ECLI:NL:RBOBR:2022:4106

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/2487
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning studiefinanciering aan migrerend werknemer uit EU

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 30 september 2022, wordt het beroep van eiser, een student uit Spanje, tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beoordeeld. Eiser had verzocht om een studentenreisproduct op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de maand juli 2021. De minister had zijn aanvraag afgewezen, met het argument dat eiser pas per 1 augustus 2021 als migrerend werknemer kon worden aangemerkt, en dus pas vanaf die datum aanspraak kon maken op studiefinanciering. Eiser stelde dat deze peildatum een indirect onderscheid creëert tussen Nederlandse en andere EU-studenten, wat in strijd zou zijn met het Unierecht.

De rechtbank oordeelt dat de minister niet in strijd met het Unierecht heeft gehandeld. De rechtbank stelt vast dat de peildatum in de Wsf 2000 voor zowel Nederlandse als EU-studenten geldt en dat er geen sprake is van indirecte discriminatie. Eiser was op de relevante datum (1 juli 2021) nog geen migrerend werknemer, en de rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft besloten om de studiefinanciering pas per 1 augustus 2021 toe te kennen. De rechtbank wijst ook op eerdere uitspraken die de minister in vergelijkbare gevallen heeft gedaan, en concludeert dat er geen ongelijkheid is ontstaan ten opzichte van Nederlandse studenten.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen recht heeft op het studentenreisproduct voor de maand juli 2021. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2487

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister om eiser geen studentenreisproduct toe te kennen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de maand juli 2021.
1.1.
De minister heeft de aanvraag van eiser om het studentenreisproduct toe te kennen met het besluit van 21 juli 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 september 2021 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en vervolgens een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.3.
De minister heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Eiser heeft vervolgens nog een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.5.
Op verzoek van de rechtbank heeft de minister schriftelijk gereageerd op dat aanvullend beroepschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de studiefinanciering van eiser over de maand juli 2021. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser naar voren heeft gebracht. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van eiser ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Eiser is afkomstig uit Spanje en daarmee onderdaan van één van de lidstaten van de Europese Unie (EU). Hij volgt met ingang van 1 oktober 2020 de voltijd hbo-bacheloropleiding Tuinbouw en Akkerbouw aan de HAS Hogeschool in ’s-Hertogenbosch.
3.2.
De minister vindt dat eiser per 5 juli 2021 moet worden aangemerkt als een migrerend werknemer. De minister vindt dat eiser daarom pas per 1 augustus 2021 aanspraak kan maken op een studentenreisproduct. De minister wijst in dit verband op artikel 1.2 van de Wsf 2000 waarin – voor zover hier van belang – is bepaald dat de toestand op de eerste dag van de maand bepalend is. Het hanteren van die peildatum levert geen indirect onderscheid op tussen Nederlandse en andere EU-studenten, aangezien deze peildatum voor beide categorieën studenten geldt. Aangezien eiser op 1 augustus 2021 (en niet al op 1 juli 2021) migrerend werknemer was en dus toen pas aan alle voorwaarden voldeed voor toekenning van de aanvullende beurs, is terecht besloten die niet eerder (per 1 juli 2021) toe te kennen.
3.3.
Eiser is het ermee eens dat hij per 5 juli 2021 moet worden aangemerkt als een migrerend werknemer. In die hoedanigheid mag hij niet anders worden behandeld dan Nederlandse onderdanen. Toepassing geven aan de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 opgenomen peildatum heeft dat wel tot gevolg, omdat die bepaling een – weliswaar niet door de wetgever beoogd maar wel feitelijk – indirect onderscheid tot gevolg heeft wat niet is toegestaan op grond van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VWEU). Nederlandse studenten worden namelijk niet geconfronteerd met de eis dat zij arbeid moeten verrichten om aanspraak te maken op studiefinanciering. Het is zo dat ook Nederlandse studenten met de peildatum kunnen worden geconfronteerd – bijvoorbeeld bij de aanvangsdatum van een opleiding of een leeftijdseis voor mbo-studenten – maar dat geldt evenzo voor buitenlandse studenten. Eiser wijst ook op een uitspraak van de rechtbank Den Haag waarin sprake was van migrerend werknemerschap met ingang van 2 januari 2012 en waarin de rechtbank (ook) in de maand januari 2012, dus na de peildatum, studiefinanciering toekende. [1] Eiser heeft ook een besluit van de minister van 1 oktober 2021 overgelegd in de zaak van een andere student. Aan die student is op grond van een op 4 oktober 2021 ingegane arbeidsovereenkomst (ook) in de maand oktober 2021 studiefinanciering toegekend. Eiser doet daarmee een beroep op het (nationaalrechtelijke) gelijkheidsbeginsel.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat, nu niet in geschil is dat eiser per 5 juli 2021 migrerend werknemer is, niet (meer) ter discussie kan staan dat het vrije verkeer van werknemers, en het daarmee hand in hand gaande verbod op indirecte discriminatie tussen werknemers, hem pas ook per die datum toekomt. Vanaf dat moment is de minister gehouden geen (indirect) onderscheid te maken tussen Unieburgers op grond van hun nationaliteit bij het beoordelen van de aanspraak op studiefinanciering. Dat betekent ook dat die verplichting er (nog) niet is voordat eiser de status van migrerend werknemer verkrijgt. [2] Ook anderszins bestaat er geen Unierechtelijke regel om de met de status van migrerend werknemer gepaard gaande rechtsbescherming van artikel 45 van het VWEU terug te laten werken naar de eerste dag van de maand waarin (of enig ander eerder moment waarop) eiser die status heeft verkregen. Dat wordt niet anders doordat eiser bij verlies van arbeid, met als gevolg dat hij niet aan de ureneis kan voldoen, zijn recht op studiefinanciering weer kan verliezen.
3.5.
Eiser heeft op de zitting nog verwezen naar het arrest O’Flynn van het Hof van Justitie [3] (en met name de rechtsoverwegingen 17 tot en met 21), maar dat kan hem niet baten. In dat arrest stond namelijk reeds onbetwist vast dat degene die aanspraak maakte op een sociale voorziening op dat moment reeds migrerend werknemer was, terwijl in deze zaak onbetwist vaststaat dat eiser dat op de betreffende datum (van 1 juli 2021) niet was. Voor zover eiser stelt dat de in de Wsf 2000 gehanteerde peildatumsystematiek hoe dan ook niet verenigbaar is met het Unierecht, omdat daarmee migrerend werknemers meer in het bijzonder worden benadeeld, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. Anders dan eiser heeft gesteld, is daarbij weldegelijk van belang dat ook Nederlandse studenten die peildatum tegengeworpen kunnen krijgen en in bepaalde gevallen ook daadwerkelijk tegengeworpen krijgen. Eisers benadering dat bij die beoordeling alleen moet worden gekeken naar het tegenwerpen van de peildatum bij migrerend werknemerschap – en niet tevens naar andere gevallen zoals bij de aanvangsdatum van een opleiding of een leeftijdseis voor mbo-studenten – kan bij gebrek aan deugdelijke onderbouwing niet worden gevolgd.
3.6.
Niet is gebleken dat ten aanzien van eiser (indirect) onderscheid op nationaliteit is gemaakt vanaf het moment dat en zolang als hij migrerend werknemer was. Immers is aan hem de door hem aangevraagde studiefinanciering toegekend met ingang van de eerste dag van de volgende maand zoals uit artikel 1.2 van de Wsf 2000 voortvloeit. Daarmee is geen onderscheid gemaakt tussen eiser en (andere) Nederlandse studenten die ook pas in de loop van de maand aan de voorwaarden voldeden om voor studiefinanciering in aanmerking te komen.
3.7.
Eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag en het door hem overgelegde besluit van de minister van 1 oktober 2021 kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Uit de genoemde uitspraak blijkt geen expliciete overweging om de aanspraak op studiefinanciering in afwijking van de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 vervatte peildatum toe te kennen. Met betrekking tot het besluit van 1 oktober 2021 zegt de minister dat in die zaak coulance is betracht, omdat de student in die zaak slechts enkele weken werkloos was. De minister heeft op de zitting nog aangegeven dat die coulance in het licht van latere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) niet nodig was geweest, en dat in zoverre sprake is van een gemaakte fout die de minister niet verplicht is om te herhalen. De rechtbank kan dit volgen.
3.8.
Eiser vindt dat hij ook als economisch niet-actieve burger aanspraak maakt op de door hem aangevraagde en niet verleende studiefinanciering, omdat die bestemd is ter dekking van de kosten die verbonden zijn aan de toegang tot het onderwijs.
3.8.1.
Eiser verwijst in dit verband naar het arrest Raulin [4] en de parlementaire geschiedenis. [5] De minister is het niet met eiser eens. Volgens de minister is alleen het collegekrediet bedoeld om toegang tot het onderwijs te waarborgen en dat is ook aan eiser toegekend. De overige onderdelen van de studiefinanciering, waaronder de door eiser aangevraagde en niet toegekende voorzieningen, vallen daar niet onder.
3.8.2.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan dat de Raad heeft gedaan in zijn uitspraak van 4 december 2019. [6] In die uitspraak heeft de Raad in de overwegingen 5.1. tot en met 5.3.3. de relevante Europeesrechtelijke uitspraken besproken en is gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat het door de minister (ook in die zaak) ingenomen standpunt juist is (en dus dat het standpunt van eiser niet juist is). Dit betekent dat eiser als economisch niet-actieve burger geen recht heeft op een studentenreisproduct in de maand juli 2021, zoals deze rechtbank overigens na genoemde uitspraak van de Raad ook heeft geoordeeld. [7]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen recht heeft op een studentenreisproduct op grond van de Wsf 2000 voor de maand juli 2021. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van
drs. J.G.J. van Geesink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet studiefinanciering 2000
Artikel 1.2.
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2.
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
de Nederlandse nationaliteit bezit,
niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld.
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 18
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.
Artikel 45
Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
(..)
Richtlijn 2004/38/EG
Artikel 24
Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 12 februari 2018, SGR 17/3245 (niet gepubliceerd).
2.Centrale Raad van Beroep 7 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1592.
3.Hof van Justitie EG 23 mei 1996, ECLI:EU:C:1996:206.
4.Hof van Justitie EG 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:87.
5.Kamerstukken II 1999-2000, 26849, nr. 1, p. 4 en 7, en Kamerstukken II 2014-15, 34035, nr. 18.
6.CRvB 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700.
7.Rechtbank Oost-Brabant 19 december 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:7322, overwegingen 17 tot en met 20.