ECLI:NL:CRVB:2020:1710
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van ten onrechte betaalde ZW-uitkering zonder dringende redenen
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een ten onrechte betaalde Ziektewet (ZW) uitkering aan de erven van [naam A]. [naam A] had zich op 24 juli 2017 ziek gemeld terwijl hij een Werkloosheidsuitkering (WW) ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem op 2 november 2017 een voorschot uitkering toe, maar concludeerde later dat hij niet recht had op deze uitkering en vorderde € 3.172,05 terug. Na het overlijden van [naam A] op 6 maart 2018 maakten zijn erven bezwaar tegen de terugvordering, stellende dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, gezien de uitzonderlijke omstandigheden van het overlijden en de financiële situatie van de weduwe. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de erven ongegrond, waarop zij in hoger beroep gingen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv verplicht was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij er dringende redenen waren. De Raad concludeerde dat de door de erven aangevoerde omstandigheden niet als dringende redenen konden worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat er geen bewijs was dat de terugvordering de lichamelijke en psychische klachten van de weduwe veroorzaakte en dat er een afbetalingsregeling was getroffen met het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder proceskostenveroordeling.