ECLI:NL:RBOBR:2022:1865

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
C/01/371301 / HA ZA 21-352
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid Waterschap voor schade door wateroverlast na hevige regenval

In deze civiele zaak vordert een boomkwekerij schadevergoeding van Waterschap De Dommel, omdat kweekgewassen verloren zijn gegaan door een hoge waterstand na hevige regenval in juni 2016. De kwekerij verwijt het Waterschap dat het niet tijdig heeft gereageerd op meldingen over de watergang die niet goed functioneerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kwekerij meldingen heeft gedaan, maar dat niet is komen vast te staan dat deze meldingen tijdig en adequaat zijn behandeld door het Waterschap. De rechtbank oordeelt dat het Waterschap zijn zorgplicht niet heeft geschonden, omdat het adequaat heeft gereageerd op de meldingen van wateroverlast op 15 juni 2016, en dat er geen bewijs is dat eerdere meldingen niet zijn opgevolgd. De vordering van de kwekerij wordt afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/371301 / HA ZA 21-352
Vonnis van 11 mei 2022
in de zaak van

1.MAATSCHAP [eiser sub 1] ,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
te [woonplaats] ,
3.
[eiser sub 3],
te [woonplaats] ,
eisers,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen
WATERSCHAP DE DOMMEL,
te Boxtel,
gedaagde,
hierna te noemen: het Waterschap,
advocaat mr. R.M. Pieterse te Middelburg.

1.De zaak in het kort

[eisers] is boomkweker met percelen in het beheergebied van het Waterschap. In juni 2016 was sprake van hevige neerslag en heeft een sloot naast de percelen van [eisers] het water niet goed kunnen afvoeren, waardoor percelen zijn ondergelopen en kweekgewassen verloren zijn gegaan. [eisers] houdt het Waterschap aansprakelijk voor haar schade. [eisers] verwijt het Waterschap dat hij ondanks meerdere meldingen de sloot niet tijdig heeft gemaaid en uitgediept. Het Waterschap wijst iedere aansprakelijkheid van de hand. Partijen twisten onder meer over de vraag wanneer er door [eisers] meldingen zijn gedaan. De rechtbank oordeelt dat niet vaststaat dat op 26 mei en 8 juni door [eisers] meldingen bij het Waterschap zijn gedaan, maar dat voor bewijslevering geen aanleiding is omdat ook als die meldingen wél zijn gedaan, er nog onvoldoende grond is om te kunnen concluderen dat het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden door op die meldingen niet direct actie te ondernemen, maar de watergang pas op 15 juni te maaien.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 augustus 2021
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en getuigenverhoor van 14 maart 2022, met daarbij de spreekaantekeningen van beide advocaten,
- de brieven van mrs. Pieterse en Goorts met enkele opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Mijnheer en mevrouw [eisers] (eisers sub 2 en 3) zijn maten van de maatschap (eiseres sub 1).
3.2.
[eisers] heeft een boomkwekerij op een aantal percelen die grenzen aan weerszijde van een sloot: A-watergang RS15 (hierna: de watergang). De percelen van [eisers] wateren rechtstreeks af op deze watergang, die zorgt voor de waterafvoer van het omliggende gebied.
3.3.
De percelen van [eisers] liggen in het beheergebied van het Waterschap. Het Waterschap houdt zich bezig met de waterstaatkundige verzorging van haar beheergebied. De watergang is bij het Waterschap in beheer en onderhoud.
3.4.
Omstreeks eind maart/begin april 2016 heeft de heer [A] , een compagnon van [eisers] , telefonisch contact gezocht met het Waterschap om te melden dat de watergang onderhoud behoefde. Niet lang daarna is een gebiedsbeheerder van het Waterschap, de heer [B] , ter plaatse de situatie komen bekijken. Deze gebiedsbeheerder heeft toen vastgesteld dat de watergang moest worden uitgediept. Hij besloot dat dit groot onderhoud in de loop van het najaar zou worden uitgevoerd.
3.5.
In de periode medio mei - begin augustus 2016 heeft [eisers] met haar zakelijke telefoon (met nummer eindigend op 404) de volgende telefonische contacten gehad met het Waterschap:
23 mei om 16:13 uur (00:16 min) 0411-618513
23 mei om 16:13 uur (00:28 min) 0411-618513
26 mei om 10:55 uur (04:25 min) 0411-618513
8 juni om 12:43 uur (00:26 min) 0411-618513
8 juni om 15:46 uur (03:15 min) 0411-618513
15 juni om 13:42 uur (06:21 min) 0411-618618
16 juni om 9:28 uur (01:01 min) 0411-618513
3.6.
Het telefoonnummer eindigend op 618 (het een na laatste nummer op de lijst hierboven) is het nummer van het klantcontactcentrum van het Waterschap. Dit algemene nummer kan men onder meer bellen voor vragen over onderhoud van watergangen, maaiverzoeken of meldingen van wateroverlast. Het telefoonnummer eindigend op 513 (hierna: de beregeningslijn), was een nummer dat het Waterschap speciaal had ingesteld in verband met een project actualiseren beregeningsvergunningen.
3.7.
In de periode van 30 mei 2016 tot en met 15 juni 2016 is veel neerslag gevallen in het beheergebied van het Waterschap. Voor de percelen van [eisers] geldt dat er op 30 mei en 1 juni een zwaar regenfront passeerde (met een herhalingstijd van eens per 20-25 jaar), en op 12, 13 en 15 juni passeerde een nog zwaarder regenfront (met een herhalingstijd van eens per 200-500 jaar). Daarnaast zijn er in juni 2016 ook meerdere kleinere buien gevallen [1] . De watergang kon al het hemelwater niet afvoeren en vanaf enig moment bleef er water op de percelen van [eisers] staan.
3.8.
Over het telefoongesprek met [eisers] op 15 juni 2016 heeft het Waterschap de volgende aantekening gemaakt in zijn interne systeem:
13:56: “Twee weken geleden gebeld, hebben een boomkwekerij, sloot zit vol, land onder water. Over het land is een nieuwe sloot ontstaan. Mevrouw gaat een schadeformulier invullen.”
3.9.
Diezelfde middag van 15 juni 2016 is de heer [B] ter plaatse gekomen en heeft het Waterschap de watergang gemaaid. Binnen drie uur was de wateroverlast verholpen doordat de watergang het water kon afvoeren. In het interne systeem van het Waterschap is de volgende aantekening gemaakt:
19:05: “sloot is gemaaid vanmiddag, water zakt en [eisers] isner blij mee. Heeft wel schadeformulier ingediend omdat het land vijf dagen onder water heeft gestaan.(…)”
3.10.
Op 24 augustus 2016 heeft [eisers] aan de heer [C] opdracht gegeven om de schade aan de boomkwekerijproducten te taxeren. De heer [C] taxeert de schade op € 247.000,- exclusief btw.
3.11.
In november 2016 heeft het Waterschap de watergang met 40 centimeter uitgediept.
3.12.
Het Waterschap heeft de schadeclaim van [eisers] in behandeling genomen en een onderzoek ingesteld. In een hydrologische analyse die door het Waterschap is gemaakt, zijn als oorzaken van de wateroverlast vermeld: aanzanding van de watergang, opstuwing van het water vanaf benedenstrooms, een te hoog liggende duiker en begroeiing in de watergang. Mede op grond van het rapport ‘Van huisbezoek naar hydrologische analyse’ en met verwijzing naar het oordeel van haar verzekeraar, heeft het Waterschap in een brief van 4 juli 2017 aansprakelijkheid afgewezen.
3.13.
In een rapport van CRUX Engineering van 29 juli 2020, dat is opgesteld in opdracht van [eisers] , staat dat door verzanding van de watergang slechts 29-55% van de afvoercapaciteit was overgebleven, en dat de verzanding en begroeiing samen hebben geleid tot een afvoercapaciteit van slechts 21-40%. Alleen begroeiing, zonder verzanding, zou hebben geleid tot een afvoercapaciteit van 71%. Alle percentages zijn afgezet tegen de gemaaide wintersituatie.
3.14.
In een rapport van HKV van 21 april 2021, dat is opgesteld in opdracht van het Waterschap, staat dat het effect van de aanzanding marginaal is geweest, en dat het effect van de begroeiing groot is geweest: maaien zou hebben geleid tot minder vaak en minder lang een hoge waterstand.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vordert samengevat dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] en dientengevolge aansprakelijk is voor de door [eisers] geleden schade;
II. het Waterschap zal veroordelen tot betaling van € 247.000,- aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2016, althans vanaf 17 juli 2017;
III. het Waterschap zal veroordelen tot betaling van € 3.010,- wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarden;
IV. het Waterschap zal veroordelen in de kosten van de procedure, inclusief de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente als niet binnen veertien dagen zal zijn betaald.
4.2.
[eisers] legt aan haar vorderingen kort gezegd ten grondslag dat het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden, door de watergang niet goed te onderhouden en niet adequaat te reageren op de verschillende meldingen die door [eisers] zijn gedaan. [eisers] meent dat het Waterschap de watergang door tijdig onderhoud op de juiste hoogte had moeten houden, of althans direct na het bezoek van de gebiedsbeheerder in maart/april 2016 - toen hij bekend was geworden met de verzanding en begroeiing van de watergang - de watergang had moeten terugbrengen naar leggerprofiel, door deze te maaien en uit te diepen, of althans had het Waterschap direct na de eerste melding van wateroverlast de watergang moeten maaien, en niet pas op 15 juni 2016. [eisers] stelt dat als het Waterschap adequaat had gereageerd op de herhaalde meldingen die zij deed, haar perceel niet zou zijn ondergelopen en zij geen schade zou hebben geleden. Ter onderbouwing van haar schade heeft [eisers] overgelegd een rapport van ing. [C] van 25 oktober 2016, aangevuld op 16 juli 2020, en een hydrologische analyse van CRUX Engineering BV van 29 juli 2020.
4.3.
Het Waterschap voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure, en in de nakosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.4.
Het Waterschap betwist dat hij tekort is geschoten in zijn zorgplicht. Hij stelt dat hij de watergang in overeenstemming met het geldende beleid heeft onderhouden en dat er in maart/april 2016 geen aanleiding was om vooruitlopend op de planning te maaien, of om direct tot uitdieping over te gaan. Op de melding van wateroverlast van 15 juni 2016 heeft het Waterschap direct actie ondernomen. Het Waterschap betwist dat er eerder dan op 15 juni 2016 wateroverlast is gemeld door [eisers] . Verder betwist het Waterschap het causaal verband tussen hetgeen [eisers] hem verwijt en de geleden schade, en doet hij een beroep op eigen schuld aan de zijde van [eisers] . Ook voert het Waterschap verweer tegen de gestelde omvang van de schade.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
De beoordeling
4.6.
De vorderingen van [eisers] zijn gebaseerd op een beweerdelijke schending van de zorgplicht door het Waterschap. [eisers] verwijt het Waterschap dat hij, ondanks herhaalde telefonische meldingen door van [eisers] , de watergang niet tijdig heeft gemaaid en uitgediept, waardoor haar land is ondergelopen en [eisers] schade heeft geleden.
4.7.
Op grond van de wet is het Waterschap onder meer belast met de zorg voor het watersysteem in zijn beheergebied, welke zorg onder meer omvat het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste. [2] In dit verband erkent het Waterschap verantwoordelijk te zijn voor het algemeen onderhoud aan de A-watergang RS15 waar deze zaak over gaat.
Het beoordelingskader
4.8.
Uit het arrest Bargerbeek van de Hoge Raad [3] volgt dat wanneer een waterschap een bepaalde waterloop in onderhoud heeft, dit nog niet betekent dat hij op die enkele grond het uitblijven van overstromingen moet garanderen. Hoe ver de onderhoudsplicht van een waterschap gaat, ter vermijding van het onder water lopen van laag gelegen gronden door verstopping van waterwegen, hangt af van verschillende factoren. Bij het uitoefenen van zijn onderhoudsplicht heeft het waterschap een zekere beleidsvrijheid. In het arrest West-Friesland [4] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat van een waterschap mag worden verlangd dat, wanneer een klacht binnenkomt over het waterpeil, het waterschap daarop adequaat dient te reageren door naar aanleiding van die klacht een onderzoek in te stellen en zo nodig, afhankelijk van de uitkomst daarvan, de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen. Een waterschap hoeft echter niet steeds uit eigen beweging te onderzoeken of een ingeland last heeft van te hoge of te lage waterstanden en op basis daarvan al maatregelen te nemen vooruitlopend op een aangekondigde weersomstandigheid. Het waterschap heeft een zekere beleidsvrijheid, maar die gaat niet zo ver dat diens optreden slechts marginaal zou kunnen worden getoetst, zo oordeelde de Hoge Raad in het arrest Rijnstromen [5] .
4.9.
Kort en goed is hier de maatstaf of het Waterschap, in aanmerking genomen de concrete omstandigheden van het geval en de verschillende bij zijn beleid betrokken belangen en zijn beperkte middelen, beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven. [6]
Onduidelijkheid over de meldingen
4.10.
Omdat [eisers] het Waterschap verwijt niet adequaat te hebben gereageerd op meldingen, is het van belang om vast te stellen wanneer en bij wie er melding is gedaan, en wat die meldingen inhielden. De rechtbank stelt vast dat hierover onduidelijkheid heeft bestaan, en deels nog altijd bestaat, door de wisselende stellingen hierover van [eisers] en inconsistente verklaringen van de gebiedsbeheerder van het Waterschap.
4.11.
Omdat alle relevante gebeurtenissen in deze zaak - de meldingen en de wateroverlast - hebben plaatsgevonden in 2016, zal de rechtbank hierna bij het noemen van data niet steeds ook dat jaartal vermelden.
4.12.
In de dagvaarding stelde [eisers] dat zij drie keer een melding deed bij het Waterschap: (1) enkele maanden vóór de wateroverlast, (2) enige tijd na de eerste melding, waarbij gesproken werd met mevrouw [D] , en (3) op 1 juni. Volgens [eisers] zou al bij de eerste melding door haar zijn geklaagd over de begroeiing in de watergang. De gebiedsbeheerder zou pas na de melding van 1 juni ter plaatse zijn gekomen. Hoewel het toen, na de neerslag die op/omstreeks 30 mei was gevallen, volgens [eisers] al zichtbaar was dat de watergang het water niet kon afvoeren en de watergang al overliep, zou het tot 15 juni hebben geduurd voordat het Waterschap in actie kwam en de watergang (in het bijzijn van [B] en mijnheer [eiser sub 2] ) heeft gemaaid.
4.13.
Enkele weken voor de zitting heeft [eisers] haar belgegevens van KPN overgelegd (zie onder 3.5). Aan de hand van die gegevens heeft [eisers] haar stellingen op de zitting bijgesteld en aangevuld. [eisers] heeft op de zitting gesteld dat de eerste melding omstreeks eind maart/begin april is gedaan door haar compagnon [A] , dat de tweede melding, door mevrouw [eiser sub 3] bij mevrouw [D] , op 26 mei is gedaan, en dat de derde melding niet op 1 juni is gedaan, zoals in de dagvaarding stond, maar op 8 juni. [eisers] heeft bovendien aanvullend gesteld dat mevrouw [eiser sub 3] op 15 en 16 juni meldingen heeft gedaan; op 15 juni heeft zij de overlast gemeld en het Waterschap zei toen dat men zou komen vegen, de volgende morgen heeft ze weer gebeld, en het Waterschap zei dat men die middag zou komen vegen. Bovendien zou de gebiedsbeheerder niet pas na de derde melding - die van 8 juni dus, toen er al sprake was van wateroverlast - ter plaatse zijn gekomen, maar al na de eerste melding van eind maart/begin april. Dit laatste komt overeen met de stellingen van het Waterschap. Van begroeiing van de watergang was volgens [eisers] tijdens dat bezoek (eind maart/begin april) nog geen sprake.
4.14.
In reactie op het verweer van het Waterschap, dat de telefoontjes van 26 mei en 8 juni zijn gedaan naar een speciaal nummer van een beregeningsproject, en niet naar het klantcontactcentrum van het Waterschap, heeft [eisers] op de zitting aangegeven dat zij op 26 mei inderdaad heeft gebeld met een vraag over het beregeningsproject, maar dat zij toen ook direct heeft gevraagd om onderhoud van de watergang. Over het gesprek van 8 juni heeft [eisers] niet aanvullend verklaard.
4.15.
Op de ingenomen stellingen van [eisers] zal de rechtbank hierna nog nader ingaan bij het bespreken van de afzonderlijke meldingen.
4.16.
De onduidelijkheid over het wat en wanneer van de contactmomenten met het Waterschap is niet alleen veroorzaakt door wisselende stellingen van [eisers] , maar ook door inconsistente verklaringen daarover van gebiedsbeheerder [B] . Een eerste (schriftelijke) verklaring gaf hij op 28 augustus 2019, in reactie op vragen die hem waren gesteld door de advocaat van [eisers] . Een tweede (schriftelijke) verklaring gaf hij op 1 juli 2021, op verzoek van het Waterschap. Deze verklaringen zijn niet op alle onderdelen met elkaar in overeenstemming. Op de zitting heeft [B] vervolgens als getuige een derde (mondelinge) verklaring afgelegd. De bewijskracht van die verklaring is in die zin beperkt, dat [B] niet vooraf door het Waterschap als getuige is aangemeld, waardoor de wederpartij zich niet op dit verhoor heeft kunnen voorbereiden en door de beperkte tijd die voor het verhoor beschikbaar was, ook niet al haar vragen aan de getuige heeft kunnen stellen. De heer [B] heeft op de zitting als uitleg voor zijn uiteenlopende verklaringen gegeven dat hij op 28 augustus 2019 misschien iets te goedwillend was richting [eisers] omdat hij het vervelend vond dat een melding die naar zeggen van [eisers] bij mevrouw [D] was gedaan, nooit bij hem terecht was gekomen.
4.17.
Hoewel gaandeweg de procedure enkele feiten zijn opgehelderd en tussen partijen zijn komen vast te staan, resteren er nog enkele onduidelijkheden. Deze zullen, voor zover relevant voor de beoordeling, hierna bij de bespreking van de afzonderlijke contactmomenten aan de orde komen.
De melding van eind maart/begin april
4.18.
Tussen partijen staat vast dat eind maart of begin april door de heer [A] , mede ten behoeve van [eisers] , een eerste melding is gedaan aan het Waterschap over de noodzaak van onderhoud aan de watergang. Zoals [eisers] op de zitting heeft erkend, is de gebiedsbeheerder van het Waterschap kort na die melding ter plaatse gekomen om de situatie te beoordelen.
4.19.
[eisers] stelt dat het Waterschap na dat veldbezoek direct de watergang had moeten maaien en uitdiepen. De rechtbank volgt [eisers] hierin niet, en overweegt daartoe het volgende.
maaien
4.20.
Op de zitting heeft [eisers] , bij monde van zowel de heer [eiser sub 2] , als de heer [A] en de advocaat van [eisers] , uitdrukkelijk erkend dat er ten tijde van dat bezoek van de gebiedsbeheerder, eind maart of begin april, nog geen sprake was van begroeiing in de watergang. Van wateroverlast of dreigende wateroverlast was op dat moment ook geen sprake. Het valt daarom niet in te zien waarom het Waterschap op dat moment al had moeten maaien. Zoals het Waterschap bovendien in zijn conclusie van antwoord heeft toegelicht, hanteert hij in overeenstemming met de destijds geldende Flora- en Faunawet (nu: Wet Natuurbescherming) een maaibeleid waarin bij het plannen van de perioden waarin wordt gemaaid rekening wordt gehouden met natuurbelangen. Dit beleid is geënt op een voor het Waterschap geldende gedragscode [7] waarin voorkeursperioden zijn gegeven voor het uitvoeren van onderhoud aan waterlopen. Gelet op dit maaibeleid, en omdat er nog geen sprake was van (overmatige) begroeiing of (dreigende) wateroverlast, heeft het Waterschap naar het oordeel van de rechtbank geen zorgplicht geschonden door het maaien van de watergang uit te stellen tot in de daarvoor geplande periode later in het voorjaar/de zomer.
uitdiepen
4.21.
Vaststaat dat de gebiedsbeheerder bij zijn bezoek heeft geconstateerd dat sprake was van aanzanding van de watergang, en dat hij daarop heeft besloten dat de watergang moest worden uitgediept. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet dat het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden door vervolgens niet ook direct tot het uitdiepen van de watergang over te gaan. Zoals gezegd was er op het moment van het bezoek van wateroverlast of dreigende wateroverlast geen sprake, en naar de inschatting van de gebiedsbeheerder had het uitdiepen geen bijzondere urgentie. Hij besloot dit onderhoud uit te voeren in de loop van het najaar, omdat dan de gewassen van het veld zijn en omdat het Waterschap in de zomer druk is met maaien. Zoals bovendien blijkt uit de door het Waterschap aangehaalde gedragscode (zie voetnoot 7) zijn april en mei maanden waarin bij voorkeur geen onderhoud aan waterlopen dient plaats te vinden vanuit het oogpunt van natuurbehoud. Door [eisers] is niet gesteld of onderbouwd waarom het Waterschap ondanks dit alles toch direct de watergang had moeten uitdiepen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om hier een zorgplichtschending aan te nemen.
De melding van 15 juni
4.22.
Tussen partijen staat vast dat op 15 juni door [eisers] een melding van wateroverlast is gedaan bij het klantcontactcentrum, en dat het Waterschap diezelfde middag de watergang heeft gemaaid, waardoor de wateroverlast binnen drie uur was verholpen. De rechtbank gaat ervan uit dat de verklaring van mevrouw [eiser sub 3] dat het Waterschap naar aanleiding van haar melding op 16 juni de watergang heeft gemaaid, op een vergissing berust, omdat zij op 16 juni gebeld heeft met de beregeningslijn. Wat daar verder ook van zij, van een zorgplichtschending in verband met de melding van 15 juni is geen sprake geweest, omdat niet is komen vast te staan dat het Waterschap naar aanleiding van de melding van 15 juni onvoldoende adequaat heeft gereageerd.
Heeft [eisers] tussentijds ook twee meldingen bij de beregeningslijn gedaan?
4.23.
[eisers] stelt dat zij behalve de hiervoor besproken twee meldingen, ook tussentijds nog tweemaal het Waterschap heeft benaderd over de watergang, te weten op 26 mei en op 8 juni. Vaststaat dat [eisers] op die dagen heeft gebeld naar het speciale telefoonnummer dat het Waterschap gebruikte voor het project over de beregeningsvergunningen. Het Waterschap betwist dat [eisers] in die telefoongesprekken een maaiverzoek heeft gedaan of wateroverlast heeft gemeld.
Melding op 26 mei?
4.24.
[eisers] stelt dat zij op 26 mei belde naar de beregeningslijn van het Waterschap met een vraag over een beregeningsvergunning die zij had aangevraagd, en dat zij daarop aansluitend een maaiverzoek heeft gedaan. Volgens [eisers] heeft mevrouw [D] , met wie zij sprak, haar toen de toezegging gedaan dat ze dit verzoek zou doorgeven, maar heeft het Waterschap vervolgens geen actie ondernomen.
4.25.
Het Waterschap meent dat niet is aangetoond dat [eisers] op 26 mei een maaiverzoek heeft gedaan en voert daarvoor het volgende aan. Voor het doen van een maaiverzoek of het melden van wateroverlast moest [eisers] het klantcontactcentrum bellen en dat wist zij ook, want dat deed zij op 15 juni ook. Op 26 mei belde [eisers] naar de beregeningslijn omdat zij een vraag had over de beregeningsvergunning. Zij sprak toen met een van de tijdelijke, externe medewerkers van het project. Deze medewerkers hadden geen direct contact met (andere) medewerkers van het Waterschap en konden bellers niet doorverbinden. Een maaiverzoek is door die medewerkers ook niet aan het Waterschap doorgegeven.
4.26.
De rechtbank oordeelt dat [eisers] met de overgelegde belgegevens nog geen bewijs heeft geleverd van haar stelling dat zij op 26 mei een maaiverzoek heeft gedaan aan het Waterschap. De belgegevens zeggen immers niets over de inhoud van het gevoerde gesprek.
4.27.
Voor zover [eisers] bedoelt zich te beroepen op de verklaring van gebiedsbeheerder [B] van 28 augustus 2019, kan dit beroep niet slagen. In die verklaring gaf [B] aan bekend te zijn met het feit dat mevrouw [eiser sub 3] begin mei 2016 heeft gebeld met mevrouw [D] , die haar klacht in behandeling nam, waarna het Waterschap geen actie ondernam. In zijn latere verklaring van 1 juli 2021 heeft hij hierover verklaard dat hij van horen zeggen had dat [eiser sub 3] de overlast op 1 juni had gemeld bij mevrouw [D] . Als getuige heeft [B] tegenover de rechtbank verklaard dat hij alleen maar bekend was met een klacht van [eiser sub 3] , die door mevrouw [D] in behandeling werd genomen, omdat [eiser sub 3] hem daarover verteld had tijdens zijn bezoek aan [eisers] op 28 augustus 2019. [B] heeft dus niet uit eigen wetenschap vastgesteld dat die klacht werd gedaan, en voor zover die klacht bij mevrouw [D] werd gedaan, staat wel vast dat deze niet intern is doorgegeven. Hij heeft daar als gebiedsbeheerder in elk geval niets van gehoord.
4.28.
Het staat dus nog niet vast dat op 26 mei door [eisers] een maaiverzoek is gedaan. Bewijslevering zou hierover uitsluitsel moeten bieden. De bewijslast rust op [eisers] , omdat zij zich op de rechtsgevolgen van haar stelling beroept. De rechtbank komt echter niet toe aan het verstrekken van een bewijsopdracht aan [eisers] . Want zelfs als [eisers] slaagt in haar bewijsopdracht, en dus vast komt te staan dat zij aan mevrouw [D] een maaiverzoek heeft gedaan, is dat onvoldoende om de conclusie te dragen dat het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden door daarop geen actie te ondernemen. De rechtbank zal dat hieronder toelichten.
4.29.
Zoals in 4.8. is overwogen, mag van een waterschap in het kader van zijn zorgplicht worden verlangd dat, wanneer een klacht binnenkomt over het waterpeil, het waterschap daarop adequaat dient te reageren door naar aanleiding van die klacht een onderzoek in te stellen en zo nodig, afhankelijk van de uitkomst daarvan, de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen.
4.30.
Uit de eigen verklaringen van [eisers] over het telefoontje van 26 mei volgt dat mevrouw [eiser sub 3] die dag bewust belde naar de beregeningslijn, en niet naar het klantcontactcentrum, met een vraag over een aanvraag voor een beregeningsvergunning. De directe aanleiding om te bellen was dus niet het doen van een maaiverzoek. Aansluitend op haar vraag over de beregeningsvergunning heeft ze een verzoek gedaan om de sloot te komen vegen, aldus haar verklaring (pagina 6 en 7 proces-verbaal). Gesteld noch gebleken is dat [eisers] toen ook heeft geklaagd over het waterpeil in de watergang. Dat had ook niet voor de hand gelegen. Het Waterschap heeft immers onbetwist gesteld dat de maand mei een erg droge maand was en er pas vanaf 30 mei sprake was van hevige regenval. Van wateroverlast of een hoog waterpeil op 26 mei is dan ook geen sprake geweest.
4.31.
Het is dus maar zeer de vraag of het Waterschap, als het maaiverzoek aan hem was doorgeleid, direct tot actie zou zijn overgegaan. Het Waterschap was immers al eind maart/begin april ter plaatse geweest en had toen geen begroeiing in de watergang geconstateerd. Gelet op de droogte in de daarop aansluitende periode was er voor het Waterschap geen reden om aan te nemen dat op 26 mei de begroeiing overmatig was. Er was geen sprake van wateroverlast en [eisers] had niet geklaagd over het waterpeil in de watergang.
4.32.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, voert het naar het oordeel van de rechtbank te ver om een schending van de zorgplicht van het Waterschap aan te nemen op grond van de omstandigheid dat hij naar aanleiding van het maaiverzoek op 26 mei geen onderzoek heeft ingesteld om na te gaan of de watergang voor een eerdere maaibeurt in aanmerking kwam dan op grond van zijn maaibeleid was voorgeschreven. Dit zou anders geweest kunnen zijn als er bijkomende omstandigheden waren geweest, zoals bijvoorbeeld een periode van forse regenval voorafgaand aan het maaiverzoek, als sprake was geweest van (een dreigende) wateroverlast, of als [eisers] had geklaagd over het waterpeil. Van dergelijke bijkomende omstandigheden is echter niet gebleken. Ook heeft zij niet bij het Waterschap kenbaar gemaakt dat haar verzoek enige urgentie had. Uit haar algemene vraag om de sloot te komen vegen valt dat niet af te leiden. En daarbij heeft [eisers] volstaan met de mededeling van mevrouw [D] dat deze haar maaiverzoek intern zou doorgeven, en heeft zij niet eerder dan op 8 juni opnieuw contact opgenomen met het Waterschap (zie hierna). De rechtbank komt daarom tot de volgende conclusie. Als vast zou komen te staan dat mevrouw [eiser sub 3] aan mevrouw [D] een maaiverzoek heeft gedaan, kan het niet doorgeven van dat verzoek weliswaar als een fout worden beschouwd die aan het Waterschap kan worden toegerekend, maar die fout levert onder de gegeven omstandigheden nog geen schending van de zorgplicht van het Waterschap op.
Melding op 8 juni?
4.33.
Vaststaat dat [eisers] in plaats van 1 juni op 8 juni opnieuw heeft gebeld naar het Waterschap, en wel naar de beregeningslijn.
4.34.
Nadat [eisers] in de dagvaarding nog stelde dat zij op 1 juni een derde melding deed, stelt zij nu aan de hand van de belgegevens dat deze derde melding door haar niet plaatsvond op 1 juni maar op 8 juni. Volgens haar was op dat moment wateroverlast daadwerkelijk zichtbaar op de percelen en heeft zij hiervan toen direct melding gemaakt bij het Waterschap. In de dagvaarding stelde [eisers] dat de gebiedsbeheerder na de melding van 1 juni (voor het eerst) op locatie is geweest en heeft gezien dat de watergang vol stond met begroeiing, slib, zand en andere (afval)resten, en dat het water niet afgevoerd kon worden. Ter zitting heeft [eisers] erkend dat de gebiedsbeheerder al eind maart/begin april de locatie bezocht, toen er nog geen sprake was van begroeiing of enige wateroverlast. Volgens [eisers] heeft het Waterschap op de melding van 8 juni helemaal geen actie ondernomen, terwijl hij wel de mogelijkheden zou hebben gehad om de wateroverlast op dat moment effectief te bestrijden en schade te voorkomen.
4.35.
Het Waterschap betwist dat er in het telefoongesprek dat [eisers] blijkens de belgegevens op 8 juni heeft gevoerd met de beregeningslijn door haar ook is geklaagd over wateroverlast. Het Waterschap betwist ook dat de gebiedsbeheerder naar aanleiding van die melding ter plaatse zou zijn geweest zonder verder actie te ondernemen.
4.36.
De rechtbank oordeelt dat [eisers] met het overleggen van de belgegevens niet heeft aangetoond dat zij op 8 juni een melding heeft gedaan van wateroverlast. Ook dit telefoontje vond plaats naar de beregeningslijn en niet naar het klantcontactcentrum van het Waterschap. De verklaringen van [eisers] over deze - volgens [eisers] derde - melding zijn vaag en niet consistent. Wie er voor [eisers] heeft gebeld, waarom het nummer van de beregeningslijn is gekozen, of er toen, net als op 26 mei, ook een vraag is gesteld over de beregeningsvergunning, met wie er is gesproken en wat er is besproken over de situatie bij de watergang van dat moment, is allemaal niet gesteld. Als datum voor deze derde melding heeft [eisers] eerder 1 juni genoemd. In de vragen die de advocaat van [eisers] op 28 augustus 2019 schriftelijk aan gebiedsbeheerder [B] heeft voorgelegd is alleen gerefereerd aan een tweede melding van [eisers] bij mevrouw [D] voorafgaand aan de wateroverlast, en niet tevens aan een derde melding vóór 15 juni. Op haar stelling in de dagvaarding, dat [B] na 1 juni voor het eerst een bezoek bracht aan de watergang, is [eisers] ter zitting teruggekomen door te erkennen dat [B] al eind maart of begin april een veldbezoek bracht. [eisers] heeft vervolgens niet gesteld dat [B] na de melding van 8 juni (maar vóór 15 juni) een tweede bezoek heeft gebracht. Dat blijkt ook nergens uit. Gelet op dit alles staat geenszins vast dat [eisers] op 8 juni bij het Waterschap melding heeft gedaan van wateroverlast.
4.37.
Het kan echter in het midden blijven of op 8 juni een melding van wateroverlast is gedaan. Aangenomen dat op 8 juni wél een melding van wateroverlast is gedaan, waar het Waterschap geen actie op heeft ondernomen, dan overweegt de rechtbank het volgende. Door het Waterschap is onweersproken gesteld dat hij direct vanaf de eerste neerslagpiek noodmaatregelen heeft getroffen, en alle beschikbare mensen en middelen heeft ingezet om de overlast te bestrijden. Niettemin is op veel plekken in het beheergebied wateroverlast ontstaan, als gevolg van de extreme neerslag. Voor wat betreft het gebied van de watergang stelt het Waterschap dat hij omstreeks 1 juni benedenstrooms is begonnen met maaien, om te voorkomen dat het water zou worden afgewenteld op het lagergelegen gebied (waar eerst bergings- en afvoercapaciteit moest worden vrijgemaakt) en omdat bovenstrooms beginnen met maaien de overlast daar waarschijnlijk niet zou hebben verholpen omdat het watersysteem benedenstrooms nog vol stond met water. Een melding op 8 juni had er daarom volgens het Waterschap zeer waarschijnlijk niet toe geleid dat hij de watergang ter hoogte van de (bovenstrooms gelegen) percelen van [eisers] eerder dan op 15 juni had kunnen maaien. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat in de situatie van dat moment [eisers] van het Waterschap mocht verwachten dat hij, in afwijking van de gekozen aanpak, eerst bij haar zou komen maaien. Voor het aannemen van een schending van zijn zorgplicht door het Waterschap ziet de rechtbank dan ook onvoldoende grond. Of op 8 juni een (derde) melding is gedaan, kan daarom in het midden blijven. Bewijslevering is dus ook hier niet aan de orde.
4.38.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de stellingen van [eisers] onvoldoende zijn om de conclusie te dragen dat het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden. Dit leidt tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] .
4.39.
[eisers] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van het Waterschap als volgt vastgesteld:
- griffierecht
4.200,00
- kosten getuigen
0,00
- kosten deskundigen
0,00
- overige kosten
0,00
- salaris advocaat
4.982,00
(2,00 punten × € 2.491,00)
Totaal
9.182,00
4.40.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van het Waterschap tot dit vonnis vastgesteld op € 9.182,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 85,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Bartels en uitgesproken op 11 mei 2022.

Voetnoten

1.Deze gegevens zijn ontleend aan het door [eisers] overgelegde rapport van CRUX Engineering BV van 29 juli 2020
2.Zie artikel 1 lid 2 Waterschapswet en artikel 2.1 lid 1 Waterwet
3.Hoge Raad 9 oktober 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4240
4.Hoge Raad 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2813
5.Hoge Raad 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5302
6.Zie o.a. de arresten van het Hof ’s-Hertogenbosch van 7 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2507 (r.o. 3.5.1- 3.5.3) en 8 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2762 (r.o. 3.4.3)
7.De Gedragscode Flora- en Faunawet voor waterschappen, opgesteld door de Unie van Waterschappen en op 6 februari 2012 goedgekeurd door het Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie