ECLI:NL:RBOBR:2022:2722

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
SHE 21/2437
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ZW- en WW-uitkering na vaststelling van gefingeerde dienstbetrekking

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant de beslissing van het UWV om de aan eiseres eerder toegekende en betaalde uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) te herzien en terug te vorderen. Het UWV heeft vastgesteld dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan tussen eiseres en een met name genoemde BV. Eiseres heeft de onjuistheid van deze vaststelling niet kunnen aantonen met objectieve en verifieerbare gegevens. De rechtbank heeft op 17 juni 2022 geoordeeld dat het beroep van eiseres ongegrond is, wat betekent dat zij geen recht heeft op de eerder toegekende uitkeringen en het ontvangen bedrag van € 32.435,72 moet terugbetalen.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de argumenten van eiseres en de feiten die door het UWV zijn gepresenteerd. Eiseres claimde van 1 februari 2016 tot 31 december 2018 bij de BV te hebben gewerkt, maar het UWV concludeerde dat dit een gefingeerde dienstbetrekking was. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het UWV, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende bewijs had geleverd dat eiseres geen arbeid had verricht. De rechtbank heeft ook de geloofwaardigheid van eiseres in twijfel getrokken, gezien haar inconsistenties in verklaringen en het gebrek aan bewijs voor haar claims.

De rechtbank concludeert dat het UWV op goede gronden heeft besloten tot herziening en terugvordering van de uitkeringen. Eiseres heeft niet aangetoond dat er een dringende reden is om van terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van objectief bewijs in sociale zekerheidszaken en de verantwoordelijkheden van zowel het bestuursorgaan als de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2437

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. de Haan),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV)
(gemachtigde: P.M.W. van der Helm).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beslissing van het UWV om de aan eiseres eerder toegekende en betaalde uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) te herzien en terug te vorderen. Het UWV heeft die beslissing door middel van vijf aparte besluiten [1] aan eiseres medegedeeld. Het UWV vindt namelijk dat eiseres niet daadwerkelijk heeft gewerkt bij het bedrijf [bedrijfsnaam] ) waar eiseres zegt in loondienst te zijn geweest. Het UWV noemt dit een gefingeerd (oftewel: een verzonnen) dienstbetrekking. Het UWV vindt daarom dat eiseres geen recht heeft op de ZW- en WW-uitkeringen en dat zij het bedrag aan ontvangen uitkeringen aan het UWV moet terugbetalen. Het gaat in totaal om een bedrag van € 32.435,72.
1.1.
Eiseres heeft tegen de vijf aparte besluiten bezwaar gemaakt bij het UWV. Met het besluit van 1 september 2021 is het UWV bij die besluiten gebleven.
1.2.
Tegen het besluit van 1 september 2021 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het UWV.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de beslissing van het UWV om de ZW- en WW-uitkeringen van eiseres te herzien en het betaalde bedrag aan uitkeringen terug te vorderen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
Eiseres zegt van 1 februari 2016 tot 31 december 2018 bij [bedrijfsnaam] te hebben gewerkt. Met ingang van 23 december 2016 is eiseres ziek gemeld. In verband daarmee is aan haar over de periode van 22 december 2016 tot en met 17 december 2018 een ZW-uitkering toegekend. Aansluitend is aan eiseres naar aanleiding van haar aanvraag een WW-uitkering toegekend over de periode van 18 december 2018 tot en met 18 maart 2019. Dat gebeurde nadat haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) was afgewezen.
2.2.
Op 20 februari 2020 heeft het UWV een fraudemelding ontvangen over werknemers van [bedrijfsnaam] . Eén van deze meldingen betreft het dienstverband van eiseres. Daarop is het UWV een fraudeonderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek hebben medewerkers van het UWV met eiseres gesproken op 16 december 2020. Van dit gesprek is een verslag gemaakt wat aan eiseres op 17 december 2020 is toegestuurd. Van de aan eiseres geboden mogelijkheid om op dat verslag te reageren heeft zij geen gebruik gemaakt.
2.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport handhaving themaonderzoek van 27 januari 2021 (hierna: het rapport). Uit het rapport blijkt het volgende.
2.3.1.
