ECLI:NL:RBOBR:2022:1647

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
01/889096-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsprocedure tegen verdachte en medeveroordeelden wegens gewoontewitwassen en valsheid in geschrift

Op 26 april 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte en zijn medeveroordeelden, die eerder waren veroordeeld voor gewoontewitwassen en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte deel uitmaakt van een economische eenheid van 38 volwassenen, waarbij het verkregen voordeel van € 175.493,41 aan de verdachte is toegerekend. De rechtbank heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie verworpen en de verzoeken tot aanhouding afgewezen. De rechtbank heeft de ontnemingsvorderingen van het Openbaar Ministerie beoordeeld en vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontstaan uit contante geldstromen, valse leenovereenkomsten en vervolgprofijt uit onroerend goed. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de verdachte vastgesteld op € 165.493,41, rekening houdend met een korting voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op 1.080 dagen voor alle veroordeelden, met uitzondering van de rechtspersoon.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/889096-11
Datum uitspraak: 26 april 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Bulgarije) op [geboortedatum] 1958,
wonende te [adres] .

1.Inleiding.

De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde en diens tien medeveroordeelden is gebaseerd op hun veroordelingen in de strafzaken uit onderzoek BRZ191 wegens onder meer – kort gezegd – het gedurende een aanzienlijke periode (mede)plegen van gewoontewitwassen, het feitelijk leiding geven aan het medeplegen van gewoontewitwassen en valsheid in geschrift door een rechtspersoon en/of medeplegen van valsheid in geschrift.
De veroordeelde natuurlijke personen behoren tot een Roma-gemeenschap en wel tot de ‘ [naam 1] ’. [1]
De bewezenverklaarde feiten hadden betrekking op contante stortingen en valse leenovereenkomsten ten behoeve van de aankoop en verbouwingen van een aantal woningen waar leden van de familie [naam 2] woonden of verbleven.
Daarnaast zijn [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ook veroordeeld voor het plegen van uitkeringsfraude gedurende een aanzienlijke periode.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak in alle zaken vonnis gewezen op 18 januari 2016. Op 10 december 2020 heeft het gerechtshof in alle zaken arrest gewezen in hoger beroep. Het hof heeft onder meer vier van de zeven in beslag genomen panden verbeurd verklaard, te weten de panden aan de [locatie 1] , [locatie 2] en de [locatie 3] en het recht op erfpacht ten aanzien van het pand [locatie 4] .

2.Het onderzoek van de zaken.

De vorderingen van de officier van justitie [2] d.d. 9 oktober 2017 strekken tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.058.740,24, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: wvv) per veroordeelde.
De zaak is op 7 november 2017 pro-forma ter terechtzitting behandeld in verband met de termijn voor het indienen van de ontnemingsvorderingen. De rechtbank heeft de zaken toen voor onbepaalde tijd aangehouden.
Bij brief van 23 mei 2018 heeft de officier van justitie de vorderingen d.d. 9 oktober 2017 aangepast in die zin dat het door de economische eenheid verkregen wederrechtelijk voordeel pas aan veroordeelden toegerekend dient te worden vanaf het moment dat zij de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt en, in het geval van de [stichting] , pas vanaf haar oprichtingsdatum. Het voordeel uit flessentrekkerij neemt het Openbaar Ministerie (hierna: ook OM) niet meer mee in de berekening omdat eventuele dubbeltellingen tussen het voordeel uit flessentrekkerij en de eenvoudige kasopstelling niet kunnen worden uitgesloten. Tevens is het OM bij de nieuwe berekening van het wvv uitgegaan van een door de politie opgemaakte nieuwe berekening van het vervolgprofijt. [3]
Op 26 juni 2018 en 10 juli 2018 heeft er een regiezitting plaatsgevonden en heeft de rechtbank beslist op de onderzoekswensen. De rechtbank heeft de zaken verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen en heeft de zaken voor onbepaalde tijd aangehouden.
