Overwegingen
1. In het beroepschrift is enerzijds vermeld dat beroep wordt ingesteld tegen ‘de uitspraak op bezwaar betreffende de WOZ-waarde en de samenhangende aanslag OZB inzake het object [adres] ’, en anderzijds is als geschil aangegeven ‘het niet tijdig doen van uitspraak’. De rechtbank stelt vast dat namens eiser op de zitting is bevestigd dat het beroep niet gericht is tegen het besluit van 16 maart 2021, maar tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaarschrift, zoals eiser stelt dat tijdig te hebben ingediend tegen de beschikking van 29 februari 2020.
2. Op grond van artikel 6:2 aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
3. Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt dat een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit eerst kan worden ingediend nadat het bestuursorgaan in gebreke is gebleven tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet doet de heffingsambtenaar (verweerder), in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen ingeval het bezwaarschrift niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar. De termijn van het doen van een uitspraak eindigde daarmee op 31 december 2020.
5. Eiser stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat hij met een bezwaarschrift van 3 april 2020, dat is verzonden op 10 april 2020, tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de WOZ-beschikking/aanslag van 29 februari 2020 en dat verweerder nog niet inhoudelijk heeft beslist op dat bezwaar. Eiser verzoekt de rechtbank het beroep gegrond te verklaren, verweerder te gelasten tot het doen van een uitspraak op het bezwaar en verweerder te veroordelen tot de betaling van de maximale verbeurde dwangsom.
6. Voor zover verweerder stelt dat het bezwaarschrift van 3 april 2020 door verweerder niet is ontvangen, brengt eiser naar voren dat het bezwaarschrift op 10 april 2020 aangetekend is verstuurd. Eiser verwijst daarbij naar het verzendbewijs, dat als bijlage 2 is gevoegd bij het aan de rechtbank gezonden beroepschrift. Bij de zending van 10 april 2020, die meerdere bezwaarschriften bevatte, was een overzichtslijst gevoegd waarop alle bezwaren stonden die op dat moment bij verweerder werden ingediend. Voor zover verweerder aangeeft dat het bezwaarschrift van 3 april 2020 niet bij die zending zat, stelt eiser dat ook de overzichtslijst kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift en dat (ook) in dat geval tijdig bezwaar is gemaakt. Daarbij verwijst eiser naar de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RBLIM:2019:283), de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 juli 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:3182) en de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 7 september 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1680). 7. Verweerder stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat geen sprake is van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Eisers reactie van 25 januari 2021 is door verweerder aangemerkt als een bezwaar tegen de beslissing van 18 januari 2021 op de ingebrekestelling. Eiser had bij deze reactie een afschrift gevoegd van het bezwaarschrift van 3 april 2020. Pas toen heeft verweerder kennis genomen van het op 3 april 2020 gedateerde bezwaarschrift en dat is te laat, zodat het bezwaar volgens verweerder niet inhoudelijk in behandeling kon worden genomen. Verweerder wijst verder op de ontvangstbevestiging die door hem op 23 april 2020 is verzonden naar de gemachtigde van eiser, waarop het object [adres] niet staat vermeld. Volgens verweerder kon eiser daarom weten dat het betreffende bezwaarschrift van 3 april 2020 niet door verweerder was ontvangen. Naar de mening van verweerder moet aan zijn ontvangstbevestiging meer waarde worden gehecht dan aan de door eiser overgelegde overzichtslijst.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat tegen verweerders besluit van 16 maart 2021 (waarin afwijzend is beslist op het bezwaarschrift tegen het besluit van 18 januari 2021 over de ingebrekestelling) geen beroep is ingesteld. Dit besluit staat inmiddels onherroepelijk vast. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
9. Eiser stelt dat hij bij zijn brief van 10 april 2020 een bezwaarschrift (met de dagtekening 3 april 2020) bij verweerder heeft ingediend en dat op dit bezwaar nog niet is beslist.
Wanneer is het bezwaar ontvangen en is sprake van een niet-tijdig beslissen?