Tot 20 januari 2016 heeft eiseres gewerkt als zelfstandig kapster. Haar bedrijf stond ingeschreven onder de naam [bedrijfsnaam] . Eiseres is gestopt met dit werk omdat het bedrijf failliet is gegaan. Op 20 juli 2016 wordt een dienstverband tussen eiseres en [bedrijfsnaam] aangemeld op grond waarvan zij per 1 februari 2016 als kapster zou zijn gaan werken voor uitzendbureau [bedrijfsnaam] ; eerst voor 23 uur per week en met ingang van 1 augustus 2016 voor 39 uur per week tegen een uurloon van € 15,71. In een op 23 november 2018 gehouden gesprek met de arbeidskundige in het kader van de WIA-beoordeling heeft eiseres aangegeven dat haar voornaamste taken bestonden uit knippen, verzorgen, modeleren en verfraaien (van haar).
2.3.2.
Een pensioenfonds heeft het faillissement van Alatan aangevraagd. In het faillissementsverslag is opgemerkt dat sprake lijkt van faillissementsfraude. [bedrijfsnaam] werd gevestigd op 25 januari 2016 en uitgeschreven uit het handelsregister op 11 december 2019. Van Alatan is geen administratie aanwezig. Het vestigingsadres is een flatgebouw in Oss en niet een bedrijfslocatie. De loonbetalingen zijn niet juist gedaan of door derden betaald en komen voor een deel niet overeen met de polisadministratie van het UWV.
2.3.3.
Tijdens het gesprek op 16 december 2020 heeft eiseres aangegeven niets te kunnen of willen verklaren over haar feitelijke werkzaamheden. De naam van de kapsalon waarvoor zij zou hebben gewerkt weet ze niet, wat ook geldt voor de namen van haar collega’s en de door haar gewerkte uren. Er blijken geen contactpersonen van [bedrijfsnaam] traceerbaar en eiseres kan ook geen arbeidsovereenkomst overleggen. Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek heeft het UWV de onder 2. genoemde besluiten genomen.
2.4.
In het kader van het door eiseres gemaakte bezwaar tegen deze besluiten heeft op
2 augustus 2021 een hoorzitting plaatsgevonden. Daarna heeft het UWV het bestreden besluit genomen. Daarin staat dat het UWV bij zijn beslissingen blijft om de genoemde uitkeringen terug te vorderen en dat het geen dringende reden ziet om van terugvordering af te zien.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [2] Dat betekent dat het UWV de feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat tussen eiseres en [bedrijfsnaam] geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan. De rechtbank is van oordeel dat het UWV dit heeft gedaan. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
3.1.1.
Er is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als een werknemer (in dit geval: eiseres) een persoonlijke verplichting heeft om arbeid te verrichten, er tussen de werkgever en de werknemer (in dit geval: [bedrijfsnaam] en eiseres) een gezagsverhouding bestaat en de werkgever (in dit geval: [bedrijfsnaam] ) verplicht is om de werknemer loon te betalen. Het UWV redeneert dat als eiseres helemaal geen arbeid heeft verricht er ook geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Volgens de rechtbank is die redenering juist, omdat een werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst ook feitelijk arbeid (in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek) pleegt te verrichten. [3]
3.1.2.
Het UWV is er vervolgens ook in geslaagd om aannemelijk te maken dat eiseres geen arbeid heeft verricht. Voor dat oordeel is het volgende van belang. Tijdens het gesprek op 16 december 2020 en tijdens de hoorzitting op 2 augustus 2021 heeft eiseres geen enkel noemenswaardig detail kunnen verklaren over de feitelijke werkzaamheden in de kapperszaak waar zij door [bedrijfsnaam] vanaf 1 februari 2016 tot haar ziekmelding per 23 december 2016 zou hebben gewerkt. Hoewel eiseres foto’s overlegt waarop zij met collega’s (in bedrijfskleding) van de kapperszaak waar zij zou hebben gewerkt te zien is, kan zij geen namen noemen van de (daarop zichtbare) collega’s waarmee zij zou hebben gewerkt. Dit terwijl het dienstverband van eisers bijna een jaar zou hebben geduurd, voor eerst 23 en later 39 uren per week. De rechtbank acht het onaannemelijk dat iemand over een dienstverband van een dergelijke duur en omvang vrijwel niets inhoudelijks kan verklaren. Dat na een tijdsverloop van vier jaren specifieke details moeilijk te herinneren zijn, wil de rechtbank aannemen, maar zelfs na zo’n tijdsverloop moet het mogelijk zijn om bijvoorbeeld (voor)namen van collega’s en leidinggevenden te noemen of de naam van de kapsalon waarvoor eiseres zou hebben gewerkt. Eiseres heeft in de bezwaarprocedure bij het UWV en tijdens deze beroepsprocedure bij de rechtbank diverse salarisstroken en bankafschriften overgelegd waaruit volgens eiseres blijkt dat zij niet alleen op papier recht had op salarisbetalingen, maar dat zij die salarisbetalingen ook feitelijk heeft ontvangen. Ook heeft zij in de beroepsprocedure bij de rechtbank wel een op 1 februari 2016 gedateerde arbeidsovereenkomst met [bedrijfsnaam] kunnen overleggen. Het punt is echter, zoals het UWV ook terecht opmerkt, dat met deze informatie niet is aangetoond dat eiseres ook feitelijk arbeid heeft verricht.
3.1.3.
Daar komt nog bij dat ook vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de informatie die wel door eiseres is verstrekt. Er zijn onverklaarbare verschillen tussen de nettobedragen die eiseres volgens haar loonstroken zou moeten ontvangen en de salarisbetalingen die zij heeft ontvangen. Zo zou zij volgens de door eiseres overgelegde salarisstrook in de maand december 2016 recht hebben op een nettoloon van € 1.853,82 en heeft zij € 1.053,82 uitbetaald gekregen, een verschil van 43% waarvan niet is gebleken dat eiseres dit anderszins heeft ontvangen of actie heeft ondernomen om dit verschil alsnog uitbetaald te krijgen. De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat in een reguliere arbeidsverhouding een werknemer een dergelijk verschil zondermeer zou accepteren. Het UWV wijst verder er terecht op dat het wel opmerkelijk is dat eiseres pas in de beroepsfase een arbeidsovereenkomst overlegt, terwijl daar voor het nemen van de herzienings- en terugvorderingsbesluiten en tijdens de bezwaarprocedure meerdere keren door het UWV naar is gevraagd en dat eiseres toen aangaf daar niet over te beschikken. Verder is het de rechtbank opgevallen dat op die arbeidsovereenkomst geen naam staat van de (natuurlijke) persoon die de overeenkomst namens [bedrijfsnaam] zou zijn aangegaan. Dat laatste is niet per definitie onmogelijk. Maar het roept in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden wel vragen op over de authenticiteit van de overeenkomst.
3.1.4.
Ook heeft eiseres voor het nemen van de herzienings- en terugvorderingsbesluiten en tijdens de bezwaarprocedure meerdere keren ontkend dat de heer [naam] – die door de Belastingdienst tijdens een in 2017 gehouden boekenonderzoek als leidinggevende bij [bedrijfsnaam] werd aangemerkt – haar broer of überhaupt familie was; het zou volgens eiseres om een veel voorkomende naam gaan in haar land van herkomst. In de beroepsprocedure erkent eiseres dat [naam] toch haar broer is. Dat de broer van eiseres enkel bij het boekenonderzoek aanwezig was, geen leidinggevende bij [bedrijfsnaam] zou zijn en dat zijn naam door [bedrijfsnaam] is misbruikt, zoals eiseres nu stelt, acht de rechtbank niet aannemelijk. Uit het verslag van het boekenonderzoek van de Belastingdienst blijkt namelijk dat de uitkomsten daarvan met [naam] zijn besproken. Het ligt niet voor de hand dat de Belastingdienst dat zou doen met een op dat moment (toevallige) aanwezige die verder niets met [bedrijfsnaam] van doen zou hebben. Deze wisselende, tegenstrijdige en niet aannemelijke verklaringen doen afbreuk aan de geloofwaardigheid van eiseres, zoals haar ook op de zitting van de rechtbank is voorgehouden.
3.1.5.
