ECLI:NL:RBOBR:2022:2491

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
21/2422
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering na beëindiging zelfstandige werkzaamheden

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn WW-uitkering en de terugvordering van teveel betaalde uitkering door het UWV. Eiser, die per 1 februari 2021 zijn werkzaamheden als zelfstandige zou hebben beëindigd, heeft een WW-uitkering aangevraagd na zijn werkloosheid. Het UWV heeft echter vastgesteld dat eiser niet volledig en definitief is gestopt met zijn zelfstandige werkzaamheden, wat leidde tot de terugvordering van een bedrag van € 7.918,68 bruto. Eiser heeft betoogd dat hij per 1 februari 2021 daadwerkelijk is gestopt, wat blijkt uit zijn uitschrijving bij de Kamer van Koophandel en zijn intentie om bij de Belastingdienst te gaan werken. De rechtbank heeft de argumenten van eiser in overweging genomen en geconcludeerd dat hij per 1 februari 2021 volledig is gestopt als zelfstandige. De rechtbank oordeelt dat het UWV de rechtspraak te streng heeft geïnterpreteerd en dat eiser recht heeft op de WW-uitkering over de periode van 1 februari 2021 tot 19 april 2021. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het UWV en draagt hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan eiser wordt vergoed. Tevens wordt het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.757,20.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2422

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J.M. van den Bos - Ackermans),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)

(gemachtigde: mr. B.H.C. de Bruijn).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen achtereenvolgens de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), de bruto terugvordering van teveel betaalde WW-uitkering en de netto invordering van de teveel betaalde WW-uitkering. [1]
Met het bestreden besluit van 7 september 2021 heeft het UWV de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 11 juni 2021, 16 juni 2021 en 18 juni 2021 afgewezen.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van
7 september 2021.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt het recht van eiser op een WW-uitkering per 1 februari 2021. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of eiser de teveel betaalde WW-uitkering moet terugbetalen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Eiser is op 1 januari 2019 werkloos geworden uit een dienstverband met XPO supply chain Netherlands BV. In verband met deze werkloosheid is hem met ingang van
1 januari 2019 een WW-uitkering toegekend. Eiser heeft recht op deze WW-uitkering tot uiterlijk 16 augustus 2020. Met ingang van 4 februari 2019 is eiser met toestemming van het UWV gaan werken als zelfstandige. Omdat eiser werkt als zelfstandige is zijn WW-uitkering op 1 augustus 2019 beëindigd. Op 19 maart 2021 heeft eiser (opnieuw) een WW-uitkering aangevraagd. In zijn aanvraag heeft eiser aangegeven dat hij zijn WW-uitkering met ingang van 1 februari 2021 wil laten herleven omdat hij vanaf die datum niet meer werkt als zelfstandige. In eerste instantie heeft het UWV met zijn besluit van 24 maart 2021 de WW-uitkering met ingang van 1 februari 2021 voortgezet. Daarna heeft het UWV dit besluit ingetrokken en betaalde WW-uitkering over de periode van 1 februari 2021 tot en met 30 april 2021 terug- en ingevorderd.
4. Eiser heeft betoogd dat hij per 1 februari 2021 niet meer werkt als zelfstandige. Dat hij is gestopt blijkt volgens eiser uit de uitschrijving per 24 maart 2021 bij de Kamer van Koophandel en de omstandigheid dat hij per 1 mei 2021 zou gaan werken bij de Belastingdienst. Als gevolg van later gewijzigde plannen heeft eiser zich op 19 april 2021 weer ingeschreven als zelfstandige. Eiser erkent dat de beëindiging, terug- en invordering van zijn WW-uitkering over de periode van 19 tot en met 30 april 2021 daarom terecht is, maar niet over de periode van 1 februari tot 19 april 2021.
5. Het UWV heeft aangegeven dat eisers recht op WW alleen kan herleven als hij op
1 februari 2021 volledig en definitief is gestopt met zijn werk als zelfstandige. Volgens het UWV is dat niet het geval. Eiser heeft in de periode van 1 februari 2021 tot 19 april 2021 nog administratieve werkzaamheden voor zijn onderneming verricht en volgens het UWV volgt uit vaste rechtspraak [2] dat hiermee zijn werkzaamheden niet volledig zijn gestopt. Uit het feit dat eiser zich binnen een maand na het aanvragen van zijn WW-uitkering weer heeft ingeschreven als zelfstandige blijkt volgens het UWV dat eiser niet definitief is gestopt als zelfstandige.
6. Op grond van artikel 8, derde lid, van de WW, herkrijgt een persoon, wiens werknemerschap geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij de volledige beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien de werkzaamheden worden beëindigd binnen een periode die gelijk is aan de uitkeringsduur, dan wel binnen anderhalf jaar, indien de uitkeringsduur korter is dan anderhalf jaar.
7. In de Memorie van Toelichting bij deze (per 1 januari 2015 gewijzigde) wettekst staat dat in deze bepaling tot uitdrukking is gebracht dat slechts indien de werkzaamheden in eigen bedrijf of zelfstandige uitoefening van een beroep volledig worden beëindigd binnen een periode die gelijk is aan de resterende uitkeringsduur de hoedanigheid van werknemer wordt herkregen. [3]
8. Het UWV heeft de uiterste datum waarop de WW-uitkering kan herleven vastgesteld op
16 april 2021.Eiser kan pas rechten ontlenen aan artikel 8, derde lid, van de WW als hij zijn in 4 februari 2019 begonnen werkzaamheden als zelfstandige voor 16 april 2021 geheel heeft beëindigd. De rechtbank moet dus kijken naar wat er feitelijk is gebeurd tussen 1 februari 2021 (de gestelde einddatum van de werkzaamheden als zelfstandige) en 16 april 2021 (de uiterste datum voor herleving van het recht op WW).
9. Eerst is de vraag aan de orde of eiser per 1 februari 2021 volledig is gestopt als zelfstandige. De rechtbank leidt uit de door het UWV aangehaalde rechtspraak niet af dat eiser na 1 februari 2021 nog als zelfstandige moet worden gezien, omdat hij nog enige activiteiten heeft verricht om betaald te krijgen voor zijn vóór 1 februari 2021 verrichte diensten. Eiser zal op enig moment ook belastingaangifte moeten doen over zijn inkomsten in 2020, wat logischerwijs pas kan in de loop van 2021. Over januari 2021 kan hij dat wellicht pas in 2022 doen. Als dat tot gevolg heeft dat eiser al die tijd als “niet gestopte zelfstandige” te boek staat, dan zou dat betekenen dat een WW-uitkering nagenoeg nooit kan herleven. Dat kan de wetgever met de hiervoor aangehaalde regelgeving niet hebben bedoeld.
10. Eiser heeft zelf aangegeven dat hij na 1 februari 2021 nog wel zijn zakelijke rekening heeft aangehouden. Dat heeft hij gedaan omdat er ook na 1 februari 2021 nog facturen moesten worden betaald door opdrachtgevers en hij zelf nog rekeningen van leveranciers moest betalen. Bij dat laatste gaat het onder andere om lopende zakelijke abonnementen zoals bijvoorbeeld voor internetgebruik die contractueel niet per 1 februari 2021 beëindigd konden worden. Verder heeft eiser op de zitting toegelicht dat hij alleen in de eerste week van februari 2021 nog facturen heeft geschreven voor werkzaamheden verricht in januari 2021. Hij mag en kan niet eerder factureren dan na afloop van de maand waarin hij zijn diensten heeft verleend. Er geldt in de branche bovendien een betaaltermijn van 30 tot 60 dagen. Dit is ook (mede) de reden geweest om zich pas op 24 maart 2021 uit te schrijven bij de Kamer van Koophandel (KvK). Op grond van deze feiten concludeert de rechtbank dat eiser per 1 februari 2021 volledig is gestopt als zelfstandige.
11.
Vervolgens moet worden beoordeeld of eiser ook definitief is gestopt als zelfstandige. Eiser heeft zich op 19 april 2021 weer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en het UWV wijst erop dat tussen de aanvraag van de WW-uitkering (op 24 maart 2021) en de genoemde inschrijving maar een korte periode ligt. De rechtbank begrijpt dat daardoor de indruk kan ontstaan dat het handelen van eiser calculerend was. Daartegenover staat dat het UWV geen aanleiding heeft gezien om diepgaand(er) onderzoek te verrichten naar bijvoorbeeld de zakelijke bankrekening van eiser. Het UWV heeft op de zitting aan te geven daar geen aanleiding toe te hebben gezien, omdat het geen reden had om te twijfelen aan wat eiser (daarover) verklaarde.
12. Om een beter beeld te krijgen van eisers intentie, heeft de rechtbank op de zitting gevraagd naar het traject bij de Belastingdienst. Eiser heeft daarover verklaard dat hij op sollicitatiegesprek is geweest, daarna werd aangenomen, dat hij een arbeidsvoorwaardengesprek heeft gevoerd en dat hij de benodigde Verklaring omtrent gedrag heeft aangevraagd, gekregen en betaald. Het UWV heeft deze lezing op de zitting niet bestreden. Het door eiser geschetste traject bevat serieuze en noodzakelijke stappen om per 1 mei in dienst te treden bij de Belastingdienst. De Belastingdienst was ook voornemens om eiser in dienst te nemen. Daarvan zit schriftelijk bewijs in het dossier. Op basis van deze feiten is de rechtbank in deze zaak in voldoende mate overtuigd dat eiser bij de Belastingdienst wilde werken, dat hij met dat oogmerk zijn werkzaamheden als zelfstandige definitief heeft willen beëindigen en dat zijn gedrag dus niet calculerend was. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank op 1 februari 2021 zijn werkzaamheden dan ook definitief beëindigd. Dat verandert niet doordat eiser later heeft hij besloten zijn werkzaamheden als zelfstandige weer op te pakken per 19 april 2021. Eiser heeft op de zitting naar het oordeel van de rechtbank overtuigend zijn persoonlijke motieven toegelicht om uiteindelijk niet bij de Belastingdienst in dienst te willen treden, gelet op wat er over die organisatie rond die tijd in de media verscheen en wat hem nog niet of onvoldoende bekend was tijdens het genoemde sollicitatietraject.
13. De beroepsgrond van eiser slaagt. Dit betekent dat eiser recht heeft op een WW-uitkering in de periode van 1 februari 2021 tot 19 april 2021.
14. Het oordeel van de rechtbank betekent ook dat het terugvorderingsbesluit en het invorderingsbesluit niet in rechte standhouden.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. Eiser heeft per
1 februari 2021 recht op een WW-uitkering tot zijn herinschrijving bij de KvK. Omdat de rechtbank de hoogte van de uitkering niet kan vaststellen zal de rechtbank het UWV opdragen om binnen zes weken na de datum van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank bepalen dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank ziet aanleiding om het UWV te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zoals hierna overwogen. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), vast op € 1.518 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt € 759 en wegingsfactor 1).
18. De verletkosten van eiser stelt de rechtbank op grond van artikel 2, eerste lid onder e, van het Bpb vast op € 225 (3 uur x € 75 conform de overgelegde factuur die verder niet is bestreden door het UWV). Verder kent de rechtbank ook de gevraagde (en door het UWV niet bestreden) reiskosten van € 14,20 toe. Daarmee komt het totaalbedrag aan proceskosten op € 1.757,20.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, voorzitter, en mr. A.F. Vink en
mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2022.
de griffier is verhinderd
voorzitter
om deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Bij besluit van 11 juni 2021 heeft het UWV vastgesteld dat eiser per 1 februari 2021 geen WW-uitkering krijgt. Met het besluit van 16 juni 2021 heeft het UWV vastgesteld dat eiser over de periode van 1 februari 2021 tot en met 30 april 2021 een bedrag van € 7.918,68 bruto (en € 5.532,24 netto) teveel aan WW-uitkering is uitbetaald. Dat bedrag moet hij terugbetalen. Bij besluit van 18 juni 2021 heeft het UWV eiser gevraagd om het netto bedrag van € 5.532,24 binnen zes weken terug te betalen.
2.CRvB 8 december 1992, ECLI:NL:CRVB:1992:AK9784, en CRvB 19 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2705.
3.Kamerstukken II 2013-2014, 33988, nr. 3, blz. 19.