Op 21 februari 2019 en 18 maart 2019 heeft er wederom een regiezitting plaatsgevonden en heeft de rechtbank beslist op de door de verdediging gedane verzoeken. De rechtbank heeft de zaken voor onbepaalde tijd aangehouden en het OM opgedragen om een conclusie van eis in te dienen vóór 31 december 2019, waarin het OM zorgt voor een tweede berekening, toegesneden op het wederrechtelijk verkregen voordeel per individuele veroordeelde.
In de conclusie van eis d.d. 19 december 2019 heeft de officier van justitie de vorderingen gewijzigd en de bedragen in de brief van 23 mei 2018 per veroordeelde aangepast naar rato van de opgelegde (gevangenis)straf door de rechtbank. Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat het maken van een representatieve individuele kasopstelling niet mogelijk is, maar dat de conclusies wel zien op een alternatieve schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel per individuele veroordeelde, zoals door de rechtbank is bepaald.
Daarnaast heeft het OM zich op het standpunt gesteld dat de berekening zoals deze zich in het ontnemingsdossier bevindt uitgaat van een economische eenheid. Dit mag niet gelijk worden gesteld aan de opvatting dat het totale berekende voordeel aan alle veroordeelden mag worden toegerekend. Gezien de periode waarin veroordeelden de feiten hebben gepleegd kunnen zij niet hoofdelijk aansprakelijk worden geacht ten aanzien van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor hoofdelijke aansprakelijkheid is pas sinds de wetswijziging van 1 juli 2011 een wettelijke basis. Gelet op artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, kan voordeel dat voor die datum wederrechtelijk is verkregen, niet hoofdelijk worden toegerekend aan de veroordeelden.
Hoewel de hoofdelijkheid juridisch wel zou kunnen gelden voor het gedeelte van de kasopstelling dat betrekking heeft op de periode 1 juli 2011 t/m 3 april 2012, wordt er in de alternatieve berekening van het OM niet van uitgegaan.
Op 4 februari 2020 is tijdens een nieuwe regiezitting de verdere voortgang van de procedure besproken. De rechtbank heeft toen bepaald dat de zaken voor onbepaalde tijd worden aangehouden om de arresten van het gerechtshof in de strafzaken af te wachten. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvorderingen vooraf wordt gegaan door een schriftelijke voorbereiding, die zal ingaan nadat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch arrest heeft gewezen in de strafzaken.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 10 december 2020 arrest gewezen in de strafzaken. Daarna heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden te weten een nadere conclusie van eis van het OM d.d. 7 april 2021, conclusies van antwoord van de verdediging, een conclusie van repliek van het OM d.d. 15 november 2021 en conclusies van dupliek van de verdediging.
In de nadere conclusie van eis d.d. 7 april 2021 heeft de officier van justitie de ontnemingsvorderingen wederom gewijzigd en de bedragen in de brief van 23 mei 2018 per veroordeelde aangepast naar rato van de opgelegde (gevangenis)straf door het gerechtshof.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 november 2017, 26 juni 2018 en 10 juli 2018, 21 februari 2019 en 18 maart 2019, 4 februari 2020, 14 maart 2022 en 15 maart 2022.

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is de ontnemingsvorderingen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging.
Namens meerdere veroordeelden is op uiteenlopende, hierna verkort weer te geven, gronden aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor zover de raadslieden een dergelijk verweer c.q. de daartoe aangevoerde gronden niet in hun eigen zaak hebben voorgedragen hebben zij zich aangesloten bij hetgeen namens de medeveroordeelden ter zake is aangevoerd. De rechtbank beschouwt dit verweer en de daartoe aangevoerde gronden daarom als te zijn gedaan in alle zaken en zal deze dan ook in alle zaken bespreken en beoordelen, behalve voor zover uit de betreffende grond zelf blijkt dat deze uitsluitend betrekking kan hebben op de zaak waarin de grond is aangevoerd. Voor zover onvoldoende blijkt dat de verdediging zich bij bepaalde gronden in de zaken van de medeveroordeelden heeft aangesloten dragen de overwegingen en de beslissingen van de rechtbank een ambtshalve karakter.