Eiseres heeft op de zitting gesteld aan ernstige geheugenproblemen te lijden waardoor zij niet in staat is en ook op 16 december 2020 niet in staat was om de feiten en omstandigheden te reproduceren ten aanzien van haar dienstverband uit 2016. Eiseres heeft dit pas op de zitting aangevoerd en op geen enkele wijze met (medische) informatie onderbouwd. Verder blijkt uit het verslag van het met eiser op 16 december 2020 gehouden gesprek dat bij aanvang daarvan aan eiseres is gevraagd of er iets is dat het gesprek kan beïnvloeden en waarmee het UWV rekening moest houden. Eiseres heeft daarop verklaard dat zij wel een slechte nacht heeft gehad en zich niet helemaal lekker voelt, dat ze een slechte periode achter de rug heeft omdat haar man is ziek geworden, zijzelf een faillissement achter de rug heeft en dat haar vader is overleden. Van geheugenproblemen – laat staan in de door eiseres gestelde ernst – is echter geen enkele melding gemaakt, ook niet tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase op 2 augustus 2021 waar eiseres in het bijzijn van haar gemachtigde heeft verklaard niets te willen toevoegen aan het gespreksverslag van
16 december 2020. Het bestaan van de door eiseres gestelde ernstige geheugenproblemen acht de rechtbank bij gebrek aan enige onderbouwing en de hiervoor onder 3.1.4. genoemde omstandigheid dan ook niet geloofwaardig.
3.2.
Nu het UWV op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, ligt het op de weg van eiseres om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en controleerbare gegevens, aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierin niet is geslaagd. De door eiseres overgelegde foto’s waarop onder andere zij te zien is in bedrijfskleding van de kapperszaak waar zij door [bedrijfsnaam] te werk zou zijn gesteld, leveren onvoldoende tegenbewijs op. Zo is op een van deze foto’s ook een in bedrijfskleding gekleed (jong) kind te zien waarvan gezien zijn (geschatte) leeftijd mag worden aangenomen dat die niet voor de betreffende kapperszaak werkzaam was. Met enkel het overleggen van die foto’s is niet aangetoond dat eiseres feitelijk wel arbeid heeft verricht voor [bedrijfsnaam] . Ook met de in beroep overgelegde arbeidsovereenkomst is eiseres daarin niet geslaagd. Doordat op die arbeidsovereenkomst geen naam staat van de (natuurlijke) persoon die de overeenkomst namens [bedrijfsnaam] zou zijn aangegaan en eiseres daar ook geen verdere informatie over heeft verstrekt, is geen sprake van een controleerbaar gegeven.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat het UWV op goede gronden heeft geconcludeerd dat sprake was van een gefingeerde (of verzonnen) dienstbetrekking en dat eiseres de onjuistheid daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt. Het UWV heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht had op een uitkering op grond van de WW en de ZW, zodat het UWV gehouden was de op grond van die wetten verstrekte uitkeringen te herzien en terug te vorderen.
3.4.
Eiseres heeft nog gezegd dat het haar niet kan worden aangerekend dat [bedrijfsnaam] haar zaken (boekhoudkundig) niet op orde had. Voor zover eiseres daarmee wil zeggen dat er een dringende reden is om van terugvordering af te zien of die te matigen, is de rechtbank dat niet met eiseres eens. Volgens vaste rechtspraak kan van een dringende reden slechts sprake zijn als de financiële en/of sociale gevolgen van een terugvordering voor eiseres onaanvaardbaar zijn. [4] Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Uit de door eiseres aangevoerde omstandigheid blijkt geen dringende reden als hiervoor bedoeld. Verder heeft het UWV in het bestreden besluit terecht gesteld dat het bestaan van een dringende reden ook niet op een andere manier is gebleken.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres heeft dus geen recht op eerder aan haar toegekende ZW- en WW-uitkeringen en moet het brutobedrag van die uitkeringen (€ 32.435,72) terugbetalen. Omdat het beroep van eiseres ongegrond is, krijgt zij het door haar betaalde griffierecht niet terug en krijgt zij ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. M. de Vries en
mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Het gaat om een besluit van 17 maart 2021 waarbij de eerder aan eiseres toegekende ZW-uitkering is herzien, een besluit van 19 maart 2021 waarbij de eerder aan eiseres toegekende WW-uitkering is herzien, een besluit van 14 april 2021 waarbij eiseres is verplicht om € 28.434,39 aan teveel ontvangen ZW-uitkering in de periode van 22 december 2016 tot en met 17 december 2018 terug te betalen, een besluit van 14 april 2021 waarbij eiseres is verplicht om € 4.001,33 aan teveel ontvangen WW-uitkering in de periode van 18 december 2018 tot en met 18 maart 2019 terug te betalen en een besluit van 15 april 2021 waarbij van eiseres laatstgenoemd bedrag van € 4.001,33 is ingevorderd.
2.CRvB 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.
3.CRvB 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
4.CRvB 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2514, en CRvB 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1710.