ECLI:NL:RBOBR:2022:2978

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
22/105
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en terugvordering door UWV na schending van inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 21 juli 2022, wordt het beroep van eiser tegen de herziening van zijn WAO-uitkering en de terugvordering van een bedrag van € 8.121,09 door het UWV behandeld. Eiser heeft volgens het UWV inkomsten uit werk verzwegen, wat heeft geleid tot de herziening van zijn uitkering en een boete van € 3.249,85. Eiser betwist de beschuldigingen en stelt dat hij niet opzettelijk heeft gehandeld. Hij beweert dat zijn dochter, die aan drugs verslaafd is, mogelijk zijn pinpas heeft gebruikt om transacties te doen op de dagen dat hij volgens de manurenstaten heeft gewerkt. De rechtbank oordeelt echter dat de verklaringen van eiser niet geloofwaardig zijn en dat het UWV voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank bevestigt de herziening en terugvordering, maar verlaagt de boete tot € 1.200, omdat het UWV niet heeft aangetoond dat de boete evenredig was. De rechtbank oordeelt dat de boete moet worden aangepast aan de persoonlijke omstandigheden van eiser, die een minimuminkomen heeft en beperkt weerbaar is. De rechtbank vernietigt het boetebesluit van het UWV en stelt de boete vast op € 1.200, en bepaalt dat het UWV het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/105
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2022 in de zaak tussen
[naam], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.W. Weehuizen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. W.J.C. Rademakers).

1.Inleiding en leeswijzer

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening
van zijn WAO [1] -uitkering, tegen de terugvordering van een bedrag van € 8.121,09 bruto en tegen het opleggen van een boete van € 3.249,85. De herziening en terugvordering zijn met een besluit van 19 mei 2021 aan eiser kenbaar gemaakt. De boete is met een besluit van diezelfde datum aan eiser opgelegd.
1.2.
Eiser is het niet eens met de herziening, terugvordering en boete en voert daartoe een aantal argumenten (beroepsgronden) aan, die onder punt 2.3 van deze uitspraak zijn weergegeven. De rechtbank komt aan het slot van deze uitspraak tot het oordeel dat de herziening en terugvordering in stand blijven, maar ze verlaagt wel het boetebedrag. De redenen daarvoor zijn onder punt 2.4 tot en met 2.11 van deze uitspraak opgenomen. Eerst wordt onder punt 1.3 tot en met 1.5 kort opgesomd welke procedurestappen er allemaal zijn genomen tot het moment van deze uitspraak. Daarna worden onder punt 2.1 enkele relevante feiten en achtergrond weergegeven. De conclusie, de uiteindelijke beslissing en de gevolgen daarvan staan onder de punten 3 en 4 van deze uitspraak. De letterlijke tekst van de voor deze uitspraak relevante wettelijke bepalingen is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
1.3.
Met het bestreden besluit van 21 december 2021 is het UWV bij de herziening, de terugvordering en de boete gebleven.
1.4.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 3 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben
deelgenomen: eisers gemachtigde en de gemachtigde van het UWV.

2.Beoordeling door de rechtbank

Relevante feiten en achtergrond
2.1.
Eiser heeft sinds 1995 een WAO-uitkering. Toen het UWV een interne melding ontving over een andere verzekerde, die zwart werk zou verrichten op Landgoed “De Klokkenberg” in Breda, heeft het UWV manurenstaten gevorderd. Op die manurenstaten kwam ook eisers naam voor. Het vermoeden ontstond dat hij had gewerkt zonder dat aan het UWV te melden. Vervolgens is een individueel onderzoek gestart, om te beoordelen of eiser naast zijn WAO-uitkering wellicht had gewerkt en daarmee geld had verdiend, zonder het UWV daarover in te lichten. Daarvan heeft een themaonderzoeker op 26 maart 2021 een “Onderzoeksrapport Handhaving Inspectie” opgemaakt. Daarna is de besluitvorming gevolgd zoals hiervoor is weergegeven onder punt 1 van deze uitspraak.
De standpunten van partijen
2.2.
Het UWV stelt dat uit het onderzoek blijkt dat eiser tussen week 18 van 2018 en week 35 van 2020 in totaal 1026 uur heeft gewerkt op verschillende projecten (en voor verschillende bedrijven) in Breda, Zundert, Zevenbergen en Etten-Leur. Die werkzaamheden, en wat hij daarmee heeft verdiend, heeft hij niet doorgegeven aan het UWV. Daardoor heeft hij de inlichtingenverplichting (hierna: inlichtingenplicht) geschonden. Vanwege de inkomsten die eiser met de werkzaamheden verdiende, heeft het UWV zijn WAO-uitkering over de periode van 26 februari 2018 tot en met 6 september 2020 herzien. Wat over die periode teveel aan uitkering is betaald, heeft het UWV van eiser teruggevorderd: een bedrag van € 8.121,09 bruto. Er is volgens het UWV geen dringende reden om af te zien van terugvordering. Daarnaast heeft het UWV aan eiser vanwege het niet nakomen van de inlichtingenplicht een boete opgelegd ter hoogte van 50% van het bedrag dat eiser (in de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2020) te veel heeft ontvangen (€ 6.499,70), te weten € 3.249,85. Het UWV vindt het handelen van eiser volledig verwijtbaar en vindt de boete evenredig.
2.3.
Eiser erkent dat hij van 26 februari 2018 tot en met 25 maart 2018 heeft gewerkt bij Montagebedrijf [naam bedrijf] , waarmee hij € 1.091,21 heeft verdiend. Die inkomsten heeft hij onopzettelijk niet doorgegeven. Hij ontkent dat hij bij de andere door het UWV genoemde bedrijven heeft gewerkt en vindt dat dit ook niet uit de onderzoeksgegevens blijkt. Zijn persoonsgegevens zouden door andere personen zonder zijn toestemming of medewerking gebruikt kunnen zijn, waardoor in de administratie van die bedrijven in strijd met de werkelijkheid is opgenomen dat hij daar heeft gewerkt.
Omdat eiser stelt dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, is hij ook van mening dat het boetebesluit niet in stand kan blijven. Subsidiair stelt hij dat te boete te hoog is vastgesteld en dat er, gezien zijn persoonlijke omstandigheden, een dringende reden is om de boete (tot nul) te matigen. Eiser heeft een minimuminkomen, is beperkt weerbaar en functioneert niet goed in het dagelijks leven. Een boete zou verstrekkende financiële en persoonlijke gevolgen voor hem hebben.
De redenen voor de beslissing van de rechtbank
De herziening en de terugvordering
2.4.
Een besluit waarmee een uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien, is een belastend besluit. Het UVW moet de nodige kennis over de relevante feiten vergaren en moet aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan. Dat betekent dat op het UWV de verplichting rust om niet alleen de feiten te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar die feiten ook – als eiser de feiten betwist –aannemelijk te maken. [2]
2.5.
Aangezien eiser niet ontkent dat hij van 26 februari 2018 tot en met 25 maart 2018 inkomsten heeft verdiend, die hij niet heeft gemeld bij het UWV, staat vast dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser zegt dat hij dat niet met opzet heeft gedaan, maar dat heeft hij verder niet toegelicht of onderbouwd, en de rechtbank vindt het ook niet aannemelijk. Eiser heeft namelijk sinds 1995 een WAO-uitkering en uit het dossier blijkt dat hij in de loop der jaren op verschillende momenten op eigen initiatief wijzigingen in zijn omstandigheden heeft doorgegeven aan het UWV, ook van werkzaamheden die hij (als zelfstandige en in loondienst) naast zijn uitkering verrichtte. Daaruit blijkt dat eiser op de hoogte is van het feit dat hij een inlichtingenplicht heeft en dit soort zaken dus moet melden.
2.6.
Eiser ontkent wel dat hij heeft gewerkt bij de andere door het UWV genoemde bedrijven. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
2.6.1.
Achter het onderzoeksrapport zijn verschillende bijlagen gevoegd. Het gaat om manurenstaten die de onderzoeker bij de bedrijven heeft opgevraagd, bankafschriften van eisers bankrekeningen bij de ING- en ABN AMRO-bank en twee gespreksverslagen. In zijn beroepschrift heeft eiser in de eerste plaats aangevoerd dat die bijlagen niet bij het onderzoeksrapport waren gevoegd, waardoor hij niet heeft kunnen controleren of wat daarover in het rapport staat, juist is. Eiser vindt dat dat reden moet zijn om het bestreden besluit te vernietigen. Het UWV heeft hierover op de zitting gezegd dat de bewuste bijlagen inderdaad niet aan eiser zijn verstrekt. Pas toen het UWV – nadat beroep was ingesteld – de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank verzond, en die stukken vervolgens door de rechtbank aan eiser werden doorgezonden, heeft eiser de beschikking gekregen over deze informatie. Eiser heeft dus gelijk als hij zegt dat hij hierdoor aanvankelijk niet heeft kunnen controleren of wat er in het rapport stond, overeenkwam met de informatie uit de bijlagen. De rechtbank vindt dit niet zorgvuldig. In beroep heeft eiser echter wel over deze informatie kunnen beschikken en hij is dus in de gelegenheid geweest om erop te reageren (en hij heeft dat tijdens de zitting ook, bij monde van zijn gemachtigde, gedaan). Deze omstandigheid is dus geen reden om – zoals eiser wil – het bestreden besluit te vernietigen, maar wordt wel meegenomen in de vraag of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding (zie punt 3.2).
2.6.2.
De rechtbank vindt dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat eiser heeft gewerkt tijdens en op de in het onderzoeksrapport genoemde uren en plaatsen. Daarbij is het volgende van belang.
2.6.3.
De opsomming van de gewerkte uren die in het onderzoeksrapport zijn genoemd, komt overeen met de manurenstaten die als bijlage bij het rapport zijn gevoegd. Verder is in het onderzoeksrapport toegelicht dat uit eisers bankafschriften blijkt dat er op veel van de dagen waarop eiser volgens de manurenstaten werkzaam was, gepind is vlakbij de plaatsen waar die werkzaamheden plaatsvonden. Eiser woont in ’s-Hertogenbosch. Op vier dagen waarop is gepind bij Gall & Gall in Breda, heeft eiser volgens de manurenstaten gewerkt in Breda. Op twee dagen waarop is gepind bij een Albert Heijn in Zevenbergen, heeft eiser volgens de manurenstaten gewerkt in Zevenbergen. Op tien dagen waarop rond 06:30 ’s ochtends is gepind bij een tankstation in Etten-Leur, heeft eiser volgens de manurenstaten gewerkt in Etten-Leur. Een soortgelijke constatering (’s ochtends vroeg tanken bij een tankstation nabij de werkplek) is gedaan op zes dagen waarop eiser volgens de manurenstaten in Breda heeft gewerkt. Tot slot is volgens de bankafschriften in totaal 53 keer – op dagen waarop eiser volgens de manurenstaten heeft gewerkt – getankt in de zeer vroege ochtend (tussen 04:45 uur en 06:30 uur) bij een tankstation vlakbij eisers huis. Tijdens de zitting heeft het UWV toegelicht dat het hieruit afleidt dat eiser op die dagen tankte en vervolgens doorreed naar de plaats waar hij de werkzaamheden ging verrichten.
2.6.4.
Eiser heeft hierover gezegd dat het waarschijnlijk zijn dochter geweest is die met gebruikmaking van zijn pas op de genoemde tijdstippen gepind heeft. Zijn dochter is volgens hem verslaafd aan drugs en woont overal, wat zou verklaren dat is getankt in plaatsen rondom Breda. Eiser heeft zijn stellingen echter niet onderbouwd en is daarover, ook toen de themaonderzoeker hem daarover vragen stelde, vaag gebleven. Hij heeft bovendien verklaard dat hij alleen de pas van de ABN AMRO-rekening, en niet die van de ING-rekening, aan zijn dochter heeft uitgeleend. Daarover is in het gespreksverslag (bijlage bij het onderzoeksrapport) de volgende passage opgenomen:

U leent uw pas uit. Dus uw dochter heeft nu uw pinpas ook?
Ja, die zal ze nu ook hebben. Ik zorg goed voor mijn dochter. Als het geld erop staat, mag ze ermee doen en laten wat ze wilt.
Heeft uw dochter ook uw pas van de ING of alleen van de ABN AMRO?
Zij heeft alleen die van de ABN AMRO.
Dus als ik de bankgegevens van de ING heb ontvangen, staan daar geen transacties op plaatsen waar u volgens de manurenstaten gewerkt zou hebben.
Ik vind het allemaal wel erg ver gaan. U regelt het verder maar met mijn advocaat. Ik wil nu het gesprek gaan beëindigen.”
Uit het onderzoeksrapport en de bankafschriften blijkt dat een aanzienlijk deel van de pintransacties die plaatsvonden op dagen waarop eiser volgens de manurenstaten heeft gewerkt, met de ING-pas zijn gedaan. Eisers verklaring dat zijn dochter verantwoordelijk is voor de pintransacties op volgens de manurenstaten gewerkte dagen, vindt de rechtbank gelet hierop niet geloofwaardig.
2.6.5.
Eisers gemachtigde heeft tijdens de zitting nog aangevoerd dat hij meent in het dossier te hebben gezien dat er op bepaalde dagen waarop volgens de manurenstaten is gewerkt, géén corresponderende pintransacties uit de bankafschriften blijken. Toen de rechtbank vroeg naar een voorbeeld van zo’n dag, kon eisers gemachtigde daar echter geen voorbeeld van noemen. De rechtbank heeft zulke voorbeelden ook niet kunnen vinden in het dossier, reden waarom de rechtbank deze stelling passeert. Maar zelfs als wat eisers gemachtigde zegt, zou kloppen – en er dus bepaalde dagen zijn waarop eiser volgens de manurenstaten wel heeft gewerkt, maar waarop niet is gepind – dan nog helpt dat eiser niet. Het neemt namelijk niet weg dat er volgens de bankafschriften op wel érg veel dagen waarop eiser volgens de manurenstaten werkzaam was, in de buurt of op weg ernaartoe is gepind. Eisers gemachtigde sprak tijdens de zitting over ‘toevalligheden’, maar gelet op het aantal dagen waarop pintransacties en manurenstaten met elkaar corresponderen, kan van toevalligheden geen sprake meer zijn.
2.6.6.
Eiser heeft ook aangevoerd dat mogelijkerwijs misbruik is gemaakt van zijn persoonsgegevens (BSN-nummer) en/of toegangspasje, waardoor zijn naam op de manurenstaten terecht is gekomen terwijl het in werkelijkheid iemand anders was die op die dagen aan het werk was. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling een verklaring overgelegd van [naam] , die in het kader van een andere procedure is afgelegd. De verklaring gaat over twee andere personen dan eiser ( [naam] en [naam] ), die op een bouwplaats in Breda kennelijk hebben gezien dat hun toegangspassen door anderen werden gebruikt en dat hun namen op urenlijsten stonden, terwijl ze geen werkzaamheden op die bouwplaats hadden verricht. De rechtbank vindt dat deze verklaring eisers stelling, dat van zijn persoonsgegevens en/of toegangspasje misbruik is gemaakt, niet onderbouwt. De verklaring gaat niet over eiser en het is niet duidelijk over welke bouwplaats de verklaring gaat. Ze is bovendien afgelegd in een ander verband dan eisers beroepszaak en eiser heeft deze [naam] kennelijk niet zelf benaderd om specifiek over hem te verklaren. Bovendien heeft het UWV terecht gezegd dat als er dan misbruik zou zijn gemaakt van eisers pasje of BSN-nummer, het logisch was geweest dat eiser daarvan aangifte had gedaan. De stelling van eisers gemachtigde tijdens de zitting dat het UWV [naam] had moeten ondervragen en dat er, nu dat niet is gebeurd, een belangrijke schakel in het onderzoek ontbreekt, volgt de rechtbank niet. Het UWV heeft – zo blijkt ook uit het dossier – [naam] verschillende keren via e-mail en telefoon benaderd, maar kreeg geen enkele reactie. De stelling van eisers gemachtigde dat het UWV vervolgens aangifte had moeten doen tegen [naam] omdat hij niet meewerkte aan het onderzoek, of een andere maatregel had moeten opleggen vanwege het niet meewerken, volgt de rechtbank evenmin. Los van de (niet beantwoorde) vraag welke maatregelen eisers gemachtigde dan precies in gedachten heeft, is eiser degene die stelt dat mogelijkerwijs misbruik is gemaakt van zijn pasje en/of persoonsgegevens en zal eiser die stelling dan ook moeten onderbouwen. Dat heeft eiser niet gedaan.
2.7.
Eiser heeft de inlichtingenplicht dus geschonden door de werkzaamheden, die zijn genoemd in het onderzoeksrapport, niet te melden aan het UWV. Uit artikel 36a, eerste lid, en artikel 57, eerste lid, van de WAO volgt dat het UWV dan verplicht is om de uitkering te herzien en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. Dat is alleen anders als er een dringende reden is om daarvan helemaal of gedeeltelijk af te zien. Zo’n dringende reden kan er volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) alleen zijn als de gevolgen van herziening en terugvordering sociaal of financieel onaanvaardbaar zijn. [3] Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, waardoor een individuele afweging van alle relevante omstandigheden nodig is. Dat eiser in zo’n uitzonderlijke situatie verkeert, heeft hij niet gesteld en is de rechtbank ook niet gebleken. Een dringende reden om van terugvordering af te zien, heeft het UWV dus terecht niet aangenomen.
2.8.
De conclusie is dat het UWV eisers uitkering terecht heeft herzien en teruggevorderd.
De boete
2.9.
Een boetebesluit is een bestraffende sanctie. Het UWV moet bij het opleggen van zo’n sanctie met feiten en omstandigheden aantonen dat de uitkering onverschuldigd is betaald als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht. Als er twijfel is, moet aan de ontvanger van de uitkering het voordeel van de twijfel worden gegund. De bewijslast bij een bestraffende sanctie is dus zwaarder dan bij besluiten tot herziening en terugvordering van de uitkering.
2.10.
Aan die bewijslast is voldaan. Het UWV heeft met de bevindingen zoals die blijken uit het onderzoeksrapport niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van de werkzaamheden die hij naast zijn WAO-uitkering heeft verricht. De rechtbank heeft daarover, gezien wat onder de punten 2.5 en 2.6 is overwogen, geen twijfel en zij vindt dat de schending ook aan eiser kan worden verweten. Dat betekent dat het UWV wettelijk verplicht was om aan eiser een boete op te leggen. [4]
2.11.
De rechtbank vindt de boete die het UWV heeft opgelegd echter niet evenredig. Het UWV heeft een stuk getiteld “Motivering subjectieve verwijtbaarheid” overgelegd, waarin een handhavingsdeskundige van het UWV heeft geschreven dat het evenredigheidsbeginsel niet is toegepast omdat daartoe geen aanleiding wordt gezien. Het evenredigheidsbeginsel moet echter altijd worden toegepast bij het opleggen van een boete, in die zin dat moet worden beoordeeld of (de hoogte van) de boete, gezien alle relevante omstandigheden, passend en geboden is. Dat dat hier is gebeurd, is niet gebleken.
Vast staat dat het UWV heeft ingestemd met een betalingsregeling die inhoudt dat eiser per maand € 100,– terugbetaalt (voor het totaalbedrag van de terugvordering en de boete – € 11.370,94). Rekening houdend met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige gebleken omstandigheden, waaronder eisers draagkracht – die in overleg met het UWV heeft geleid tot de genoemde aflossing van € 100,– per maand – vindt de rechtbank een boete van € 1.200,– passend en geboden.

3.Conclusie en gevolgen

3.1.
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit, voor zover het de boete betreft, is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [5] De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit op dat punt en stelt de boete vast op € 1.200,–. [6]
3.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De reden daarvoor is de gegrondheid van het beroep in verband met de hoogte van de boete. Maar ook als het beroep niet gegrond zou zijn, zou de rechtbank het UWV in eisers proceskosten hebben veroordeeld. De rechtbank verwijst daarvoor naar punt 2.6.1 van deze uitspraak, waarin is geoordeeld dat het niet verstrekken van de bijlagen bij het onderzoeksrapport onzorgvuldig is geweest.
De vergoeding bedraagt € 2.059,– omdat eisers gemachtigde een beroepschrift heeft ingediend (€ 759,–), aan de zitting heeft deelgenomen (€ 759,–) en een bezwaarschrift heeft ingediend (€ 541,–). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet het UWV de vergoeding betalen aan eisers gemachtigde.

4.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de opgelegde boete;
  • herroept het boetebesluit van 19 mei 2021;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.200,– en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 49,– aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 2.059,– aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en mr. G.H. de Heer-Schotman, leden, in aanwezigheid van mr. J.C.W. Emmen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 21 juli 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE: WETTELIJK KADER
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
Artikel 29a
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 80. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 80, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 80, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 80, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
(...)
8. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 36a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering en terzake van weigering van een zodanige uitkering, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijke beschikking of trekt hij die in:
a. ter uitvoering van een beschikking als bedoeld in artikel 30;
b. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
(...)
Artikel 44
1. Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. (...)
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
(...)
Artikel 57
1. De uitkering, de loonsuppletie, bedoeld in artikel 65c, en de inkomenssuppletie, bedoeld in artikel 65d, die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
(...)
Artikel 80
1. Degene, die de wachttijd, bedoeld in artikel 19 doormaakt, dan wel aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 54 de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitbetaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
(...)
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
(...)
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 8:72a
Indien de bestuursrechter een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, neemt hij een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking.

Voetnoten

1.Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1279.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:234.
4.Artikel 29a van de WAO, zie de bijlage bij deze uitspraak.
5.Artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zie de bijlage bij deze uitspraak.
6.Artikel 8:72a van de Awb, zie de bijlage bij deze uitspraak.