Hetgeen dienaangaande door de verschillende raadslieden naar voren is gebracht laat zich in zakelijke bewoordingen als volgt samenvatten:
  • Om een reële vordering of inschatting te kunnen maken van het daadwerkelijk behaalde voordeel is nader onderzoek nodig en is het noodzakelijk om een uitgebreide kasopstelling (UKO per individu) te vervaardigen. Het OM heeft jarenlang telkens zijn standpunten en berekeningen gewijzigd en geweigerd de verzoeken/opdrachten van de rechtbank daartoe uit te voeren.
  • Het OM doet geen moeite om onderzoek naar de waarheid te doen, maar komt met slecht onderbouwde, geabstraheerde stellingen om vervolgens te stellen dat, als de uitkomst daarvan volgens de verdediging niet klopt, veroordeelde dat dient te bewijzen. De wijze waarop het OM de berekening onderbouwt is dermate onjuist en onzorgvuldig dat daarmee door schending van de in artikel 6 EVRM gewaarborgde rechten op een ‘fair trial’ en ‘equality of arms’ de ‘proceedings as a whole’ wordt aangetast.
De insteek van het OM in de onderhavige ontnemingsprocedure, de onzorgvuldige feitenvergaring en het hanteren van gemankeerde rekenficties komen ‘as a whole unfair’ voor. De rechtbank mag geen genoegen nemen met deze handelwijze van het OM.
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de officier van justitie op grond van bovenstaande redenen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het openbaar ministerie door voornoemd handelen een onherstelbaar vormverzuim heeft begaan en/of sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vorderingen.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 18 maart 2019 [4] onder meer het volgende beslist:
Verzoek strekkende tot het opmaken van een individuele kasopstelling per veroordeelde.
De rechtbank zal zich in dit stadium van de ontnemingsprocedure nog niet uitlaten over de uiteindelijke wijze van berekening van de hoogte van het aan veroordeelden te ontnemen bedrag en het daaraan door het OM ten grondslag gelegde uitgangspunt van de economische eenheid. In een later stadium zal de rechtbank hierover oordelen.
Gelet echter op hetgeen de verdediging dienaangaande heeft aangevoerd acht de rechtbank het om redenen van efficiency aangewezen en noodzakelijk dat het OM reeds in dit stadium zorgt voor een tweede berekening die is toegesneden op het wederrechtelijk voordeel per individuele veroordeelde.”
Het OM dient bij die berekening ook acht te slaan op:
1. De bewezenverklaringen in het vonnis van de rechtbank in de strafzaak van elke individuele veroordeelde;
2. De mogelijke invloed van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in verband met de tijdens de pleegperiode gewijzigde ontnemingswetgeving;
3. De beslissingen van het hof in de strafzaken in hoger beroep, indien en voor zover het hof ten tijde van het opstellen van de berekening arrest heeft gewezen.
Het OM wordt tevens opgedragen om haar berekening van het wederrechtelijk voordeel waarbij wordt uitgegaan van een economische eenheid tussen alle veroordeelden en hun familieleden aan te passen c.q. te actualiseren op basis van de drie hiervoor opgesomde factoren.
De rechtbank wijst het verzoek van de raadslieden om een individuele kasopstelling per veroordeelde op te laten maken door het OM dan ook toe en zal het OM daartoe de opdracht geven.”
In de conclusie van eis d.d. 19 december 2019 heeft de officier van justitie de vorderingen gewijzigd en de bedragen in de brief van 23 mei 2018 per veroordeelde aangepast naar rato van de opgelegde (gevangenis)straf door de rechtbank.
Ter terechtzitting van 4 februari 2020 [5] heeft de rechtbank, naar aanleiding van verzoeken van de verdediging om het OM alsnog opdracht te geven een individuele kasopstelling op te maken per veroordeelde, het volgende beslist:
“De voorzitter deelt mee dat de rechtbank de verzoeken van de raadslieden om het OM op te dragen een nadere conclusie van eis in te dienen over een individuele kasopstelling afwijst. Het standpunt van het OM is duidelijk.
De rechtbank zal zich in dit stadium van de ontnemingsprocedure niet uitlaten over de uiteindelijke wijze van berekening van het wvv en het daaraan door het OM ten grondslag gelegde uitgangspunt van de economische eenheid. De rechtbank zal geen voorshands oordeel geven over de berekening zoals mr. Zilver heeft verzocht.”
Nadat het gerechtshof arrest heeft gewezen in de strafzaken heeft het OM bij nadere conclusie van eis d.d. 7 april 2021 het wederrechtelijk verkregen voordeel per veroordeelde en de bedragen uit de brief van 23 mei 2018 opnieuw aangepast naar rato van de opgelegde (gevangenis)straf door het hof.
De rechtbank stelt vast dat het OM naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank bij conclusie van eis d.d. 19 december 2019 zijn standpunt hoe het wederrechtelijk verkregen voordeel per individuele veroordeelde berekend dient te worden duidelijk heeft gemaakt. Het OM heeft aldus naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank actie ondernomen en de berekening aangepast per veroordeelde. Daarmee heeft het OM, zij het op eigen wijze, invulling gegeven aan die opdracht van de rechtbank. Dat het OM de berekening en de hoogte van de door veroordeelden te betalen bedragen aan wederrechtelijk verkregen voordeel op diverse momenten heeft aangepast, hangt enerzijds samen met de opdracht van de rechtbank en anderzijds met de arresten van het gerechtshof die gelet op de door het OM gekozen verdeelsleutel relevant waren voor de vaststelling van de individuele betalingsverplichting. Bovendien hoeft de officier van justitie pas bij requisitoir een definitief standpunt in te nemen omtrent de hoogte van het voordeel en de betalingsverplichting voor de veroordeelde.
De wijze van invulling geven aan de opdracht, noch het (herhaaldelijk) aanpassen van de hoogte van het ontnemingsbedrag, kunnen naar het oordeel van de rechtbank leiden tot de conclusie dat geen sprake is van ‘overall fairness of the proceedings’ en/of van een ‘fair trial’. De verdediging heeft immers telkens de gelegenheid gehad om te reageren op die wijze van berekening door het OM, opmerkingen te maken ten aanzien van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de verdeling daarvan en een alternatieve berekening te presenteren. Van een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM is dan ook geen sprake.
Ten slotte is het aan de rechtbank om op basis van het voorliggende dossier te komen tot een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en een betalingsverplichting per veroordeelde. Indien het ontnemingsdossier hiervoor onvoldoende aanknopingspunten biedt, heeft dit gevolgen voor de vaststelling van (de hoogte van) het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
De rechtbank is van oordeel dat voormelde constateringen niet tot het oordeel kunnen leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vorderingen tot ontneming. De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging. Voorts is de rechtbank geen ander beletsel voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gebleken, zodat zij concludeert dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de ontnemingsvorderingen.

4.Verzoeken om aanhouding.

4.1.
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is verzocht om aanhouding van de behandeling van de ontnemingsvorderingen om de het arresten van de Hoge Raad in de strafzaken af te wachten. De tenlastegelegde feiten worden betwist en zonder onherroepelijke uitspraak in de strafzaak kan geen juist oordeel worden geveld. Door het niet afwachten wordt het recht op een eerlijk proces of het recht op een feitelijke behandeling door twee instanties geschonden.
4.2.
Het standpunt van het OM.
Het OM verzet zich tegen aanhouding. De wetgever heeft het mogelijk gemaakt om een ontnemingszaak al inhoudelijk te behandelen voordat de strafzaak onherroepelijk is. De stelling dat bij het niet afwachten van het oordeel van de Hoge Raad het recht op een eerlijk proces of het recht op feitelijke berechting door twee instanties zou worden geschonden, berust op een misvatting.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding in afwachting van de arresten van de Hoge Raad in de strafzaken af. Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat bij een ontnemingsprocedure het arrest van het gerechtshof of van de Hoge Raad in de strafzaak afgewacht dient te worden, indien er in die zaak hoger beroep of cassatie is ingesteld, voordat de rechtbank een beslissing kan nemen in de ontnemingszaak.
Uit artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering, waarin onder meer is opgenomen dat de ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk aanhangig dient te worden gemaakt, zijn zelfs aanknopingspunten voor het tegendeel af te leiden. De opdracht van de rechtbank aan het OM ten aanzien van de (individuele) berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de ingediende onderzoekswensen en de door partijen verzochte langere termijnen in de schriftelijke rondes, hebben er uiteindelijk toe geleid dat de rechtbank de behandeling van de zaak op 4 februari 2020 heeft aangehouden om de arresten van het gerechtshof in de strafzaken af te wachten. Dat was bij aanvang van de ontnemingsprocedure niet de insteek van de rechtbank.
Op dit moment is er geen indicatie op welke termijn de Hoge Raad arrest zal wijzen in de strafzaken. Vooralsnog is er op korte termijn geen zicht op een onherroepelijke uitspraak in de strafzaken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de zaken aan te houden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad.

5.De ontnemingsvorderingen.

5.1.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 14 en 15 maart 2022 gepersisteerd bij de vorderingen zoals opgenomen in de nadere conclusie van eis d.d. 7 april 2021. De officier van justitie vordert thans de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel per veroordeelde en oplegging van de betalingsverplichting ter hoogte van hetzelfde bedrag, zoals in onderstaande tabel is weergegeven:
Naam veroordeelde
Ontnemingsvordering
[verdachte]
€ 849.179,99
[medeverdachte 3]
€ 849.179,99
[stichting]
€ 842.284,47
[medeverdachte 2]
€ 825.460,41
[medeverdachte 1]
€ 758.245,59
[medeverdachte 5]
€ 619.095,31
[medeverdachte 4]
€ 619.095,31
[medeverdachte 6]
€ 424.589,99
[medeverdachte 7]
€ 308.520,28
[medeverdachte 8]
€ 219.197,31
[medeverdachte 9]
€ 25.769,19
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, wordt bepaald op 1.080 dagen voor alle veroordeelden behalve de [stichting] (nu voor de rechtspersoon geen gijzeling mogelijk is) en [medeverdachte 9] .
Ten aanzien van [medeverdachte 9] heeft de officier van justitie gevorderd dat de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, wordt bepaald op 515 dagen.
Volgens de officier van justitie is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, maar is daar in de strafzaken reeds rekening mee gehouden en hoeft dat in de ontnemingszaken niet nogmaals te gebeuren.
5.2.
Het standpunt van de verdediging.
Namens meerdere veroordeelden is subsidiair op uiteenlopende, hierna verkort weer te geven, gronden aangevoerd dat de ontnemingsvorderingen afgewezen dienen te worden dan wel de betalingsverplichting op nihil dient te worden gesteld. Voor zover de raadslieden een dergelijk verweer c.q. de daartoe aangevoerde gronden niet in hun eigen zaak hebben voorgedragen hebben zij zich aangesloten bij hetgeen namens de medeveroordeelden ter zake is aangevoerd. De rechtbank beschouwt dit verweer en de daartoe aangevoerde gronden daarom als te zijn gedaan in alle zaken en zal deze dan ook in alle zaken bespreken en beoordelen, behalve voor zover uit de betreffende grond zelf blijkt dat deze uitsluitend betrekking kan hebben op de zaak waarin de grond is aangevoerd. Voor zover onvoldoende blijkt dat de verdediging zich bij bepaalde gronden in de zaken van de medeveroordeelden heeft aangesloten dragen de overwegingen en de beslissingen van de rechtbank een ambtshalve karakter.
Hetgeen dienaangaande door de verschillende raadslieden naar voren is gebracht laat zich in zakelijke bewoordingen als volgt samenvatten:
De ontnemingsvorderingen dienen integraal afgewezen dienen te worden omdat:
  • het OM niet op enige wijze aannemelijk heeft gemaakt dat veroordeelden voordeel hebben genoten uit strafbare feiten;
  • de rapportage van het OM onvoldoende concreet, specifiek en ondeugdelijk is onderbouwd;
  • er geen sprake is van een economische eenheid. Het OM heeft dat niet of te summier onderbouwd;
  • de kasopstelling is op onjuiste en inconsequente wijze berekend;
  • er geen rekening is gehouden met (deel)vrijspraken in de strafzaak bij de berekening van het voordeel uit leenovereenkomsten en witwassen. Deze vrijspraken dienen ook gevolgen te hebben voor het vervolgprofijt.
  • niet aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van vervolgprofijt wegens gebrek aan enige onderbouwing.
Meer subsidiair is aangevoerd dat de gevorderde ontnemingsbedragen aanzienlijk moeten worden verminderd, waarbij als uitgangspunt dient te gelden de individuele gedragingen en de onder de individuele veroordeelden in beslag genomen en aangetroffen gelden en/of goederen.
Indien de rechtbank tot toewijzing van een bedrag ter ontneming komt dient volgens de verdediging rekening gehouden te worden met de waarde van de verbeurdverklaarde panden en dient die waarde in mindering gebracht te worden op de te betalen bedragen door veroordeelden.
Indien de rechtbank tot de vaststelling komt dat veroordeelden voordeel hebben genoten, verzoeken de raadslieden de rechtbank om bij het opleggen van de betalingsverplichting rekening te houden met een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM en op grond daarvan een maximale korting toe te passen.
Uiterst subsidiair dient de betalingsverplichting op nihil te worden vastgesteld vanwege het ontbreken van draagkracht.
De verdediging heeft daarnaast (voorwaardelijk) verzocht om aanhouding van de zaken om het OM op te dragen alsnog een individuele kasopstelling te (doen) vervaardigen waarbij rekening gehouden wordt met de aard en omvang van de door de individuele veroordeelde verrichte handelingen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank. [6]
De vorderingen zijn tijdig ingediend.
Het gerechtshof heeft veroordeelden bij arrest van 10 december 2020 veroordeeld wegens onder meer – kort gezegd – het gedurende een aanzienlijke periode (mede)plegen van gewoontewitwassen, het feitelijk leiding geven aan het medeplegen van gewoontewitwassen en valsheid in geschrift door een rechtspersoon en/of medeplegen van valsheid in geschrift.
De veroordelingen door het hof betreffen misdrijven, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en tegen wie als verdachte van die misdrijven een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) is ingesteld.
Op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat het gelet op het sfo aannemelijk is dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelden wederrechtelijk voordeel hebben verkregen.
In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel wordt er door de rapporteurs van uit gegaan dat alle veroordeelden en hun (inwonende) familieleden een economische eenheid vormen en dat het door veroordeelden verkregen voordeel in totaal € 7.058.740,24 bedraagt. [7] De berekening van dit bedrag bestaat uit 4 onderdelen:
Contante geldstroom (eenvoudige kasopstelling) ter hoogte van € 2.002.168,91;
Berekening voordeel gelet op de leenovereenkomsten ter hoogte van € 1.074.930,69;
Voordeel uit flessentrekkerij ter hoogte van € 112.109,--;
Vervolgprofijt d.m.v. verkoop of waardevermeerdering onroerend goed ter hoogte van € 3.321.717,--.
Het OM heeft zich reeds bij zijn uitgangspunten d.d. 23 mei 2018 op het standpunt gesteld dat het voordeel uit flessentrekkerij niet wordt meegenomen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zodat de rechtbank dat onderdeel verder buiten beschouwing laat.
De rechtbank zal hierna de drie onderdelen van het rapport waarop het OM de vorderingen – zoals uiteindelijk ter terechtzitting gedaan – baseert bespreken, maar zal eerst de vraag beantwoorden of er sprake is van een economische eenheid.
5.3.1.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.3.1.1.
Economische eenheid of individuele benadering?
Het openbaar ministerie gaat er bij de berekening van het totale wederechtelijk verkregen voordeel in deze zaken van uit dat alle veroordeelden deel uitmaken van één economische eenheid. De verdediging betwist dat hier sprake van is. Ook heeft de verdediging verzocht de zaak aan te houden om alsnog een individuele kasopstelling op te laten maken door het OM zoals de rechtbank heeft beslist op 18 maart 2019.
