ECLI:NL:RBOBR:2022:3223

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
C/01/371481 / HA ZA 21-372
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid en de vorderingen in een geschil over een dwangbevel tot terugvordering van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in verzet komt tegen een dwangbevel van de gemeente Heeze-Leende, en de gemeente zelf. De eiser had vanaf 3 september 2012 een bijstandsuitkering ontvangen, maar de gemeente heeft deze uitkering teruggevorderd op basis van signalen die duidden op onrechtmatigheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot verzet tegen het dwangbevel, omdat de procedure voor verzet niet meer bestaat sinds de invoering van de vierde tranche van de Awb in 2009. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser wel ontvankelijk is in zijn vordering tot het aanvechten van de executie van het dwangbevel, omdat hij zich op het standpunt stelt dat de gemeente misbruik maakt van haar bevoegdheid. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen, omdat de gemeente een legitiem belang heeft bij de uitvoering van het dwangbevel en de eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de gemeente begroot op € 1.793,00 en heeft de eiser veroordeeld in deze kosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/371481 / HA ZA 21-372
Vonnis van 3 augustus 2022
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.P. van Knippenbergh te Best,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE HEEZE-LEENDE,
zetelend te Heeze,
gedaagde,
advocaat mr. R.C.H. Burgers te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gemeente genoemd worden.

1.Inleiding

1.1.
De gemeente heeft een aan [eiser] verleende bijstandsuitkering teruggevorderd en in dat kader een dwangbevel uitgevaardigd. [eiser] komt in deze procedure tegen dat dwangbevel op.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 september 2021;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 15 juni 2022;
  • de akte van [eiser] , met producties 7 tot en met 16;
  • de akte van de gemeente, met producties 13 en 14.
2.2.
Ter zitting heeft de gemeente bezwaar gemaakt tegen de akte van [eiser] , daartoe aanvoerend dat die weliswaar (net) tijdig, maar met ruim 400 pagina’s te omvangrijk zou zijn om er goed verweer tegen te kunnen voeren, dat die geen direct verband met de voorliggende procedure zou hebben en dat ook niet duidelijk zou zijn voor welke stellingen de akte een onderbouwing zou geven.
De rechtbank heeft dat bezwaar na een korte toelichting zijdens [eiser] ter zitting verworpen, omdat een inhoudelijk oordeel over de bij de akte toegezonden producties niet van de rechtbank wordt verlangd en dat met die producties slechts bedoeld is om de rechtbank een beeld te geven van de verhouding tussen partijen en van de vele procedures waarin zij met elkaar verwikkeld zijn.
2.3.
Aan het eind van de zitting heeft de rechtbank bepaald dat er een schriftelijke uitspraak zou volgen. De datum van het vonnis is daarbij bepaald op vandaag.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft vanaf 3 september 2012 van de gemeente een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
3.2.
Naar aanleiding van diverse signalen heeft de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [eiser] verstrekte bijstand. Die signalen betroffen onder meer: onduidelijkheid over de financiering van diens hoge uitgaven (waaronder zorgkosten), onduidelijkheden over de afwikkeling van faillissementen van vennootschappen waar hij bij betrokken is, het oprichten van diverse nieuwe besloten vennootschappen en stichtingen waarbij hij betrokken is, het bezit van een zeer groot stuk grond in Heeze van een van de stichtingen waarbij hij betrokken is, onduidelijkheden ten aanzien van transacties van een niet eerder bij de gemeente bekende bankrekening van [eiser] en een melding van de politie over een aanhouding van [eiser] , waarbij hij zou hebben verklaard dat hij de eigenaar was van de Range Rover met het Belgisch kenteken waarin hij reed, dat er nog twee bedrijfsauto’s van hem zouden zijn en dat hij in het bezit was van 50 bedrijven.
3.3.
Naar aanleiding van het onderzoek en de door [eiser] verstrekte informatie, heeft de gemeente bij besluit van 28 april 2020 besloten om
het recht op bijstand van [eiser] per 3 september 2012 in te trekken (hierna: het intrekkingsbesluit). In dat besluit heeft de gemeente tevens besloten dat het recht op bijstand per 10 maart 2020 wordt ingetrokken. Tot slot heeft de gemeente beslist dat de bijstandsuitkeringen die [eiser] in de periode van 3 september 2012 tot en met 9 maart 2020 heeft ontvangen, dienen te worden terugbetaald. Totaal gaat het daarbij om een bedrag van € 125.145,80.
3.4.
Het door [eiser] ingestelde bezwaar tegen het intrekkingsbesluit is bij besluit van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente van 29 september 2020 ongegrond verklaard. [eiser] is vervolgens tegen dat besluit in beroep gegaan bij de bestuursrechter in deze rechtbank.
3.5.
Gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure is de gemeente overgegaan tot
invordering van de aan [eiser] uitgekeerde bijstandsuitkering. De gemeente heeft [eiser] op 9 juni 2020 verzocht € 125.145,80 aan haar te betalen. Toen betaling uitbleef, heeft de gemeente op 23 juni 2020 een aanmaning gestuurd. En toen er ook daarna niet door [eiser] werd betaald, heeft de gemeente op 7 juli 2020 een dwangbevel uitgevaardigd. Het dwangbevel is bij exploot van 30 april 2021 aan [eiser] betekend.
3.6.
De bestuursrechter in deze rechtbank heeft bij uitspraak van 14 november 2021 het tegen het besluit van 29 september 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Van Tongerlo is van die uitspraak in hoger beroep gegaan bij de Centrale Raad van Beroep. De procedure bij die instantie loopt nog en op korte termijn is daarin geen uitspraak te verwachten.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] wil volgens het petitum van zijn dagvaarding dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. hem zal verklaren tot goed opposant tegen bedoeld dwangbevel en dit dwangbevel
geheel danwel gedeeltelijk buiten effect zal stellen;
2. de gemeente verbiedt over te gaan tot het nemen van executiemaatregelen op grond van het dwangbevel, zulks op straffe van een dwangsom;
3. de gemeente veroordeelt in de kosten van dit geding alsmede in de nakosten.
4.2.
De gemeente voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De ontvankelijkheid van [eiser]
5.2.
De gemeente betoogt dat [eiser] niet-ontvankelijk is. Daartoe voert zij in de kern aan dat [eiser] een verkeerde – want niet meer bestaande - procedure is gestart. In zijn dagvaarding geeft [eiser] namelijk meermaals aan dat hij in verzet komt tegen het dwangbevel. Zo is de eerste pagina van de dagvaarding voorzien van de titel 'Verzetdagvaarding' en wordt in de dagvaarding meermaals opgemerkt dat [eiser] door middel van de dagvaarding in verzet komt tegen het dwangbevel.
5.3.
Volgens de gemeente ziet [eiser] daarbij over het hoofd dat met de invoering van de vierde tranche van de Awb in 2009 de regels omtrent de invordering van bestuursrechtelijke geldschulden ingrijpend zijn gewijzigd. Een uitvloeisel daarvan is dat de verzetsprocedure is komen te vervallen en dat sindsdien op grond van artikel 4:123 Awb tegen een dwangbevel nog slechts een executiegeschil op grond van artikel 438 Rv kan worden aangespannen. Met andere woorden: voor de door [eiser] opgestarte procedure bestaat geen juridische basis meer. Onder verwijzing naar Rechtbank Rotterdam 15 juni 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BQ8138 en Rechtbank Dordrecht 30 mei 2012, ECLI:NL:RBDOR:2012:BW7388 stelt de gemeente dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.4.
De rechtbank merkt op dat [eiser] in ieder geval niet de enige is die niet heeft ingezien dat de regels omtrent de invordering van bestuurlijke geldschulden zijn gewijzigd. De gemeente heeft dat in het exploot van betekening van het dwangbevel namelijk zelf ook niet onderkend. Immers, daar zegt zij [eiser] aan dat “wanneer [ [eiser] ] het niet eens is met het dwangbevel of de tenuitvoerlegging daarvan, [ [eiser] ] hiertegen
in verzet kan komen(onderstreping rechtbank) door dagvaarding van [de gemeente] (…)” en “dat
het verzet, binnen dertig dagen na heden gedaan, de tenuitvoerlegging van het dwangbevel schorst voor zover deze door
het verzetwordt bestreden” (onderstreping telkens door de rechtbank). Die bewoordingen sluiten haast naadloos aan bij artikel 5:26 lid 3 en 4 Awb (oud).
5.5.
Desalniettemin slaagt het verweer van de gemeente. Met de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb per 1 juli 2009 is de in artikel 5:26 Awb (oud) geregelde verzetprocedure komen te vervallen en kan niet meer door middel van verzet opgekomen worden tegen een dwangbevel. De omstandigheid dat de gemeente die mogelijkheid wel heeft genoemd, maakt die conclusie niet anders en tast de geldigheid van het dwangbevel overigens ook niet aan. Dat heeft tot gevolg dat [eiser] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering onder 1.
5.6.
Het voorgaande geldt echter niet voor zijn vordering onder 2. De door de gemeente genoemde uitspraken nopen daar ook niet toe. In die uitspraken is immers geoordeeld dat de in die zaken aanhangig gemaakte geschillen niet konden worden gezien als een executiegeschil. Dat is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van [eiser] anders, omdat [eiser] zich onder meer op het standpunt stelt dat het dwangbevel geen ander doel dient dan hem te schaden, dat de gemeente haar bevoegdheid het dwangbevel ten uitvoer te leggen misbruikt volgens de in artikel 3:13 BW gegeven maatstaf, dat de gemeente geen belang heeft bij executie en dat er als gevolg van executie een noodsituatie zal ontstaan. Die stellingen zijn niet anders te lezen dan dat [eiser] met deze procedure een executiegeschil in de zin van artikel 438 Rv. heeft willen beginnen. De gemeente heeft daarom terecht geanticipeerd op dit oordeel, door voor het geval [eiser] wel ontvankelijk wordt geacht, in te gaan op het dan volgens haar geldende toetsingskader. Daar komt de rechtbank nu aan toe.
Het toetsingskader
5.7.
Partijen hebben beiden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 (het
Strandhotel-arrest) en verbinden daar ieder hun eigen conclusies aan
.Heel in kort weergegeven heeft de Hoge Raad in die uitspraak op een rij gezet welke toetsingsmaatstaf geldt voor de verschillende mogelijkheden die rechtsvordering biedt om executie tegen te gaan. In het gros van de door de Hoge Raad onderscheiden gevallen geldt de volgende maatstaf:
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
5.8.
In het geval van een kort geding over de tenuitvoerlegging van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, geldt volgens het
Strandhotel-arrest dat de schorsing van de tenuitvoerlegging alleen kan worden uitgesproken als die (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren. De vraag wanneer er sprake is van misbruik van bevoegdheid wordt daarbij sinds jaar en dag beoordeeld aan de hand van een ander arrest van de Hoge Raad, namelijk zijn uitspraak van 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983: AG4575 (
Ritzen/Hoekstra). Daarin is overwogen:
In een dergelijk executiegeschil (…) kan de rechter slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die (…) zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
5.9.
De rechtbank overweegt allereerst dat het
Strandhotel-arrest ziet op executiegeschillen met betrekking tot een rechterlijke uitspraak. In het
Strandhotel-arrest rept de Hoge Raad niet over dwangbevelen. Het is dan ook de vraag of de in dat arrest genoemde ruime toetsingsmaatstaf (vgl. hiervoor onder 5.7. ) zonder meer van toepassing is op een dwangbevel waarvan het onderliggende bestuursrechtelijke besluit nog niet onaantastbaar is, zoals hier. Hoewel er in de rechtspraak inmiddels een aanwijzing te vinden is dat zulks het geval is (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9988, r.o. 6.6., met instemmende noot van T.N. Sanders in AB 2022/153), kan de rechtbank beantwoording van die vraag in het midden laten, omdat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar is. Niet volgens de in het
Strandhotel-arrest genoemde belangenafweging en ook niet volgens de in
Ritzen/Hoekstragenoemde (misbruik)toets. De rechtbank licht dat toe aan de hand van de door [eiser] ingenomen standpunten.
5.10.
[eiser] stelt dat de materiële verschuldigdheid van de vordering van de gemeente ontbreekt, omdat er een verkeerd bedrag in het dwangbevel staat. Volgens het dwangbevel bedraagt de hoofdsom immers € 125.145,80 en bedragen de kosten van het exploot € 102,10. Die bedragen bij elkaar opgeteld resulteren in € 125.247,90. Door middel van het betekeningsexploot wordt echter een totaalbedrag gevorderd van € 125.287,90.
De rechtbank oordeelt dat hier sprake is van een eenvoudig kenbare verschrijving, die het dwangbevel niet nietig of iets dergelijks maakt. Dat het exploot van betekening een bedrag noemt dat € 40,00 hoger is dan het bedrag in het dwangbevel, betekent niet meer dan dat de gemeente geen titel heeft voor zover met het dwangbevel aanspraak wordt gemaakt op een hoger totaal van de hoofdsom en explootkosten dan € 125.247,90.
5.11.
Een centrale stelling van [eiser] is dat de rechtbank in de beroepsprocedure de door de gemeente tot uitgangspunt genomen periode van terugvordering wel aanzienlijk zal beperken en dus het teruggevorderde bedrag aanzienlijk zal verminderen. Die stelling wordt verworpen, omdat geconstateerd moet worden dat de rechtbank [eiser] in de bestuursrechtelijke procedure hierin niet is gevolgd, waarbij zij uitgebreid is ingegaan op de intrekkingsperiode. In het verlengde hiervan faalt ook de stelling van [eiser] dat het dwangbevel berust op een juridische misslag omdat daarin over een te lange periode wordt teruggevorderd.
5.12.
Het feit dat er nog een procedure in hoger beroep loopt (waarin naar de rechtbank aanneemt, [eiser] ook de terugvorderingstermijn aan de orde heeft gesteld), doet voor de beoordeling in de onderhavige zaak in beginsel niet ter zake. De rechtbank vindt namelijk dat in een executieprocedure bij de burgerlijke rechter, bestuursrechtelijke vragen die verband houden met de rechtmatigheid van het aan het dwangbevel onderliggende intrekkingsbesluit in beginsel geen rol meer mogen spelen. Die vragen horen, zo blijkt uitdrukkelijk ook uit de wetsgeschiedenis, thuis in de bezwaar- en beroepsprocedures met betrekking tot dat intrekkingsbesluit (vgl. Kamerstukken II, 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 25).
Dat betekent ook dat de rechtbank geen aanleiding ziet om, zoals [eiser] onder verwijzing naar rechtbank Arnhem 7 juni 2006, ECLI:NL:RBARN:2006:AY0519 wil, marginaal te toetsen of het gevorderde bedrag verschuldigd is.
5.13.
[eiser] stelt verder dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid, omdat het executeren van het dwangbevel geen ander doel dient dan het schaden van [eiser] . Buiten de (herhaalde) stelling dat het teruggevorderde bedrag hoog is en de periode van terugvordering volgens hem discutabel is, heeft [eiser] dit niet onderbouwd. De omstandigheid dat [eiser] in meerdere dossiers, waarvan de door hem bij akte overgelegde stukken kennelijk slechts het puntje van een hele grote ijsberg is, overhoop ligt met de gemeente leidt nog niet tot de conclusie dat de gemeente er doelbewust op uit is hem dwars te zitten of te schaden. Dat zou anders kunnen zijn als er van de ruim 2.000 procedures die [eiser] inmiddels zegt te hebben gevoerd, een substantieel deel noodzakelijk zou zijn geworden vanwege een bepaalde opstelling van de gemeente en [eiser] in die procedures veelal ook het gelijk aan zijn zijde zou hebben gekregen. Wat [eiser] daarover heeft aangevoerd, leidt echter niet tot die conclusie.
5.14.
De gemeente heeft volgens [eiser] ook geen belang bij executie. Zijn argument daarvoor is dat hij slechts een AOW-uitkering heeft. Die zou maken dat de gemeente maar tussen de € 100,= en € 175,= per maand verhaalt, zodat het zestig jaar gaat duren voordat de vordering van de gemeente is betaald. Ook dit argument wordt verworpen. [eiser] miskent dat zijn bijstandsuitkering wordt voldaan uit publieke middelen en dat het de publieke taak van de gemeente is om er niet alleen voor te zorgen dat dat geld terechtkomt bij mensen die het nodig hebben, maar ook om uitkeringen terug te vorderen van mensen die er (achteraf) geen recht op blijken te hebben, óók als terugbetaling slechts mogelijk zou zijn door middel van lage maandbetalingen.
5.15.
[eiser] voert verder aan dat hij zelf wel een groot belang heeft bij die € 100,= tot € 175,= per maand. Hij voert zelfs aan dat er een noodtoestand zal ontstaan, omdat hij alleen maar AOW heeft, hij verder geen inkomen of vermogen heeft en hij door zijn slechte medische toestand - waarvoor volgens hem op korte termijn een zeer risicovolle operatie nodig is - zorgkosten heeft. Het bedrag dat de gemeente verhaalt, kan ertoe leiden dat hij zijn zorgpremie niet meer kan betalen. Ook dit verweer wordt verworpen, om meerdere redenen. De gemeente wijst er terecht op dat de enkele stelling van betalingsonmacht in beginsel nog geen noodtoestand oplevert. Belangrijker is dat [eiser] uit het oog verliest dat zijn bijstandsuitkering is stopgezet vanwege onvoldoende duidelijkheid over zijn financiële handel en wandel. Die duidelijkheid ontbreekt volgens de gemeente, die daarin (vooralsnog, er loopt nog hoger beroep) wordt gevolgd door de bestuursrechter. Dat het gehele bedrag niet kan worden verhaald, staat dan ook allerminst vast. De gemeente heeft verder onweersproken gesteld dat er met het betalen van zorgkosten rekening is gehouden in de beslagvrije voet. En ten slotte heeft [eiser] zelf op de zitting verklaard dat het hem “niks interesseert dat ze die € 175,= afnemen”, dat “wij hier in Brabant toch wel aan ons geld komen” en dat zijn zussen rijk zijn en hem wel financieel zullen ondersteunen. Onder die omstandigheden is van een noodtoestand geen sprake, en kan ook niet worden gezegd dat het belang van [eiser] om de executie te staken zwaarder weegt dan het belang van de gemeente om de executie voort te zetten. De rechtbank ziet daarin evenmin redenen om de executie te schorsen totdat de Centrale Raad van Beroep uitspraak zal hebben gedaan.
5.16.
De conclusie is dan ook dat de vordering (onder 2.) van [eiser] moet worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.793,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering onder 1,
6.2.
wijst de overige vorderingen van [eiser] af,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 1.793,00,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op3 augustus 2022.