ECLI:NL:GHDHA:2021:1680

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
BK-21/00155
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen WOZ-beschikking en aanslag onroerende-zaakbelastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 2 februari 2021 het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking en de aanslag onroerende-zaakbelastingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had de waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 155.000 per 1 januari 2018. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de Heffingsambtenaar stelde dat het bezwaar niet tijdig was ingediend. De Rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden, en verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de ontvankelijkheid van het bezwaar opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de gelegenheid had moeten bieden om het verzuim te herstellen, aangezien het bezwaarschrift in de bijlage van een begeleidend schrijven was opgenomen. Het Hof concludeerde dat het bezwaar van belanghebbende wel degelijk gericht was tegen de beschikking en de aanslag, en dat de Heffingsambtenaar niet had mogen volstaan met de niet-ontvankelijk verklaring zonder hersteltermijn te bieden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de waarde van de woning vastgesteld op € 131.000, zoals door beide partijen was voorgesteld. Tevens is de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00155

Uitspraak van 7 september 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 februari 2021, nummer SGR 20/592.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 155.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
"De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden."
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 augustus 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning betreft een appartement op de begane grond met een schuur. De oppervlakte van de woning is ongeveer 56 m2.
2.2.
Met dagtekening 12 februari 2019 is aan belanghebbende de beschikking gegeven en is de aanslag opgelegd.
2.3.
Het bezwaarschrift van de gemachtigde van belanghebbende, waarin hij bezwaar maakt tegen de beschikking en de aanslag, is gedagtekend op 2 maart 2019.
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en daarbij te kennen gegeven dat het bezwaarschrift niet tijdig (op 13 mei 2019) is ingediend.
2.5.
Bij brief van 17 mei 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de onder 2.4 vermelde ontvangstbevestiging. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
"Wij hebben brieven van u ontvangen waarbij vermeld is dat sommige bezwaren niet tijdig
ingediend waren.
Volgens onze administratie hebben wij deze bezwaren wel tijdig verzonden. Zij waren op
25-03-2019 per aangetekende post verstuurd. Als bijlagen vindt u een kopie van het
verzendbewijs (d.d. 25-03-2019) met begeleidende brief en kopieën van de
bezwaarschriften met machtigingen. Als bijlage vindt u ook een kopie van een e-mail (d.d.
26-03-2019) die verstuurd was met overzichtslijst ingediende bezwaren,
Wij hebben deze informatie ook per e-mail naar u verstuurd.
Ik ga ervan uit dat deze bezwaarschriften ook in behandeling worden genomen."
2.6.
De Heffingsambtenaar heeft vervolgens het bezwaar inhoudelijk in behandeling genomen en bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.7.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde een taxatieverslag overgelegd. Daarin is de waarde van de woning op de waardepeildatum bepaald op € 155.000. Het taxatieverslag bevat de volgende gegevens:
Adres
GO
bouwjaar
Koopsom
Datum koopakte
[adres]
56 m²
1935
[adres 2]
61 m²
1943
€ 170.000
29-9-2017
[adres 3]
50 m²
1926
€ 141.500
5-9-2017
[adres 4]
61 m²
1940
€ 161.500
1-6-2017
2.8.
In beroep heeft de Heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft als bijlage bij het hogerberoepschrift een begeleidend schrijven van 25 maart 2019 gevoegd. In die brief van 25 maart 2019 en de daarbij behorende bijlage is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
"Bijgaand treft u de bezwaarschriften aan die wij namens onze cliënten bij uw gemeente indienen. Het betreft bezwaarschriften met de kenmerken, zoals genoemd in bijgaande overzichtslijst.
Graag ontvangen wij binnen twee weken de taxatieverslagen via [e-mailadres] .
(…)
Belastingplichtige
Aanslagnummer
Belastingjaar
Adres
[Belanghebbende]
[nummer]
2019
[adres] [postcode] , (…); [woonplaats] "

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
"4. De beschikking is gedagtekend op 12 februari 2019. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt op grond van het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Dit betekent dat de bezwaartermijn in het onderhavige geval eindigde op 26 maart 2019. In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
5. Verweerder stelt in beroep dat hij het bezwaarschrift met dagtekening 2 maart 2019 pas op 13 mei 2019 heeft ontvangen. Op de door verweerder overlegde kopie van de enveloppe, waarmee het bezwaarschrift is verzonden, staat een poststempel van 9 mei 2019. Het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat hij het bezwaarschrift tijdig heeft ingediend. De stelling van eiser dat verweerder niet kan terugkomen op het door de behandelend bezwaarmedewerker ingenomen standpunt omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar faalt. De wettelijke regeling over de bezwaartermijn is immers van openbare orde. De rechtbank dient daarom ambtshalve een oordeel te geven over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Dit geldt dus ook indien verweerder in de uitspraak op bezwaar het bezwaar ontvankelijk heeft geacht.
6. Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds op 25 maart 2019 een bezwaarschrift tegen de beschikking heeft ingediend. Weliswaar heeft eiser een verzendbewijs overgelegd, waaruit blijkt dat er op 25 maart 2019 een poststuk ter aangetekende verzending is aangeboden, maar daaruit blijkt niet dat het onderhavige bezwaarschrift ook daadwerkelijk in dit aangetekende poststuk heeft gezeten. Eiser heeft verder geen andere bewijsstukken overgelegd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het onderhavige bezwaarschrift in het aangetekende poststuk zat. De enkele stelling van eiser dat het computersysteem bijhoudt wanneer welke bezwaren moeten worden verzonden, dat bij het aangetekende poststuk een begeleidende brief zat en dat op 26 maart 2019 per e-mail een overzichtslijst met de ingediende bezwaren naar verweerder was verzonden, is zonder onderbouwing met bewijsstukken onvoldoende om aan te kunnen nemen dat het onderhavige bezwaarschrift in het aangetekende poststuk zat.
7. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 25 maart 2019 het onderhavige bezwaarschrift heeft ingediend, moet het ervoor worden gehouden dat het bezwaar eerst op 13 mei 2019 door verweerder is ontvangen, zodat het bezwaar, gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb, niet tijdig is ingediend.
8. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift betrokkene niet is toe te rekenen. Dan blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:11 van de Awb als gevolg van die te late indiening achterwege. Feiten en omstandigheden die de te late indiening verschoonbaar maken, zijn niet gesteld of gebleken. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, die aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg zou staan, is dan ook geen sprake. Nu verweerder bij de bestreden uitspraak het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard (in plaats van niet-ontvankelijk vanwege de termijnoverschrijding), ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren en de uitspraak op bezwaar te vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van eiser tegen de beschikking niet-ontvankelijk te verklaren. Aan de beoordeling van de vraag of verweerder de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld, komt de rechtbank niet meer toe.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding voor de bezwaarfase."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank belanghebbendes bezwaar terecht nietontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, alsmede wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 131.000.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 131.000.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid bezwaar
5.1.
De termijn voor indiening van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die van de bekendmaking van het besluit (artikel 6:8 Awb). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend, indien het vóór het einde van de termijn door de Heffingsambtenaar is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift ook tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit volgt uit artikel 6:9, lid 1 en lid 2, Awb.
5.2.
De beschikking en de aanslag zijn gedagtekend 12 februari 2019. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is daarom geëindigd op 26 maart 2019.
5.3.
De Heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het bezwaarschrift voor het eerst op 13 mei 2019 heeft ontvangen en dat het dus niet tijdig is ingediend. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat hij op 9 mei 2019 een kopie van het bezwaarschrift naar de Heffingsambtenaar heeft gezonden en dat, blijkens een verzendbewijs, het originele bezwaarschrift op 25 maart 2019 per aangetekende post is verzonden.
5.4.
Ingeval van indiening van een bezwaarschrift via de postdienst rust de bewijslast ten aanzien van de tijdige terpostbezorging op de afzender (HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7470, BNB 2012/87). Belanghebbende heeft met het verzendbewijs aannemelijk gemaakt dat hij op 25 maart 2019 een aangetekende pakketzending naar het (post)adres van de Heffingsambtenaar heeft gezonden. De Heffingsambtenaar heeft erkend dat het pakket door hem is ontvangen, maar heeft betwist dat het originele bezwaarschrift tegen de beschikking en de aanslag daar onderdeel van uitmaakte. Daartoe heeft hij in hoger beroep aangevoerd dat de behandelend bezwaarmedewerker het originele pakket met de bezwaarschriften drie keer handmatig heeft doorzocht, maar dat het bezwaarschrift tegen de beschikking en de aanslag niet – alsnog – is aangetroffen. Hiermee heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof op geloofwaardige wijze ontkend dat het bezwaarschrift tegen de beschikking en de aanslag, evenmin als een negental andere bezwaarschriften, in het pakket is aangetroffen. Nu belanghebbende niet door middel van nader bewijs aannemelijk heeft gemaakt dat het originele bezwaarschrift zich in de pakketzending bevond, moet het ervoor worden gehouden dat de Heffingsambtenaar het originele bezwaarschrift niet voor het einde van de termijn, dan wel binnen een week daarna, heeft ontvangen.
5.5.
Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het begeleidend schrijven in de aangetekende pakketzending in samenhang met de bijgevoegde overzichtslijst (zie 2.9) is aan te merken als bezwaarschrift. De Heffingsambtenaar had gelet op deze geschriften een hersteltermijn moeten geven, aldus belanghebbende. De Heffingsambtenaar heeft deze stelling gemotiveerd betwist en aangevoerd dat het begeleidend schrijven met de overzichtslijst niet als bezwaarschrift kan worden aangemerkt, omdat het niet voldoet aan de vereisten van artikel 6:5 Awb.
5.6.1.
Om te bepalen of met een geschrift bedoeld is bezwaar te maken, dienen de inhoud en de strekking van het geschrift te worden beoordeeld. Indien blijkens de inhoud het geschrift strekt tot het aanvoeren van bezwaren tegen een voor bezwaar vatbare beschikking, dan dient dit geschrift als een bezwaarschrift daartegen te worden aangemerkt, ook al heeft de indiener ervan het bezwaarschrift een afwijkende vorm of benaming gegeven.
5.6.2.
Vast staat dat de Heffingsambtenaar de pakketzending, met daarin het begeleidend schrijven en de overzichtslijst, tijdig heeft ontvangen. Het Hof is met belanghebbende van oordeel dat uit de inhoud van het begeleidend schrijven in samenhang met de bijgevoegde overzichtslijst voldoende duidelijk blijkt dat belanghebbende het oneens is met de beschikking en de aanslag. Zoals de Heffingsambtenaar ter zitting heeft bevestigd, zaten er circa 740 originele bezwaarschriften in de pakketzending en ontbraken er tien bezwaarschriften die waren vermeld op de overzichtslijst. Gelet hierop had het voor de Heffingsambtenaar duidelijk kunnen zijn dat de gemachtigde van belanghebbende ook voor de tien ontbrekende originele bezwaarschriften, waaronder die van belanghebbende, de bedoeling had bezwaar te maken. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de Heffingsambtenaar uit de bijgevoegde overzichtslijst kon kennisnemen van de naam van de desbetreffende belastingplichtige, het adres van de woning, het belastingjaar en het aanslagnummer. De brief van 25 maart 2019 in samenhang met de bijgevoegde overzichtslijst kwalificeert derhalve als een pro forma bezwaarschrift. Gelet hierop had de Heffingsambtenaar belanghebbende conform artikel 6:6 Awb in de gelegenheid moeten stellen het verzuim te herstellen. Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende – doordat hem niet de gelegenheid is geboden het verzuim te herstellen – in beroep niet kan worden tegengeworpen dat het gemaakte bezwaar niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet (zie ABRvS 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:551).
5.7.
Overigens heeft naar het oordeel van het Hof te gelden dat verschillende belanghebbenden niet gezamenlijk in één geschrift bezwaar kunnen maken. Voor het geval de brief van 25 maart 2019 in samenhang met de daarbij gevoegde overzichtslijst als één bezwaarschrift namens verschillende belanghebbenden moet worden aangemerkt, had de Heffingsambtenaar belanghebbenden de gelegenheid moeten bieden dit gezamenlijke bezwaar te splitsen (zie HR 30 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1833, BNB 2001/301).
5.8.
De Rechtbank heeft het bezwaar dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
WOZ-waarde
5.9.
Partijen zijn eensluidend van mening dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld en moet worden verminderd tot € 131.000. Het Hof sluit zich aan bij dit gezamenlijke standpunt van partijen en zal dienovereenkomstig beslissen.
5.10.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in bezwaar en in hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.340 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (bezwaar: 1 punt voor het bezwaarschrift met een bedrag per punt van € 265 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof met een waarde per punt van € 534, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; kosten van uittreksels uit openbare registers à € 7). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de beschikking aldus dat de waarde nader wordt vastgesteld op € 131.000;
  • vermindert de aanslag dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.340; en
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 134 griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 7 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.