ECLI:NL:RBOBR:2022:3576

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
21/509, 21/1581
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratieverplichtingen in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 29 augustus 2022, wordt de vraag behandeld of het UWV terecht heeft besloten dat de werkgeefster het loon van de werknemer een jaar langer moet doorbetalen vanwege onvoldoende re-integratie-activiteiten. De werknemer, die lijdt aan artritis psoriatica en enthesopathie, heeft zich op 12 maart 2018 ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft een urenbeperking vastgesteld, maar het UWV stelt dat de werkgeefster tekortgeschoten is in haar re-integratieverplichtingen door uit te gaan van een te beperkte belastbaarheid van de werknemer. De rechtbank oordeelt dat het UWV onvoldoende heeft onderbouwd dat de werknemer meer uren kan werken dan de bedrijfsarts heeft vastgesteld. De rechtbank vernietigt het besluit van het UWV en herroept de loonsanctie, omdat de motivering van het UWV niet overtuigend is. De rechtbank concludeert dat de werknemer niet in staat is om meer te werken dan de door de bedrijfsarts vastgestelde urenbeperking. De uitspraak heeft ook gevolgen voor de proceskosten, die door het UWV moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1581 en SHE 21/509

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 augustus 2022 in de zaken tussen

[naam] ,werkgeefster (zaaknummer SHE 21/1851) en
[naam], werknemer (zaaknummer SHE 21/509)
(gemachtigde: [naam] )
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. [naam] ).
Als derde-partijen hebben aan de gedingen deelgenomen: werknemer (in zaak SHE 21/1851) en werkgeefster (in zaak SHE 21/509),
(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

1.1.
Deze uitspraak gaat over de vraag of het UWV terecht heeft beslist dat werkgeefster het loon van werknemer een jaar langer moet doorbetalen wegens onvoldoende re-integratie-activiteiten. Hierna wordt eerst ingegaan op de procedurele stappen die zijn gezet in deze zaak. Daarna wordt onder 2.1. en verder een overzicht van de feiten gegeven. Vanaf 3.1. volgen de standpunten van partijen en vanaf 4.1. is het toetsingskader weergegeven. Het oordeel van de rechtbank volgt vanaf 5.1. Onder 6.1. en verder, conclusie en gevolgen, wordt de hiervoor genoemde vraag beantwoord.
1.2.
Met het besluit van 10 augustus 2020 heeft het UWV bepaald dat werkgeefster het loon van werknemer gedurende maximaal een jaar moet doorbetalen wegens het verrichten van onvoldoende re-integratieactiviteiten (loonsanctie).
1.3.
Werkgeefster en werknemer hebben daartegen bezwaar gemaakt. Het UWV heeft met het besluit van 22 januari 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Werkgeefster en werknemer hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.5.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben hierna over en weer stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Werknemer is naar de zitting gekomen. Werkgeefster heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door D.C. Heijstek, bedrijfsarts-medisch adviseur (werkzaam bij Flexarbo, voorheen Incentivo), als waarnemer van gemachtigde [naam] (arbeidsdeskundige bij Pre-Sense). Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld.
1.8.
De rechtbank heeft de behandeling op de zitting aangehouden in verband met het stellen van nadere vragen aan de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B). Deze vragen zijn beantwoord in het rapport van 12 oktober 2021. Werkgeefster heeft gereageerd op dit rapport.
1.9.
De rechtbank heeft een nadere zitting gehouden op 19 juli 2022. Daaraan hebben D.C. Heijstek en [naam] als gemachtigden van werkgeefster en werknemer deelgenomen. Het UWV heeft zoals bericht niet aan de zitting deelgenomen.
1.10.
Na afloop van de zitting is het onderzoek gesloten.

Feiten en omstandigheden

2.1.
Werknemer heeft voor werkgeefster gewerkt als medewerker bedrijfsbureau (bouwkundig tekenaar) voor 32 uur per week toen hij zich op 12 maart 2018 heeft ziek gemeld wegens fysieke klachten. De beperkingen die werknemer ondervindt zijn onder meer het gevolg van artritis psoriatica (hierna ook PsA) en enthesopathie (aanhechtingspijn).
2.2.
Na zijn ziekmelding op 12 maart 2018 wordt werknemer gere-integreerd in zijn aangepaste werkzaamheden en werkt hij 16 uur per week. Vanaf 14 maart 2019 werkt werknemer maximaal vier keer per week twee uren per dag in het eigen aangepaste werk, waarbij hij op woensdag vrij was. De bedrijfsarts meldt dat de prognose is dat werknemer blijvend een verhoogd risico heeft op tijdelijke beperkingen in termen van dynamische handelingen en statische houdingen. Ook is er blijvend een verhoogde infectiekans. Werknemer wordt volgens de bedrijfsarts adequaat medisch behandeld. Volgens het patiëntendossier reumatologie heeft werknemer zich op 27 maart 2019 gemeld met een toename van zijn klachten.
2.3.
Daarna volgen regelmatige terugkoppelingen van de bedrijfsarts aan werkgeefster. Hierna volgen enkele passages uit de spreekuurformulieren en het overzicht spreekuurcontacten.
2.4.
Op 29 mei 2019 rapporteert de bedrijfsarts dat werknemer als gevolg van een toename van zijn medische klachten bij een bekende medische aandoening tijdelijk in het geheel niet belastbaar is met arbeid. Werknemer dient eerst een periode adequaat specialistisch te worden behandeld. De prognose is onduidelijk omdat werknemer een sterk wisselend belastbaarheidsprofiel heeft, ondanks zeer adequate medische zorg.
Van juni 2019 tot december 2019 is werknemer in behandeling bij Medinello.
2.5.
Op 2 juli 2019 heeft de bedrijfsarts gemeld dat werknemer vanaf 12 augustus 2019 op dagen dat hij niet in medische behandeling is, en als de medische behandeling het toelaat, twee keer per week nog twee uur kan werken. Advies interventie: geen, werknemer wordt door verschillende medisch specialisten adequaat behandeld.
2.6.
De bedrijfsarts verwacht op 19 oktober 2019 dat werknemer per 11 november 2019 twee keer in de week vier uur kan re-integreren. Op 17 december 2019 adviseert de bedrijfsarts ‘continueren in aangepast werken tot 4 uren per dag’. Vervolgens is in het spreekuurformulier van 28 januari 2020 opgenomen dat werknemer weliswaar drie maal vier uren per week werkt, maar dat dit hem veel moeite kost en hij dit maar net volhoudt.
Werknemer zou per 6 januari 2020 naar drie maal vier uren gaan, maar door bijkomende complicaties werd het herstel vertraagd.
2.7.
Op 25 februari 2020 heeft werknemer toenemende klachten aan de handen gemeld bij de reumatoloog. De bedrijfsarts heeft een expertise aangevraagd. Op 21 maart 2020 heeft de bedrijfsarts een expertiserapport ontvangen.
2.8.
Op 28 april 2020 heeft werknemer een verdere toename van zijn klachten gemeld. Er volgt een afspraak bij de orthopeed op 13 mei 2020 bij het Elkerliek ziekenhuis wegens beknelling van de heup. De bedrijfsarts rapporteert dat werknemer na vier uren werk vermoeid is. De rustdagen zijn om te bewegen: na vier uren werken, eten, dan rusten. De bedrijfsarts adviseert terug te gaan naar twee maal vier uren werken per week.
2.9.
Op 26 mei 2020 rapporteert de bedrijfsarts dat begin juni met pijnbestrijding van de heup wordt begonnen. Lopen en staan gaan steeds moeilijker. Werknemer doet beperkt aan begeleid sporten. Bij meer uren of meer dagen werken: dan gaat de energie onderuit, wordt werknemer stijf en treden er meer klachten op. De re-integratie wordt gecontinueerd met twee maal vier uren.
2.10.
De bedrijfsarts heeft in de door hem op 25 maart 2020 ingevulde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor de uren per week aangekruist de zin: ‘zeer beperkt, kan gemiddeld ongeveer 10 uur per week werken’. Als toelichting heeft hij vermeld dat proefondervindelijk is gekomen tot vier uren per dag en drie dagen in de week. En een rustdag dan wel behandeling/oefeningen. Ook is vermeld dat werknemer gezien de toenemende klachten is teruggaan naar drie keer twee uren in de week.
2.11.
In de voor werkgeefster opgestelde arbeidsdeskundige rapportage van [naam] van 17 maart 2019, zoals aangevuld op 25 maart 2020, is vermeld dat werknemer op dat moment niet in staat wordt geacht zijn eigen werk te verrichten en dat passend werk bij werkgeefster niet voorhanden is. Geadviseerd wordt om spoor 2 in te zetten. Ook wordt melding gemaakt van een intensief revalidatietraject dat werknemer tijdens de opbouw in re-integratie heeft doorlopen.
2.12.
Op 20 mei 2020 heeft werknemer een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ingediend. Deze aanvraag heeft geleid tot de besluitvorming zoals is vermeld na de inleiding.

De standpunten

Standpunt van het UWV zoals verwoord in de beroepsfase
3.1.1. Volgens het UWV is werkgeefster tekortgeschoten in haar re-integratieverplichtingen door bij de re-integratie ervan uit te gaan dat werknemer maximaal tien uren per week inzetbaar is. Het UWV stelt dat werknemer in elk geval vanaf januari 2020 (ten minste) 20 uren per week belastbaar moest worden geacht. Door uit te gaan van een te beperkte belastbaarheid zijn re-integratiekansen gemist.
3.1.2. Het UWV wijst op het rapport van de verzekeringsarts B&B van 9 juli 2021.
Hieruit volgt dat de bevindingen van de door werkgeefster ingeschakelde reumatoloog A.H. Gerards aansluiten bij het standpunt van de verzekeringsarts B&B. De verzekeringsarts B&B merkt op dat Gerards zich richt op een datum die acht maanden na de datum in geding is gelegen. Omdat Gerards bij beeldvormend onderzoek aanwezige beginnende artrose (matig) bij werknemer heeft vastgesteld, dient hiervan volgens de verzekeringsarts B&B ook ten tijde van de datum in geding te worden uitgegaan. Op basis hiervan is het volgens de verzekeringsarts B&B billijk een beperking voor fysiek zeer sterk belastende activiteiten aan te nemen. Maar die beperking is al aangenomen. Dat volgens Gerards de ernst van de medische pathologie matig is, komt overeen met de inschatting van de verzekeringsarts B&B.
3.1.3. De opmerking van Gerards dat als de klachten vanuit de aanwezige enthesopathie worden meegewogen sprake is van een ernstige situatie, volgt de verzekeringsarts B&B niet. Gerards kijkt breder naar de klachten die werknemer ervaart. Dit is een bredere definitie van de problemen dan uitsluitend het classificeren van de PsA zelf. Dit voldoet volgens de verzekeringsarts B&B niet aan het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium. Daarom kan daar geen rekening mee worden gehouden.
3.1.4. Aanvullend is bij rapport van 12 oktober 2021 door de verzekeringsarts B&B erkend dat werknemer op de datum in geding een biological gebruikte, maar dit leidt niet tot meer beperkingen, omdat de dosering minder was dan de standaarddosering voor de betreffende biological. De verzekeringsarts B&B geeft aan dat enthesopathie pijnklachten zijn van de aanhechting van de pezen. Dit gaat vaak samen met PsA. Deze problematiek heeft de verzekeringsarts B&B meegewogen in de beoordeling. In de primaire rapportage is melding gemaakt van pijnlijke, stramme gewrichten. Op basis van de combinatie van PsA, de vermoeidheidsklachten en de enthesopathie zijn de beperkingen geduid. In casu is onderkend dat bij werknemer sprake is van vermoeidheidsproblematiek en op basis daarvan is een beperking in duurbelasting aangenomen. Hierbij is tevens rekening gehouden met het dagverhaal. De verzekeringsarts B&B geeft aan dat de primaire verzekeringsarts naast de informatie van Gerards de informatie van de orthopedische expertise heeft meegewogen. Deze expertise geeft geen aanleiding meer beperkingen of een ruimere urenbeperking aan te nemen.
Standpunt van de werkgeefster en de werknemer zoals verwoord in de beroepsfase
3.2.1. Werkgeefster is het er niet mee eens dat werknemer 20 of 30 uur per week kan werken. Ter onderbouwing is verwezen naar het in bezwaar overgelegde rapport van
27 mei 2020 van orthopedisch chirurg dr. M.E. Sewnath. Bij brief van 28 mei 2021 is een medisch advies overgelegd van bedrijfsarts Heijstek. Volgens Heijstek is te weinig aandacht besteed aan het dagverhaal van werknemer, met name aan zijn functioneren in de thuissituatie en de privésituatie. Proefexperimenteel is vastgesteld dat het aantal uren waarin werknemer werkte (vier uren per dag, drie dagen per week), voor hem het maximaal haalbare was.
3.2.2. Bedrijfsarts Heijstek stelt dat energetische klachten bij reumatische aandoeningen kunnen worden veroorzaakt door ontstekingsstoffen en cytokines, dan wel door tekorten aan dopamine, serotonine en noradrenaline. Ook kunnen progressieve vermoeidheidsklachten samenhangen met het gegeven dat hij last krijgt van steeds meer gewrichten. Waar het in 2012 uitsluitend twee gewrichten betroffen, betroffen het in 2019 gemiddeld 11 gewrichten. Heijstek ziet voor een verdergaande urenbeperking steun in twee artikelen over PsA [1] . In deze artikelen wordt vermoeidheid genoemd als mogelijk symptoom bij PsA. Ook wordt gewezen op de brief van Heijstek van 16 september 2021, die van mening is dat uit het onderzoek van dr. M. Korte blijkt dat er sterke aanwijzingen zijn dat bij reumatische aandoeningen in de hersenen tekorten ontstaan aan de signaalstoffen dopamine, serotonine en noradrenaline. Te weinig dopamine wordt in verband gebracht met anhedonie, maar kan bij mensen met reuma niet alleen zorgen voor motivatie-vermoeidheid maar ook lichamelijke vermoeidheid. Het gevolg: patiënten kunnen zich nauwelijks tot dingen zetten.
3.2.3. Heijstek wijst verder op het in beroep overgelegde expertiserapport van 3 mei 2021 van reumatoloog Gerards, die werknemer heeft onderzocht. Gerards geeft aan dat in de opstijgende trap van de behandeling voor PsA werknemer op de hoogste trede zit, namelijk een biological. Gezien de al langer bestaande beperkingen bij adequate behandeling, het geringe effect van interventie zoals revalidatie, en omdat werknemer zelf niet (meer) in verbetering gelooft, verwacht Gerards geen verbetering in de belastbaarheid. Verder overweegt Gerards dat de ernst van de medische problematiek matig is, gezien de lage score van werknemer op ziekteactiviteit-parameters voor PsA. De medische problematiek is volgens Gerards (echter) ernstig als moeheid en pijn en beperkingen als onderdeel van de ziekte worden gezien. Ook moet rekening worden gehouden met de beginnende artrose, die matig is. Als deze aspecten samen worden gebracht is er volgens Gerards sprake van ernstige medische problematiek. In aanvulling hierop heeft Heijstek aangegeven dat bij werknemer sprake is van enthesopathie (aanhechtingspijn), wat is meegewogen door Gerards.
Werkgeefster en werknemer hebben er ter zitting op gewezen dat het UWV bij besluit van 11 april 2022 aan de werknemer een IVA-uitkering heeft toegekend met ingang van
25 februari 2021.

Toepasselijke wetgeving en rechtspraak

4.1.
In artikel 65 van de Wet WIA is bepaald dat het UWV beoordeelt of de werkgeefster en de verzekerde (werknemer) in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.2.
Het UWV moet zijn besluit deugdelijk motiveren. Een loonsanctiebesluit, zoals bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, is een belastend besluit. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat in verband daarmee op het UWV de plicht rust om aannemelijk te maken dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, of dit zonder deugdelijke grond is geschied en daarbij inzichtelijk en concreet te motiveren waaruit de tekortkoming van de werkgeefster heeft bestaan (zie onder meer de uitspraken van 12 december 2018 en 5 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2018:3959 en ECLI:NL:CRVB:2019:2235).

Het oordeel van de rechtbank

5.1.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het UWV terecht heeft beslist dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
5.2.
De discussie tussen partijen is toegespitst op de vraag of het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat de door de bedrijfsarts aangenomen urenbeperking niet gerechtvaardigd kan worden door de aandoeningen van werknemer met de daaruit voortvloeiende beperkingen, en dat werknemer 20 tot 30 uur per week kan werken.
5.3.
Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechtbank hierna met name beoordelen de motivering die het UWV aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Daarbij gaat het om de rapporten van de primaire verzekeringsarts van 14 juli 2020 en de heroverweging door de verzekeringsarts B&B naar aanleiding van de bezwaren, in haar rapport van
9 januari 2021. De in beroep uitgewisselde standpunten zullen waar mogelijk worden betrokken bij de beoordeling. Opmerking verdient hierbij dat de in beroep ingenomen standpunten en medische onderbouwingen in enige mate een motivering achteraf betreffen, terwijl het gaat om de situatie in de periode dat re-integratie aan de orde was en de beoordeling van die periode door het UWV, zoals voorgeschreven in de Werkwijze poortwachter. De rechtbank overweegt als volgt.
5.4.
Volgens een medisch onderzoeksverslag van 14 juli 2020, opgesteld door een verzekeringsarts van het UWV, is er geen indicatie voor de forse urenbeperking die de bedrijfsarts heeft vastgesteld. De bedrijfsarts acht een forse urenbeperking aan de orde wegens de aard van de problematiek en wegens het gegeven dat in de praktijk een verdere opbouw niet mogelijk is gebleken. De verzekeringsarts heeft daarover overwogen dat het aannemelijk is dat er energetische beperkingen zijn omdat vermoeidheidsklachten een bekend verschijnsel zijn bij het ziektebeeld van werknemer. Echter, omdat er geen duidelijke knik is in het medisch beloop en werknemer volgens het dagverhaal in ieder geval meer dan twee uur (weliswaar in etappes) actief kan zijn gedurende de dag, vindt hij werknemer zes uur per dag en 30 uur per week belastbaar met arbeid (in de FML neemt de verzekeringsarts vervolgens vier uur per dag tot uitgangspunt waarbij hij vermeldt: tot ongeveer zes uur is mogelijk).
5.5.
Hoewel een medisch knikpunt in de belastbaarheid volgens de verzekeringsarts B&B niet relevant is, moet werknemer volgens haar op basis van met de gewrichtsproblematiek samenhangende energetische beperkingen in de loop van de dag geregeld korte rustmomenten hebben. Dit komt volgens haar neer op een gemiddelde belastbaarheid van vier uur per dag (met uitschieters van zes uur) en 20 uur per week. Bij dit type pathologie is het enerzijds van belang een verslechtering van de medische situatie door structurele overbelasting te voorkomen. Anderzijds is het van belang om in beweging te blijven. Volgens de verzekeringsarts B&B is een forsere urenbeperking niet aan de orde, omdat er bij werknemer geen energetische tekorten zijn die herleidbaar zijn tot een medisch objectiveerbare oorzaak, die een nog verdergaande beperking in de duurbelasting rechtvaardigen. Er zijn geen behandelingen waardoor werknemer niet beschikbaar is voor arbeid. Ook zijn er geen aanwijzingen die erop wijzen dat werkzaamheden op deze tijden tot een verslechtering van de gezondheid van de werknemer leiden. Daarbij vindt de verzekeringsarts B&B van belang dat werknemer nog in fase 1 van de behandelingen zit, wat inhoudt dat hij NSAID’s slikt en geen biologicals. De ziekte verkeert niet in een vergevorderd stadium. Het bestaan van energetische beperkingen bij dit ziektebeeld is bekend, zo overweegt de verzekeringsarts B&B. Volgens de verzekeringsartsen is er geen medische onderbouwing voor de door de bedrijfsarts aangenomen urenbeperking. De verzekeringsarts B&B heeft nadien erkend dat werknemer wel biologicals gebruikte, maar dit heeft, zoals hiervoor aangegeven, niet tot een ander standpunt geleid.
5.6.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op wat onder 4.2. is overwogen, de verzekeringsarts(en) B&B een deugdelijke motivering dienen te geven waarom de door de bedrijfsarts aangenomen urenbeperking onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verzekeringsartsen in die bewijslast niet geslaagd. De verzekeringsartsen gaan uit van een urenbeperking van vier uur per dag, maar maken niet inzichtelijk waarom een urenbeperking van vier uur per dag wel verklaard kan worden vanuit het ziektebeeld van de werknemer, maar een verdergaande urenbeperking van ongeveer tien uur gemiddeld per week niet. De verzekeringsarts B&B motiveert haar standpunt onder meer door te stellen dat er bij werknemer geen energetische tekorten zijn die herleidbaar zijn tot een medisch objectiveerbare oorzaak, die een nog verdergaande beperking in de duurbelasting rechtvaardigen, dan de vier uur per dag die zij heeft aangenomen. Echter, werknemer heeft een erkende ziekte die wel degelijk objectief is vastgesteld en waarvan bekend is dat deze vermoeidheid veroorzaakt. In dit verband wijst de rechtbank op de brief van Heijstek van
22 september 2020, waarin op pagina 6 wordt beschreven dat sprake is van een complex ziektebeeld, waarbij werknemer steeds meer energetische beperkingen ervaart. Dat het een complex ziektebeeld is volgt ook uit de rapporten van Sewnath, Korte en Gerards. Het betreft een chronische aandoening en al in 2018 heeft een aanpassing van zijn functie plaatsgevonden. Van fulltime werken is werknemer terug gegaan naar 32 uur per week. Desondanks moest hij zich regelmatig ziekmelden. Sinds 12 maart 2018 is hij aanvankelijk 16 uur, en - later - minder uren per week gere-integreerd. Omdat zijn belastbaarheid dit niet toeliet heeft werknemer tot eind 2019 een revalidatietraject gevolgd, in de hoop daarmee zijn belastbaarheid te doen toenemen. Maar dit is niet gelukt. Op 25 februari 2020 was sprake van een toename van klachten. Na vier uur werken is hij vermoeid, nemen zijn pijnklachten toe en moet hij rusten. Op 26 mei 2020 is werknemer voor het laatst gezien door de bedrijfsarts. Hij werkt dan twee maal vier uur per week. Dat hij progressieve vermoeidheidsklachten heeft is daarom volgens Heijstek goed te begrijpen vanwege een duidelijke toename van het aantal gewrichten waar hij tegelijk ontstekingen aan heeft.
5.7.
De verwijzing van de verzekeringsarts(en) B&B naar het dagverhaal vormt evenmin voldoende basis om te onderbouwen dat werknemer zes uur per dag (door de verzekeringsarts B&B bijgesteld naar vier uur) belastbaar is met arbeid. Het dagverhaal is opgemaakt tijdens een eenmalig telefoongesprek tussen de primaire verzekeringsarts en werknemer. Het heeft ook plaatsgevonden op een moment nà de 104 weken waarin werd gere-integreerd. Niet in geschil is dat het om een aandoening gaat waarbij sprake is van een sterk wisselende belastbaarheid wegens een schommelend beloop van de aandoening. Het dagverhaal is bovendien globaal en na de ochtendactiviteiten gaat werknemer slapen. Dan laat hij de hond uit en daarna gaat hij weer op de bank liggen. Na het avondeten, laat werknemer de hond weer uit en gaat TV kijken. De enige fysieke activiteit van werknemer is dat hij ’s avonds op de bank voor de TV zit en het uitlaten van de hond, zonder dat daarover bijzonderheden zijn vermeld (bijvoorbeeld over hoe lang deze wandeling is).
5.8.
Het dagverhaal is op dagen dat werknemer niet werkt hetzelfde, maar hij doet dan de voor hem volgens Medinello en Sewnath belangrijke oefeningen.
Geen werkdag: vrijwel gelijk als een werkdag, echter gebruikt dan werktijd voor therapie,zo is vermeld in het medisch onderzoeksverslag van 14 juli 2020. De verzekeringsartsen menen daarom, zo begrijpt de rechtbank, dat uit het dagverhaal niet volgt dat recuperatiedagen nodig zijn. Het gaat echter volgens dit onderzoeksverslag en de FML van de bedrijfsarts niet (alleen) om recuperatie. De bedrijfsarts heeft naast werkdagen in de door hem opgestelde FML rekening gehouden met oefendagen, rust en behandelingen. De verzekeringsarts B&B heeft gelet op de complexe medische problematiek en de voorgeschiedenis niet inzichtelijk gemaakt waarom van werknemer verwacht mag worden dat hij vier uur per dag werkt en daarna op dezelfde dag zijn oefentherapie doet. Het argument dat de behandelaars niet voorschrijven dat werknemer langere rusttijden moet doormaken, is onvoldoende omdat het UWV geen rekening lijkt te houden met de oefentherapie (genoemd door Sewnath) of begeleid sporten (genoemd door Medinello) en de impact daarvan op werknemer.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat de verzekeringsarts B&B met haar overweging dat zij geen aanwijzingen ziet die erop wijzen dat werkzaamheden van 20 uur per week tot een verslechtering van de gezondheid van werknemer leiden, voorbij aan de waarnemingen van de bedrijfsartsen gedurende de 104 weken na de eerste ziektedag. Zo komt uit het overzicht van regelmatige spreekuurcontacten onder meer naar voren, dat werknemer specialistisch wordt behandeld, dat hij de adviezen opvolgt (Medinello) en dat pogingen tot uitbreiding van uren niet zijn gelukt. Zo schrijft de bedrijfsarts bijvoorbeeld in zijn terugkoppeling van 26 mei 2020:
bij meer uren of dagen werken: dan gaat de energie onderuit en wordt werknemer stijf en treden er meer klachten op.
5.10.
Verder is het argument van de verzekeringsarts B&B dat werknemer NSAID’s voorgeschreven krijgt, niet juist gebleken omdat de door werkgeefster ingeschakelde reumatoloog Gerards aan de orde heeft gesteld dat werknemer (al jaren) biologicals gebruikt. Ook al is de dosering de helft minder dan gebruikelijk, zoals de verzekeringsarts B&B heeft opgemerkt, daarmee is voor de rechtbank nog niet evident dat de urenbeperking die door de bedrijfsarts is aangenomen onjuist is. Opgemerkt wordt ook dat de verzekeringsarts B&B in haar rapport van 12 oktober 2021 in de beroepsprocedure schrijft, dat zij en de primaire verzekeringsarts (de rechtbank begrijpt: in bezwaar) zijn uitgegaan van een matige ernst van de ziekte, wat overeenkomt met fase 3 (van 5) van de PsA en dat het beloop van de ziekte schommelend is. Echter, in haar rapport van 9 januari 2021, opgemaakt naar aanleiding van de bezwaren, heeft de verzekeringsarts B&B expliciet vermeld dat zij is uitgegaan van fase 1.
5.11.
Het argument van de verzekeringsarts B&B dat de bedrijfsarts ten onrechte is uitgegaan van een zeer ernstige vorm van artritis psoriatica, omdat er bij werknemer geen vergevorderd stadium van de ziekte is vastgesteld (geen grote degeneratieve verschijnselen of dwangstanden), vormt evenmin een toereikende uitleg om het verschil met de urenbeperking zoals vastgesteld door de bedrijfsarts te onderbouwen. Orthopedisch chirurg Sewnath heeft immers zeer ernstige beperkingen vastgesteld in zijn expertiserapport. Zo is werknemer volgens hem voor zitten, staan en lopen, alsook voor andere functionele mogelijkheden matig tot sterk beperkt, wegens belasting van de nek, rug, heup en lies. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende uitgelegd waarom deze beperkingen niet passen bij een ernstige vorm van een ziekte.
5.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV geen toereikende en overtuigende uitleg gegeven voor de aanname dat werknemer met zijn aandoening en de daaruit voortvloeiende beperkingen 20 uur (tot 30 uur) per week werkzaamheden kan verrichten.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Dit betekent dat het beroep gegrond is. Het UWV heeft de loonsanctie niet terecht opgelegd, omdat onvoldoende is onderbouwd dat werknemer meer belastbaar is dan de bedrijfsarts heeft vastgesteld. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 10 augustus 2020 herroepen, omdat het gebrek door het UWV niet kan worden hersteld. Dit betekent dat de loonsanctie komt te vervallen.
6.2.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om het UWV te veroordelen in de kosten die werkgeefster en werknemer in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.359 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting à € 541 per proceshandeling, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een 0,5 punt voor repliek en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting, anders dan na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 1).
6.3.
De rechtbank ziet verder aanleiding het UWV te veroordelen in de kosten die partijen hebben gemaakt voor het inschakelen van medisch advies bij reumatoloog dr. A.H. Gerards. De rechtbank stelt deze kosten als volgt vast.
6.4.
Uit de factuur van reumatoloog Gerards van 1 mei 2021 volgt een totaalbedrag van
€ 871,20, inclusief 21% btw. De factuur is opgesteld voor vier uur werk à € 180,00 per uur. Conform het Bpb in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en de artikelen 6 en 15 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, stelt de rechtbank het uurtarief vast op € 134,04, verhoogd met de omzetbelasting die daarover verschuldigd is. De kosten voor de door partijen ingeschakelde reumatoloog Gerards stelt de rechtbank vast op
€ 648,75 (vier uur x € 134,04 + 21% omzetbelasting).
6.5.
Ook is verzocht om integrale vergoeding van de kosten in verband met het inschakelen van bedrijfsarts-medisch adviseur D.C. Heijstek. Daarvoor zijn facturen van 8 januari 2021 en 30 september 2021 overgelegd. De rechtbank wijst dit verzoek af. Het dossier bevat diverse schriftelijke reacties van Heijstek in de bezwaar- en beroepsprocedure, die door gemachtigde Van Megen dan wel door Heijstek mede namens gemachtigde Van Megen (repliek van 11 april 2022), zijn overgelegd. De stukken bevatten niet slechts een uiteenzetting van de medische situatie van de werknemer, maar ook een juridische standpuntbepaling. Ook is Heijstek als gemachtigde opgetreden op de zitting van de rechtbank van 30 september 2021, in plaats van gemachtigde van Megen die afwezig was. Gelet op het voorgaande is Heijstek aan te merken als arts-gemachtigde in de procedures. Voor zover werkgeefster en werknemer van mening zijn dat Heijstek in hun procedures aan te merken is als deskundige deelt de rechtbank die mening niet. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3689) sluit het in een en dezelfde procedure verrichten van handelingen door een arts als gemachtigde uit, dat diezelfde arts optreedt als deskundige. De hoedanigheid om als deskundige te kunnen optreden is afwezig als ook opgetreden wordt als arts-gemachtigde.
6.6.
De kosten die samenhangen met het optreden als arts-gemachtigde moeten geacht worden te zijn vergoed met de vergoeding als hiervoor onder 6.2. is aangegeven. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Er is in dit geval geen aanleiding van dat uitgangspunt af te wijken.
6.7.
De totale vergoeding komt hiermee uit op een bedrag van € 4.007,75 (€ 3.359 +
€ 648,75). Van overige te vergoeden kosten is de rechtbank niet gebleken.
6.8.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan werkgeefster en werknemer het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 10 augustus 2020;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van werkgeefster en werknemer tot een bedrag van € 4.007,75;
  • gelast dat het UWV het griffierecht van € 360 vergoedt aan werkgeefster en het griffierecht van € 49 vergoedt aan werknemer.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en mr. G.H. de Heer-Schotman, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.A. Schokker-Stadhouders, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op
29 augustus 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikelen van C.T. Richlin, R.A. Colbert & D.D. Gladman, NEJM 2017 376, p. 957-970 en van