10. Over de ontvangst van het bezwaarschrift oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank sluit niet uit dat het bezwaarschrift van 3 april 2020 zich niet bevond in de aangetekend op 10 april 2020 verzonden enveloppe en dat verweerder daarin dus gelijk heeft. Bij de door eiser in de beroepszaak ingezonden stukken zit immers het op 3 april 2020 gedateerde bezwaarschrift, maar ook een op 6 april 2020 ondertekende machtiging van eiser en een brief van 7 april 2020 waarmee die machtiging aan verweerder is gezonden. Dit kan erop duiden dat het bezwaarschrift en de separate machtiging in eisers zaak al waren ingediend voordat op 10 april 2020 nogmaals post aan verweerder werd gezonden. Tussen partijen staat echter vast dat verweerder (tijdig) de aangetekend verzonden brief van 10 april 2020 heeft ontvangen met daarin een omvangrijk aantal bezwaarschriften van verschillende belanghebbenden en de overzichtslijst. Op de overzichtslijst is onder meer het namens eiser ingediende bezwaar vermeld. Dat wil zeggen: het aanslagnummer, de datum van de aanslag, de naam van de belanghebbende (eiser), het betreffende adres [adres] in [woonplaats] en de vermelding ’WOZ-Bezwaar’. Onder verwijzing naar de onder 6. vermelde uitspraken volgt de rechtbank eiser in het standpunt dat, voor zover het bezwaarschrift van 3 april 2020 niet bij die zending zat, ook de overzichtslijst kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift en dat (ook) in dat geval tijdig bezwaar is gemaakt. Wat daarover door verweerder is aangevoerd slaagt dan ook niet.
11. Het voorgaande betekent dat tijdig bezwaar is gemaakt tegen de WOZ-beschikking van 29 februari 2020. De volgende vraag is of verweerder, zoals eiser aanvoert, niet tijdig op dat bezwaar heeft beslist.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is inderdaad niet tijdig op het bezwaar beslist. Verweerder moest uiterlijk op 31 december 2020 op het bezwaar van 3 april 2020 beslissen, maar heeft dat niet gedaan. Eiser heeft dus terecht verweerder in gebreke gesteld met de brief van 6 januari 2021. In zoverre is het beroep van eiser gegrond.
Dwangsom
13. Voor zover het beroep echter mede betrekking heeft op de toekenning van een dwangsom doet zich hier de omstandigheid voor dat verweerder met zijn besluit ‘ingebrekestelling mbt bezwaar WOZ [adres] [woonplaats] 18 januari 2021 daarover al heeft beslist. Verweerder heeft een besluit genomen waarbij (vanuit verweerders veronderstelling dat geen bezwaarschrift was ingediend) hij de ingebrekestelling heeft afgewezen evenals de dwangsom. Het daartegen door eiser ingediende bezwaar heeft verweerder op 16 maart 2021 ongegrond verklaard, welke beslissing in rechte vaststaat. De rechtbank kan zich niet uitlaten over de rechtmatigheid of inhoud van het besluit van 16 maart 2021. Dat besluit heeft immers formele rechtskracht verkregen. Als eiser het niet eens was met de inhoud van het besluit van 16 maart 2021, waaronder verweerders conclusie dat geen dwangsom was verschuldigd, had het op zijn weg gelegen hiertegen tijdig beroep in te stellen.
14. Het beroep is gegrond. Als het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is en er nog geen besluit bekendgemaakt is, bepaalt de rechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt (artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb). Als daarvoor aanleiding is kan van deze termijn worden afgeweken (derde lid). De rechtbank ziet er in dit geval aanleiding toe, aangezien eiser nog zal moeten worden gehoord in bezwaar, deze termijn te stellen op vier weken. Het verzoek om een dwangsom toe te kennen zal, gelet op wat onder 13. is overwogen, worden afgewezen.
15. De rechtbank bepaalt voorts – met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) – dat verweerder een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn van vier weken overschrijdt. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000.
16. Omdat het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. De hoogte van de proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor van 0,5). De zaak is van licht gewicht, in aanmerking genomen dat deze slechts gaat over de vraag of niet tijdig is beslist en, samenhangend, een dwangsom is verschuldigd.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op alsnog een uitspraak op het bezwaarschrift van eiser te nemen binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 541;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 49 moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, rechter, in aanwezigheid van M.J.J.M.C. van Schaijk LLB, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op
8 februari 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: