ECLI:NL:GHSHE:2020:2762

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
200.257.989_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wateroverlast en zorgplicht van het waterschap in relatie tot oogstschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een akkerbouwbedrijf dat gespecialiseerd is in aardappelteelt, hierna te noemen [appellante], tegen het Waterschap Aa en Maas, hierna te noemen het Waterschap. De zaak betreft de aansprakelijkheid van het Waterschap voor schade die [appellante] heeft geleden door wateroverlast op haar perceel in 2010. Het hof behandelt de grieven van [appellante] tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank de vorderingen van [appellante] had afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] niet had aangetoond dat het Waterschap zijn zorgplicht had geschonden. Het hof onderzoekt of het Waterschap adequaat heeft gereageerd op klachten over te hoge waterstanden en of het voldoende onderhoud heeft gepleegd aan de waterloop die het perceel van [appellante] afwatert. Het hof stelt vast dat de stelplicht en bewijslast bij [appellante] ligt en dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat het Waterschap tekort is geschoten in zijn zorgplicht. Het hof oordeelt dat het Waterschap de waterloop in overeenstemming met het vastgestelde maaibeleid heeft onderhouden en dat er geen aanleiding is om te concluderen dat het Waterschap niet adequaat heeft gereageerd op de klachten. De zaak wordt verwezen naar een comparitie van partijen om verdere informatie te verkrijgen over de schade en de mogelijkheid van een minnelijke regeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.257.989/01
arrest van 8 september 2020
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats ] ,
appellante, hierna te noemen [appellante] ,
advocaat: mr. E.J.M. van Nisselroy te Veldhoven,
tegen
Waterschap Aa en Maas,
zetelend te [vestigingsplaats ] ,
geïntimeerde, hierna te noemen het Waterschap,
advocaat: mr. P.C. Adriaanse te Middelburg.
op het bij exploot van dagvaarding van 11 maart 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 29 maart 2017, 4 juli 2018 en 12 december 2018 onder zaaknummer 312274/HA ZA 16-592 gewezen tussen [appellante] als eiseres en het Waterschap als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (rol/zaaknummer 312274/HA ZA 16-592)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven tevens houdende akte tot wijziging van eis met 3 producties;
- de memorie van antwoord met 1 productie.
Na het fourneren door beide partijen van de procesdossiers, heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof zal recht doen op de processtukken van de procedure in eerste aanleg en voornoemde processtukken in hoger beroep.

3.3. De beoordeling

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 29 maart 2017 onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Die feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.1
[appellante] exploiteert een akkerbouwbedrijf dat gespecialiseerd is in aardappelteelt. Zij teelt aardappelen in de omgeving van haar bedrijf dat is gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats ] . Voor het teeltseizoen 2010 had [appellante] een perceel landbouwgrond, gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats ] en circa 5 ha groot, hierna het perceel, gepacht van V.O.F. [V.O.F.] , hierna [V.O.F.] .
3.1.2
Het perceel watert aan de zuidkant af op waterloop (ook wel watergang) 205-6 die vanaf het perceel gerekend na een afstand van ongeveer twee kilometer uitmondt in de Wambergsche Beek. Het Waterschap beheert en onderhoudt waterloop 205-6 en de Wambergsche Beek. Het gedeelte van de waterloop 205-6 naast het Perceel tot aan de Wambergsche Beek zal hierna de waterloop genoemd worden.
3.1.3
Volgens de gegevens van het KNMI-meetstation Dinther werd op 16 augustus 2010 om 08.00 uur een neerslag gedurende de voorafgaande 24 uur gemeten van 31mm.
3.1.4
Uit de ‘Registraties klachten en calamiteiten’ van het Waterschap blijkt dat [naam] , van [V.O.F.] , op 16 augustus 2010 telefonisch bij het Waterschap heeft geklaagd. Die klacht betrof het hoge waterpeil. De registratie van de klacht vermeldt onder meer:
“Omschrijving: Duiker dichtzetten in Kleine WeteringDoor: [naam]Datum afhand.: 16-08-2010Opmerkingen: Afsluiter dichtgezet.”
Op 20 augustus 2010 is in opdracht van het Waterschap de waterloop ter hoogte van de Koolhof door Loon- en Grondverzetbedrijf [loon- en grondverzetbedrijf] ., hierna [loon- en grondverzetbedrijf] , gemaaid.
3.1.5
Volgens de gegevens van het KNMI-meetstation Dinther werd op 23 augustus 2010 om 08.00 uur een neerslag gedurende de voorafgaande 24 uur gemeten van 12,6 mm, op 26 augustus 2010 van 12,6mm en op 27 augustus van 35,5mm.
3.1.6
Uit de ‘Registraties klachten en calamiteiten’ van het Waterschap blijkt dat [naam] op 27 augustus 2010 telefonisch bij het Waterschap heeft geklaagd dat de aardappels op het perceel onder water staan. De registratie van de klacht vermeldt onder meer:
“Omschrijving: Peil verlagen tpv Werststeeg Berlicum
(…)Afhandeling: Ter plaatse opnemen/Inspe
(…)Door: [naam]Datum afhand.: 27-08-2010Opmerkingen : Aardappels staan onder waterStuw 205C 20 cm verlaagd”
3.1.7
Uit een overzicht van de stuwstanden blijkt dat stuw 205C de volgende standen had op:
- 01 januari 2010 320cm;
- 06 april 2010 360cm;
- 27 augustus 2010 360cm.
3.1.8
Uit de afleverbonnen van 30 augustus 2010 en 31 augustus 2010 van [loon- en grondverzetbedrijf] blijkt welke werkzaamheden [loon- en grondverzetbedrijf] heeft verricht, te weten op 30 augustus 2010:
“Bodem maaien Hoefse Vonder naar Koolhof”en op 31 augustus 2010:
“Bodemmaaien/scheppen WL 2050062 Hooghei”.
3.1.9
De aardappelen hebben op het perceel gedurende enkele dagen onder water gestaan. Een groot deel van de aardappeloogst op het perceel is dat jaar verloren gegaan.
3.1.10
[expertiseburo] Expertiseburo heeft in opdracht van [appellante] op 19 oktober 2010 een expertiserapport opgesteld. Daarin staat onder meer:
“In mijn ogen heeft het Waterschap een te hoog waterpeil aangehouden in de primaire watergang naast het perceel aardappelen waardoor het regenwater is opgestuwd en opgehouden waardoor het perceel gedeeltelijk is geïnundeerd met water. Dit heeft blijkbaar enkele dagen geduurd waardoor veel aardappelen, en zeker die onderin de rug zaten en of dicht bij de watergang stonden, weggerot zijn. Het is van aardappelen bekend dat ze bij 24 uur of langer onder water staan door zuurstofgebrek geen[hof: gaan]
rotten en verloren gaan voor de verkoop
3.1.11
Bij brief van 24 november 2010 van mr. [naam] heeft [appellante] het Waterschap aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade van tenminste € 25.250,-- en verzocht dat bedrag te voldoen.
3.1.12
Bij brief van 21 maart 2011 van [naam] heeft het Waterschap iedere aansprakelijkheid jegens [appellante] afgewezen.
3.1.13
Ing. [ingenieur 1] heeft in opdracht van het Waterschap op 27 september 2011 en op 11 maart 2011 een tweetal expertiserapporten opgesteld. [appellante] heeft een tweede deskundige ingeschakeld, ing. [ingenieur 2] , die op 24 april 2015 een expertiserapport heeft opgesteld. Vervolgens heeft Centraal Beheer voor het Waterschap aan ing. [ingenieur 3] opdracht gegeven tot het geven van een second opinion, wat ing. [ingenieur 3] met zijn rapportage van 28 oktober 2016 heeft gedaan. Bij brief van 2 februari 2017 heeft ing. [ingenieur 2] gereageerd op de conclusie van antwoord van het Waterschap. Op de inhoud van die brief heeft ing. [ingenieur 3] gereageerd bij memo van 10 februari 2017.
Het geding in eerste aanleg
3.2.1
[appellante] heeft gevorderd dat de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat het Waterschap jegens [appellante] haar zorgplicht heeft geschonden en/of onrechtmatig heeft gehandeld en gehouden is de schade die hieruit voorvloeit of nog zal voorvloeien te vergoeden en het Waterschap zal veroordelen aan haar te voldoen (na eiswijziging) € 89.739,71 (exclusief BTW) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2010, althans 21 maart 2011, 4 juni 2015, 21 februari 2018 (de dag van de conclusie na enquete tevens akte vermeerdering van eis) en, primair € 4.495,45 althans subsidiair € 1.158,-- ter vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 14 dagen na de datum van het vonnis en met de veroordeling van het Waterschap in de proceskosten met nakosten en de wettelijke rente.
3.2.2
Het Waterschap heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [appellante] in haar vorderingen, althans tot afwijzing van die vorderingen en gevorderd dat [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld in de proceskosten met wettelijke rente en nakosten.
3.2.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 december 2016 een comparitie van partijen bevolen. De comparitie heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017. Bij vonnis van 29 maart 2017 heeft de rechtbank [appellante] opgedragen te bewijzen dat het perceel op 27 augustus 2010 vanuit de waterloop is ondergelopen. Vervolgens hebben getuigenverhoren plaatsgevonden. Bij vonnis van 4 juli 2018 heeft de rechtbank beslist dat [appellante] het bewijs niet heeft geleverd en een comparitie van partijen bepaald teneinde inlichtingen te verkrijgen over de standpunten van partijen betreffende de reikwijdte van de zorgplicht van het Waterschap, het causaal verband en de schade. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 5 november 2018. Bij vonnis van 12 december 2018 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het Waterschap.
Het geding in hoger beroep
3.3.1
Tegen de beslissingen van 29 maart 2017, 4 juli 2018 en 12 december 2018 en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met zes grieven op. [appellante] heeft voorts haar eis gewijzigd. Die wijziging betreft, kort weergegeven, de vaststelling van de schade in een schadestaatprocedure, de wijziging/toevoeging van enkele meer subsidiaire ingangsdata van de wettelijke rente, de verlaging tot € 925,-- van het bedrag van de buitengerechtelijke incassokostenkosten en de vordering tot terugbetaling van de door haar aan het Waterschap betaalde proceskosten van de procedure in eerste aanleg. Voor de volledige weergave van de gewijzigde eis verwijst het hof naar het petitum van de memorie van grieven. Het Waterschap heeft bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Het hof komt hierop terug in rov. 3.4.10 e.v. Verder heeft [appellante] gevorderd het Waterschap uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep met nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.2
Het Waterschap heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, tot bekrachtiging van de beslissingen van 29 maart 2017, 4 juli 2018 en 12 december 2018 en tot veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het geding in hoger beroep met rente en nakosten en uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.1
Met grief 1 bestrijdt [appellante] de juistheid van het door de rechtbank in het vonnis van 29 maart 2017 gehanteerde toetsingskader voor de reikwijdte van de op het Waterschap rustende onderhoudsplicht. Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 29 maart 2017 dat, indien niet komt vast te staan dat het perceel vanuit de waterloop 205-6 is ondergelopen, van door overstroming geleden schade geen sprake kan zijn. Grief 3 heeft betrekking op het bewijsoordeel van de rechtbank in het vonnis van 4 juli 2018 dat [appellante] niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. Met grief 4 betoogt [appellante] dat de rechtbank in het vonnis van 12 december 2018 ten onrechte geoordeeld heeft dat niet is komen vast te staan dat het Waterschap ten aanzien van het gepleegde onderhoud en de door hem getroffen maatregelen naar aanleiding van de klachten over de waterstand op het perceel in strijd met zijn zorgplicht heeft gehandeld. Ten slotte heeft [appellante] met grief 5 de overweging uit het vonnis van 12 december 2018 bestreden dat de stelling van [appellante] , dat de bottleneck in de waterloop heeft veroorzaakt dat het water niet sneller kon afstromen, niet meer dan een suggestie is die te speculatief van aard is om op basis daarvan het causale verband vast te stellen. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling omdat die alle betrekking hebben op dezelfde vraag of het Waterschap jegens [appellante] aansprakelijk is op grond van schending van haar zorgplicht en/of onrechtmatige daad voor de schade aan haar aardappeloogst in 2010.
Het beoordelingskader
3.4.2
[appellante] heeft gesteld dat de rechtbank in het vonnis van 29 maart 2017 ter beoordeling van de vorderingen is uitgegaan van een te beperkt toetsingskader, in het bijzonder omdat de rechtbank heeft verzuimd bij die beoordeling de gezichtspunten te betrekken die de Hoge Raad in het arrest HR 9 oktober 1981, NJ 1982, 333 (
Bargerbeek)heeft geformuleerd. Het Waterschap heeft dit bestreden en gesteld dat de rechtbank met het vonnis van 29 maart 2017 niet vooruit heeft willen lopen op de definitieve afbakening van het te hanteren toetsingskader en dat de rechtbank in het vonnis van 12 december 2018 bij de beoordeling van de zorgplicht van het Waterschap het juiste toetsingskader heeft gehanteerd door in rov. 2.5 te overwegen:
“De civiele rechter moet toetsen of een waterschap, in aanmerking genomen de concrete omstandigheden van het geval, de verschillende bij zijn beleid betrokken belangen en zijn beperkte middelen, beneden de zorg van een goed waterbeheerder gebleven is”.
3.4.3
Het hof stelt voorop dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 9 oktober 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4240
(Bargerbeek);HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2813
(West-Friesland) enHR 9 november 2001, ECLI:HR:2001:AD5302
(Rijnstromen)) blijkt dat de in het algemeen te hanteren maatstaf is of een waterschap, gezien de concrete omstandigheden van het geval, de verschillende bij het beleid betrokken belangen en de beperkte middelen, beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven. Hoe ver de onderhoudsplicht van een waterschap gaat ter vermijding van het onder water lopen van gronden door verstopping van waterwegen, hangt van verschillende factoren af. Bij het uitoefenen van zijn onderhoudsplicht heeft een waterschap een zekere beleidsvrijheid maar die gaat niet zo ver dat het optreden van een waterschap slechts marginaal zou kunnen worden getoetst. Voorts mag van een waterschap worden verlangd dat, wanneer een klacht binnenkomt over een waterpeil, het daarop adequaat reageert door naar aanleiding van die klacht een onderzoek in te stellen en zo nodig, afhankelijk van de uitkomst daarvan, de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen. Een waterschap hoeft echter niet steeds uit eigen beweging te onderzoeken of een ingeland last heeft van te hoge of te lage waterstanden en op basis daarvan maatregelen te nemen vooruitlopend op een aangekondigde weersomstandigheid. Het hof zal dit normatieve kader hanteren bij de beoordeling van het onderhavige geschil (vgl. ECLI:NL:GHSHE:2015:2507, rov. 3.5.1 tot en met 3.5.3). Van dit kader heeft de rechtbank in rov. 2.5 van het vonnis van 12 december 2018 een juiste samenvatting gegeven door te overwegen dat getoetst dient te worden of het Waterschap, in aanmerking genomen de concrete omstandigheden van het geval, de verschillende bij zijn beleid betrokken belangen en zijn beperkte middelen, beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven. Daarmee heeft de rechtbank er blijk van gegeven het juiste toetsingskader te hebben gehanteerd.
3.4.4
[appellante] heeft gesteld dat de beheer- en onderhoudsplicht van het Waterschap voor de waterloop met zich brengen dat het de waterloop altijd schoon dient te houden zodat voldoende waterafvoer verzekerd en gewaarborgd is. Voorzover [appellante] hiermee heeft bedoeld te stellen dat op het Waterschap ten aanzien van de voldoende afwatering van het perceel door afvoer van de waterloop een resultaatsverplichting rust, is dat, zoals ook het Waterschap terecht heeft betoogd, gelet op voornoemde maatstaf onjuist. In elk geval heeft [appellante] gelet op deze maatstaf onvoldoende onderbouwd dat het Waterschap in dit geval in diende te staan voor het schoon zijn van de waterloop.
Is door het Waterschap aan de zorgplicht voldaan?
3.4.5
Het hof stelt als uitgangspunt voorop dat de stelplicht en bewijslast dat het Waterschap is tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens [appellante] in beginsel op [appellante] rusten. Dat geldt ook voor het causale verband tussen de door [appellante] gestelde onrechtmatige gedraging van het Waterschap en de oogstschade van [appellante] . Het, door het Waterschap bestreden, uitgangspunt van [appellante] dat op het Waterschap de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat het aan zijn zorgplicht heeft voldaan omdat het water - volgens [appellante] en door het Waterschap betwist - pas van het perceel stroomde nadat de waterloop gemaaid en geschept was, is dus onjuist. Het hof ziet in dit geval geen aanleiding om op grond van redelijkheid en billijkheid of enige andere grond de bewijslast om te keren.
3.4.6
[appellante] stelt dat het Waterschap niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan en legt aan die stelling feitelijk ten grondslag dat het Waterschap onvoldoende onderhoud heeft gepleegd en niet adequaat op de klachten van [V.O.F.] en [appellante] over de te hoge waterstanden heeft gereageerd. [appellante] heeft beide stellingen onderbouwd met de stelling dat het water pas zonder problemen (van het perceel) weggestroomd is nadat en - volgens [appellante] - dus doordat, de maaiwerkzaamheden op 30 augustus 2010 aan het traject 2050016 en de maai- en schepwerkzaamheden op 31 augustus 2010 aan traject 2050062 waren verricht. [appellante] stelt dat sprake was van een “bottleneck” in de watergang ter hoogte van traject 2050062, bestaande uit dermate veel baggerspecie met begroeiing dat de doorstroming werd belemmerd. Dit blijkt volgens [appellante] uit het feit dat dit deel op 31 augustus 2010 relatief lang is gemaaid en het water kort daarna van het perceel is weggestroomd. Volgens [appellante] tonen die feiten aan, ten eerste, dat de waterloop op 30 augustus 2010 onvoldoende afvoerde als gevolg van onvoldoende onderhoud en, ten tweede, dat het Waterschap niet adequaat heeft gereageerd op de klachten van 16 en 27 augustus 2010. Naar aanleiding van de eerste klacht had het Waterschap volgens [appellante] niet mogen volstaan met het dichtzetten van de afsluiter en het maaien van een beperkt gedeelte van de waterloop, maar had het Waterschap direct de hele watergang moeten inspecteren en waar nodig moeten maaien. Naar aanleiding van de tweede klacht had het Waterschap niet mogen volstaan met het verlagen van de stuw en het vervolgens drie dagen wachten alvorens de waterloop te inspecteren en daarna (extra) te maaien en te scheppen, maar had het Waterschap - achtereenvolgens - direct moeten inspecteren en maaien. In dit verband acht [appellante] twee omstandigheden in het bijzonder relevant, te weten ten eerste dat van het Waterschap een meer actieve rol, althans extra aandacht voor de waterloop, mag worden verwacht omdat het perceel laaggelegen, en daardoor meer kwetsbaar is en ten tweede dat de hoeveelheid regen die in de periode van 16 tot en met 30 augustus 2010 gevallen is, niet extreem was voor de tijd van het jaar.
3.4.7
Het Waterschap heeft de stellingen van [appellante] betwist, waaronder de stelling dat sprake was van een “bottleneck”. Het Waterschap heeft betoogd dat uit het feit dat uiteindelijk het water van het perceel is weggestroomd nadat
allemaatregelen waren getroffen, (waaronder naast de maaiwerkzaamheden op 30 augustus 2010 aan het traject 2050016 en de maai- en schepwerkzaamheden op 31 augustus 2010 aan traject 2050062 dus ook het dichtzetten van de afsluiter op 16 augustus 2010 en het verlagen van de stuw op 27 augustus 2010), niet volgt dat het water zonder de maai- en schepwerkzaamheden onvoldoende snel zou zijn weggestroomd. Uit het feit dat het water uiteindelijk lager is komen te liggen dan het perceel rond de periode dat de maai/schepwerkzaamheden werden uitgevoerd, kan volgens het Waterschap niet worden afgeleid dat er voorheen problemen bestonden, dat het Waterschap de waterloop onvoldoende heeft onderhouden en/of niet adequaat heeft gereageerd op de klachten van 16 en 27 augustus 2010. Ter onderbouwing van de stelling dat het gepleegde onderhoud voldoende was, heeft het Waterschap gesteld - kort weergegeven - dat zij de (trajecten van de) waterloop volgens het vastgestelde maaibeleid regulier heeft onderhouden, dat er sprake was van normale zomerbegroeiing en dat niet gebleken is dat de waterloop niet aan de afvoernorm van 8,8 mm/etmaal voldeed. Het Waterschap heeft ook toegelicht dat het adequaat op voornoemde klachten heeft gereageerd. Dat blijkt volgens het Waterschap uit het feit dat het waterpeil in de waterloop 205-6 geleidelijk is gezakt nadat het Waterschap naar aanleiding van de klacht van [V.O.F.] , afsluiter 205 WRS heeft dichtgezet, stuw 205C 20 cm heeft verlaagd en het traject 2050063 extra heeft gemaaid. Dat blijkt ook uit het feit dat na de klacht van [appellante] , [naam] twee keer ter plaatse is komen kijken, hij vanwege de effectiviteit van de eerdere maatregelen bij de eerste inspectie geen reden had te veronderstellen dat de verlaging van de stuw 205C onvoldoende soelaas zou bieden en bij de tweede inspectie opdracht heeft gegeven tot twee extra maaibeurten om er alles aan te doen de doorstroming zo goed mogelijk te maken. Aldoende heeft het Waterschap de zorg van een goed waterbeheerder betracht en was er geen aanleiding voor sneller of anders handelen dan zij heeft gedaan. Ten slotte acht het Waterschap relevant dat de hoeveelheid neerslag destijds uitzonderlijk was, dat de waterafvoer van het perceel werd belemmerd door de aardappelruggen en dat [appellante] bewust het risico genomen heeft om op een kwetsbaar perceel aardappelen te telen die reeds als gevolg van een wateroverlast gedurende 24 uur gaan rotten.
Voldoende onderhoud?
3.4.8
Het hof oordeelt dat uit de door [appellante] gestelde feiten niet blijkt dat het Waterschap met het gepleegde onderhoud beneden de zorg van een goed waterbeheerder gebleven is. Daartoe acht het hof redengevend dat vaststaat dat het Waterschap de waterloop in overeenstemming met het vastgestelde maaibeleid regulier heeft gemaaid (in de periode van 21 tot 24 juni 2010 de hele watergang en op 30 augustus 2010 traject 2050016 langs de Wambergse Beek). [appellante] heeft niet, althans niet voldoende onderbouwd, gesteld dat het maaibeleid in zijn algemeenheid als onvoldoende heeft te gelden.
Zoals hiervoor overwogen (rov. 3.4.4), gaat de zorgplicht van een waterschap niet zo ver dat het alle waterlopen te allen tijde schoon dient te houden zodat voldoende waterafvoer verzekerd en gewaarborgd is. Evenmin hoeft een waterschap steeds uit eigen beweging te onderzoeken of een ingeland last heeft van te hoge of te lage waterstanden en op basis daarvan maatregelen te nemen vooruitlopend op een aangekondigde weersomstandigheid. Indien en voor zover voorafgaand aan de hevige regenval lokaal sprake was van te veel begroeiing / een bottleneck, dan kan dat feit naar het oordeel van het hof op zichzelf niet de conclusie dragen dat het Waterschap niet aan haar onderhoudsplicht heeft voldaan.
De kwetsbare ligging van het perceel maakt dit niet anders. Juist vanwege de kwetsbare ligging van het perceel mocht van [appellante] een oplettende houding worden verwacht ten aanzien van het onderhoud/doorstromen van de watergang. Omdat [appellante] niet heeft gesteld dat zij daarover vóór 16 augustus 2010 bij het Waterschap heeft geklaagd en evenmin dat zij het Waterschap in kennis heeft gesteld van bovenmatige begroeiing die noopte tot het eerder of extra maaien van de waterloop, wordt haar stelling dat het Waterschap zijn onderhoudsverplichting onvoldoende is nagekomen omdat niet genoeg is gemaaid als onvoldoende onderbouwd verworpen.
Adequate reactie op de klachten?
3.4.9
Het hof kan op basis van het debat van partijen nog geen oordeel geven over de vraag of het Waterschap adequaat heeft gereageerd op de klachten van 16 en 27 augustus 2010. Voor het antwoord op die vraag zijn alle omstandigheden van het geval van belang. In dat kader dienen twee gezichtspunten van elkaar te worden onderscheiden bij de beantwoording van de vraag of het Waterschap adequaat heeft gereageerd, ten eerste de snelheid waarmee het Waterschap heeft gereageerd en ten tweede de deugdelijkheid van de getroffen maatregel(en). De vragen van het hof spitsen zich toe op 1) de maatregelen die het Waterschap op 16 en 27 augustus 2010 ten dienste stonden om de aanwezige wateroverlast effectief te bestrijden, 2) de keuzes die het Waterschap bij het treffen van die maatregelen destijds heeft gemaakt en de afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld en 3) het (voorzienbare) effect van de getroffen maatregelen op het dalen van het waterpeil. Van het Waterschap mag in beginsel verwacht worden dat het hierover meer duidelijkheid kan geven. Deze informatie behoort immers tot het domein van het Waterschap.
De effectiviteit van de maatregelen is ook van belang voor de beoordeling van het causale verband tussen de getroffen maatregelen en de oogstschade. Indien en voorzover het Waterschap met de getroffen maatregelen niet adequaat gehandeld zou hebben, dan is de vraag aan de orde of de oogstschade (gedeeltelijk) voorkomen zou zijn indien het Waterschap wel adequaat zou hebben gehandeld. In dat kader merkt het hof op dat de heer [naam] (tijdens het getuigenverhoor op 27 juni 2017) heeft verklaard dat het water op maandagmiddag (30 augustus 2010) en daarmee vóór de maaiwerkzaamheden bij de gestelde bottleneck, van het perceel afliep. Ook op dit punt heeft het hof behoefte aan nadere informatie van partijen over onder meer 4) de voorzienbaarheid van de oogstschade en 5) de aanwezigheid van andere factoren (zoals onder meer: de infiltratiecapaciteit van de bodem en de ligging van de aardappelruggen) die het afstromen van het water belemmerden en de vraag in wiens risicosfeer die factoren lagen. Aan de hand van deze omstandigheden en gezichtspunten dient beoordeeld te worden of het Waterschap beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven in zijn handelen na de ontvangen klachten. Voor deze beoordeling heeft het hof op de vijf genoemde punten behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. Daartoe zal het hof een comparitie van partijen bepalen.
De overige onderwerpen ter bespreking op de comparitie van partijen
3.4.10
[appellante] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd. In plaats van haar in 3.2.1 weergegeven vordering van de eerste aanleg te handhaven, vordert zij in hoger beroep de veroordeling van het Waterschap tot een schadevergoeding nader op te maken bij staat. [appellante] heeft deze wijziging van eis niet toegelicht. Het Waterschap heeft zich tegen de eiswijziging verzet stellende dat die wijziging in strijd is met de goede procesorde onder meer omdat gelet op de verstreken tijd (van inmiddels 10 jaar) niet valt in te zien dat er nog andere schadeposten zijn dan die reeds door [appellante] zijn gesteld.
3.4.11
Het hof is van oordeel dat [appellante] redelijkerwijs in staat moet worden geacht haar schade te concretiseren. Dit geldt temeer omdat [appellante] , mede op grond van door haar ingewonnen expertise, in eerste aanleg wel in staat is gebleken de door haar gestelde schade te (laten) berekenen. Indien het hof tot het oordeel komt dat het Waterschap jegens [appellante] aansprakelijk is, dan acht het hof het om proceseconomische redenen in het belang van beide partijen dat het hof ook een oordeel geeft over de omvang van de schade. Op dit punt heeft het hof behoefte aan nadere informatie van [appellante] over de reden van de eiswijziging en de omvang van de door haar geleden schade. De comparitie van partijen zal tevens worden benut voor het voeren van een debat over de concrete schade van [appellante] zodat het hof, in het geval van aansprakelijkheid van het Waterschap, de omvang daarvan kan vaststellen.
3.4.12
De comparitie van partijen zal tevens door het hof en partijen worden benut voor het beproeven van een minnelijke regeling, en in het geval dat partijen geen schikking bereiken, het bespreken van verwijzing van de zaak naar mediation. Het hof verzoekt partijen op grond van hetgeen in dit tussenarrest is overwogen met elkaar in contact te treden om voorafgaand aan de comparitie te onderzoeken of zij tot een minnelijke regeling kunnen komen.
Het verdere procesverloop
3.4.13
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor dag- en uurbepaling van de comparitie van partijen.
3.4.14
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.4. Beslissing

Het hof:
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor dit hof, dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door het hof te bepalen datum, met de hiervoor onder 3.4.9, 3.4.11 en 3.4.12 vermelde doeleinden;
bepaalt dat de advocaten de zaak desgewenst aan het begin van de zitting maximaal 20 minuten mogen toelichten aan de hand van spreeknotities, doch uitsluitend voor de hiervoor onder 3.4.9, 3.4.11 en 3.4.12 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 22 september 2020 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de zitting zal vaststellen;
verzoekt partijen eventuele schriftelijke informatie uiterlijk twee weken voor de zitting te doen toekomen aan de wederpartij en aan het hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, A.L. Bervoets en H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.
griffier rolraadsheer