Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. De rechtbank ziet in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
3. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gelezen in samenhang met artikel 231 van de Gemeentewet, vangt de termijn voor het instellen van bezwaar, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
Ingevolge artikel 6:9 van de Awb, voor zover hier van belang, is een bezwaarschrift tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit van 31 januari 2018 later dan de dagtekening ervan bekend is gemaakt. Dat betekent dat de bezwaartermijn is begonnen op de dag na die van de dagtekening, derhalve op 1 februari 2018, en is geëindigd op 15 maart 2018.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat hij niet eerder dan 25 mei 2018 (toen eiseres de gronden van het bezwaar heeft ingediend), derhalve na de bezwaartermijn, enig bericht van eiseres heeft ontvangen. Het op die datum ingediende (aanvullende) bezwaarschrift is door verweerder daarom niet-ontvankelijk verklaard.
6. In beroep is betoogd – zakelijk weergegeven – dat het bezwaarschrift, gedateerd op 2 februari 2018, per fax naar verweerder is verzonden. Verwezen is naar het bij het beroepschrift meegezonden verzendrapport waaruit blijkt dat het bezwaarschrift op 5 februari 2018 om 16:32 uur naar verweerder is verzonden met het resultaat 'OK'. Voorts is er op gewezen dat op 14 maart 2018 een overzichtslijst van alle door Previcus BV ingediende bezwaarschriften naar verweerder is verzonden.
7. De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure enkel ter beoordeling staat of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij toetst de rechtbank ambtshalve of verweerder in de bestuurlijke fase de regels betreffende de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift correct heeft toegepast.
8. Verweerder heeft in zijn verweerschrift onder meer aangegeven dat uit onderzoek naar aanleiding van het standpunt van eiseres is gebleken dat het bezwaarschrift niet is aangekomen bij de gemeente Venray. Navraag heeft echter uitgewezen dat op 5 februari 2018 te 16:36 uur wel een fax is ontvangen met enkel een machtigingsformulier van eiseres maar geen bezwaarschrift zoals bedoeld door eiseres. Verweerder is van mening dat eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar en verzoekt om de zaak terug te verwijzen voor het doen van een nieuwe uitspraak op het bezwaarschrift.
9. Het door verweerder ontvangen, per fax verzonden, machtigingsformulier is als bijlage bij het verweerschrift gevoegd. De kopregel hiervan luidt als volgt:
“5. Feb. 2018 16:36 Previcus Vastgoed Nr. 0323 P. 2/2”.
10. De rechtbank stelt vast dat het in de kopregel vermelde nummer 0323 overeenkomt met het op het door eiseres overgelegd verzendrapport van de fax dat inhoudt dat op 5 februari 2018 twee pagina’s succesvol per fax zijn verzonden aan verweerder. Daarbij kan de aanduiding “P. 2/2” niet anders worden uitgelegd dan dat de ontvangen pagina (het machtigingsformulier) de tweede pagina van een twee pagina’s omvattend faxbericht is, hetgeen impliceert dat de eerste pagina het (pro forma) bezwaarschrift is geweest. Verweerder had hieruit kunnen afleiden dat er kennelijk nog een andere pagina tot het faxbericht behoorde dan het machtingsformulier. Bovendien had verweerder ook uit het – op de laatste dag van de bezwaartermijn ontvangen – overzicht van door Previcus ingediende bezwaarschriften kunnen afleiden dat bezwaar was gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2018 nu dit overzicht zowel het in dit besluit vermelde aanslagnummer als het vermelde object bevat. Een en ander wettigt derhalve de (ambtshalve) conclusie dat tijdig bezwaar is gemaakt, hetgeen overigens gelet op het verweerschrift ook tussen partijen niet meer in geschil is.
11. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep kennelijk gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen.
12. Nu het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden.
13. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 256,00,waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres één punt met een waarde van € 512,00 wordt toegekend (voor het indienen van het beroepschrift). De daarbij te hanteren wegingsfactor zal de rechtbank, gelet op de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 november 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:4638) waarin is overwogen dat de wegingsfactor 0,5 – onder meer – wordt gehanteerd als een bezwaar evident ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, op 0,5 bepalen. Nu van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, zal de rechtbank de te vergoeden proceskosten daarom vaststellen op € 256,00. 14. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat voor vergoeding van de kosten van het bezwaar geen grond bestaat, aangezien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Redengevend daartoe acht de rechtbank dat vooralsnog geen sprake is van herroeping van het besluit waartegen het bezwaar is ingediend.