wlz-indicatie met verblijf. Het [naam] heeft voor de functie verblijf geen toelating en erkenning voor de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en kan op grond van de Wlz geen aanspraak maken op roerende voorzieningen. De bewoners van het [naam] die hun Wlz-aanspraken op zorg tot gelding brengen in de leveringsvorm VPT, maken geen gebruik van de verblijfscomponent als bedoeld in artikel 3.1.1., eerste lid, onderdeel a, van de Wlz. Daardoor kunnen zij geen aanspraak maken op de roerende voorzieningen die zijn omschreven in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wlz. Hiervoor zijn zij aangewezen op de Wmo.
De beoordeling door de rechtbank
Indicatie van eiser
4. Niet is in geschil dat eiser een Wlz-indicatie heeft voor VV05. In Bijlage A bij de Regeling langdurige zorg (Rlz) zijn de zorgprofielen opgenomen. Daarin staat over VV05:
“Beschermd wonen met intensieve dementiezorg.
Zorgprofiel
De cliënten hebben vanwege ernstige dementiële problematiek behoefte aan intensieve begeleiding en intensieve verzorging. De cliënten zijn (bijna) geheel zorgafhankelijk. De cliënten hebben ten aanzien van hun sociale redzaamheid op alle aspecten in ieder geval hulp en vaak overname van zorg nodig. Er is bij deze cliënten sprake van vergaand verlies van zelfregie. Er kan sprake zijn van zwerfgedrag. De cliënten hebben geen greep meer op hun eigen doen en laten. Ze hebben ten aanzien van de verschillende psychosociale/cognitieve functies continu hulp, toezicht en sturing nodig, omdat de cliënten veel beperkingen hebben met betrekking tot oriëntatie, concentratie en geheugen en denken. Er is sprake van volledige desoriëntatie naar tijd, plaats en persoon. Ten aanzien van ADL is betreffende alle aspecten hulp of overname van zorg nodig, waaronder eten en drinken, kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels en huid, de toiletgang, het wassen en het kleden. Ten aanzien van mobiliteit hebben de cliënten vaak hulp of overname van zorg nodig. Binnenshuis kan de cliënt zich zeer beperkt zelfstandig bewegen, buitenshuis kan dat helemaal niet. Als gevolg van de kwetsbare gezondheid is verpleegkundige aandacht noodzakelijk (o.a. voorkomen van decubitus en infecties). De cliënten kunnen soms gedragsproblematiek vertonen. Dit betreft dan met name dwangmatig gedrag, ongecontroleerd/ontremd gedrag of reactief gedrag met betrekking tot interactie. Bij een deel van de cliënten komt psychiatrische problematiek voor, vooral passief van aard. De aard van het begeleidingsdoel heeft meestal betrekking op begeleiding bij achteruitgang. De cliënten hebben een structurele behoefte aan zorg, op meerdere momenten per dag. Het beperkingenbeeld van deze cliënten verandert langzaam tot snel. De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is meestal een psychogeriatrische ziekte/aandoening.”
Indicatie met verblijf?
5. Indicatie VV05 is voor 'beschermd wonen met intensieve dementiezorg’. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank al dat eiser beschikt over een indicatie met verblijf. Eiser heeft er echter voor gekozen om te wonen in het [naam] en om zijn Wlz-aanspraak op zorg af te nemen in de leveringsvorm VPT. Hij maakt daardoor geen gebruik van de verblijfscomponent van artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wlz maar is daarvoor dus wel geïndiceerd. Overigens geldt wel dat verweerder niet heeft betwist dat het [naam] als zorginstelling voor de functie verblijf niet is toegelaten op grond van de WTZi maar dat maakt het voorgaande niet anders.
Scheiding Wlz en Wmo
6.1
In de uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3933) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een duidelijke scheiding in zorg en verantwoordelijkheid aan te brengen tussen de Wlz en de Wmo. Dat is in de Wmo tot uitdrukking gebracht in artikel 2.3.5, zesde lid. Dit artikel bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren als de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz of daarvoor in aanmerking zou kunnen komen. Is aan de toepassingsvoorwaarden van dit artikellid voldaan dan is het college, behoudens het bepaalde in artikel 8.6a van de Wmo 2015, niet gehouden om een maatwerkvoorziening te verstrekken. De bevoegdheid om aan een cliënt die aanspraak heeft op verblijf een maatwerkvoorziening te verstrekken is de gemeentebesturen echter niet ontzegd.
6.2
Omdat eiser wel een indicatie voor verblijf heeft, betekent dit concreet dat verweerder -behalve als artikel 8.6a van de Wmo van toepassing is - niet gehouden is om een maatwerkvoorziening te verstrekken, maar wel de bevoegdheid heeft om dat te doen.
De uitzondering van artikel 8.6a Wmo
7.1
In artikel 8.6a van de Wmo 2015 staat voor zover hier van belang:
“Artikel 2.3.5, zesde lid, geldt tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip niet voor daar bedoelde cliënten:
a. die thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel of
een woningaanpassing hebben aangevraagd (…).”
7.2
Eiser stelt dat de uitzondering van artikel 8.6a van de Wmo op hem van toepassing is omdat hij thuis woont.
7.3
Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van deze uitzonderingssituatie (CRvB 19 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4305).
7.4
De rechtbank begrijpt uit de door [naam] Slot van Dagelijks Leven op de zitting gegeven toelichting het volgende over de achtergrond en de organisatie van de locaties van Dagelijks Leven zoals het [naam] . Bij die locaties is wonen en zorg gescheiden, waarbij een afzonderlijke huurovereenkomst wordt gesloten. De afzonderlijke locaties van Dagelijks Leven leveren eigenlijk thuiszorg, alleen dan op één plek. Daardoor hoeven de medewerkers van Dagelijks Leven voor het verlenen van zorg niet te reizen van cliënt naar cliënt. Het voordeel voor de cliënten is dat zij een lage eigen bijdrage betalen. De locaties van Dagelijks Leven zijn echter niet ingericht op zorg die zwaarder is dan wat de normale thuiszorg zou doen. Dit betekent dat als de door eiser benodigde zorg te zwaar wordt, hij naar een andere instelling - buiten Dagelijks Leven - zal moeten verhuizen. Dat is contractueel vastgelegd.
7.5
Naar het oordeel van de rechtbank is de uitzondering van artikel 8.6a van de Wmo niet van toepassing. Niet gezegd kan namelijk worden dat eiser thuis woont zoals bedoeld in artikel 8.6a onder a van de Wmo. Eiser woont immers in een onzelfstandige woonruimte, waarbij zorg en wonen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Ter zitting is verklaard dat zodra de zorgvraag van eiser te groot wordt, eiser contractueel gehouden is om de woonruimte te verlaten. Hieruit concludeert de rechtbank dat geen sprake is van thuis wonen: in een normale woonsituatie is de benodigde zorg immers niet bepalend voor de vraag of iemand er mag blijven wonen.
Bevoegdheid van verweerder
8.1
Zoals hiervoor al gezegd is verweerder niet verplicht een maatwerkvoorziening te verstrekken als aan de voorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo is voldaan en de uitzondering van artikel 8.6a van de Wmo zich niet voordoet. Dat is hier dus het geval.
8.2
Maar verweerder is wel bevoegd om een maatwerkvoorziening te verstrekken. Verweerder heeft voor het uitoefenen van die bevoegdheid een zeer ruime beslissingsruimte. De CRvB (uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4226) heeft overwogen dat de bestuursrechter bij een geschil over de toepassing van deze bevoegdheid moet beoordelen of het college, bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen, in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
8.3
De rechtbank vat het standpunt van verweerder aldus op dat een tillift voor een organisatie als het [naam] tot de standaardvoorzieningen behoort waarover die organisatie moet beschikken. Eiser zal zich dus tot het [naam] moeten wenden met de vraag voor een tillift. Andere overwegingen waaruit een afweging van de betrokken belangen blijkt zijn in het bestreden besluit en ter zitting door verweerder niet genoemd.
8.4
Uit het standpunt over de standaardvoorziening waarover het [naam] geacht moet worden te beschikken, blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat verweerder de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Zo heeft eiser aangevoerd dat het [naam] geen Wlz-financiering heeft voor de aanschaf van een tillift en dat die dus niet door het [naam] zal worden verstrekt. Daardoor komt de bekostiging van de tillift voor rekening van eiser. Ook is er namens eiser op gewezen dat het [naam] moet worden vergeleken met thuiszorg en dat de organisatie niet is ingericht op zwaardere zorg, zoals zorg waarvoor een tillift nodig is. Op deze punten is door verweerder niet kenbaar ingegaan anders dan dat wordt gesteld dat een tillift een standaardvoorziening is waarover het [naam] moet beschikken.
8.5
De rechtbank onderkent dat het [naam] een (relatief) nieuwe vorm is van voorzieningen voor wonen en zorg, waarbij degene die voor de Wlz wel voor verblijf is geïndiceerd, maar daar niet de functie verblijf afneemt en eigenlijk ook niet thuis woont zoals de bedoeling lijkt met een VPT. De rechtbank realiseert zich verder dat met de komst van dergelijke nieuwe vormen van voorzieningen voor wonen en zorg het afwegen van de betrokken belangen bij het al dan niet toekennen van een maatwerkvoorziening door verweerder mogelijk niet eenvoudig is gezien de scheiding tussen Wlz en Wmo en de vraag waar daarbij voor het college een taak ligt. Maar de afweging van de betrokken belangen die verweerder in deze zaak kenbaar heeft gemaakt, acht de rechtbank onvoldoende.
Conclusie
9.1
Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit daarmee onvoldoende gemotiveerd.
9.2
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen om binnen negen weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 13 februari 2020 te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
9.3
De rechtbank zal verweerder opdragen om het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen negen weken na verzending van deze uitspraak een
nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 13 februari 2020
te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op om het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, voorzitter, en mr. A.F.C.J. Mosheuvel, mr. R.B.H. Hebbink, leden, in aanwezigheid van J.H. van Wordragen - van Kampen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 16 februari 2022.
griffier voorzitter
de griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.