In de rechtspraak is bij ontnemingen het begrip ‘economische eenheid’ inmiddels een aanvaard begrip. Onder een economische eenheid wordt verstaan een verband van personen waarbij sprake is van een financiële verwevenheid in die zin dat hun inkomsten en uitgaven nauw verweven zijn. Dit komt in de jurisprudentie vooral voor bij partnerrelaties, maar werd ook aangenomen in een situatie van twee broers die op hetzelfde adres woonden. [8]
Een groep.
In de onderhavige zaak is sprake van veroordeelden die behoren tot een Roma-gemeenschap. [9] Deze dimensie van de zaak is veelvuldig aan de orde geweest bij de behandeling van de hoofdzaak in eerste aanleg, in hoger beroep en wederom bij de behandeling van de ontnemingszaak door de rechtbank.
De rechtbank zal hieronder eerst ingaan op de kenmerken van deze specifieke gemeenschap.
Uit het dossier komt het volgende naar voren. Door verbalisanten is om inzicht te verkrijgen in de naaste familieleden van de verdachten (rechtbank: de huidige veroordeelden) een nader onderzoek ingesteld in de systemen van de Gemeentelijke Basis Administratie van de [gemeente 1] . Zo werd de hele familie [naam 2] in kaart gebracht. [10]
De rechtbank is ermee bekend [11] dat vier van de veroordeelden ( [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] ) broers van elkaar zijn. Van drie van hen, te weten: [verdachte] [12] , [medeverdachte 3] [13] en [medeverdachte 6] [14] is een proces-verbaal familieleden opgemaakt. De overige veroordeelde natuurlijke personen zijn kinderen van de oudste twee broers:
[verdachte] is de vader van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7] .
[medeverdachte 3] is de vader van [medeverdachte 8] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 9] .
Uit voornoemde onderzoeken van de politie blijkt dat de broers allemaal vader zijn en dat hun (al dan niet volwassen) kinderen en de kinderen van hun partners en hun kleinkinderen in (de buurt van) het ouderlijk huis woonden ten tijde van de aanhouding in april 2012.
Veel veroordeelden hebben zich (voor zover zij verklaard hebben) in hun verhoren [15] uitgelaten over de familie, de feitelijke verhoudingen in de familie en de reikwijdte ervan.
[verdachte] heeft op 4 april 2012, de dag na zijn aanhouding, onder meer het volgende verklaard:
Rond 2002 is mijn vader overleden, hij was de koning van de familie.
V: Wat houdt dat precies in binnen jullie cultuur Koning zijn?
A: Binnen onze cultuur geven wij een naam aan alle niet Roma personen (Gadio). De Koning heeft de zorg over iedereen binnen de familie als er bijvoorbeeld zaken geregeld moeten worden. (…)
Ik had een sterke band met mijn vader, ik was zijn rechterhand. Maar ik zie hem nog steeds als koning. Na zijn dood heb ik zijn rol een beetje overgenomen en is dat zo ontstaan. Ik werd gebeld om problemen op te lossen. [16] (…)
Ik heb 4 broers en 2 zussen. (…)
Wij leven samen in een huis, we zijn 1 familie. (…)
We krijgen uitkeringen als familie zijnde, we leven van de sociale dienst en dat geld delen we. Dat geldt voor de hele familie en niet alleen de inwonenden op de [adres] . De hele familie is inclusief mijn broers en zussen, iedereen. [17]
In het rapport van [deskundige] van 28 januari 2015, gevoegd in het strafdossier in de hoofdzaak en overgelegd ten tijde van de behandeling van de ontneming, staat omschreven dat de kleinste permanente eenheid (naar de rechtbank begrijpt binnen een Roma-familie) de
extended familyis, de grootfamilie met drie generaties. [18] Dit past bij hetgeen door de verbalisanten is aangetroffen toen zij onderzoek deden in de Gemeentelijke Basis Administratie van de [gemeente 1] en hetgeen [verdachte] heeft verklaard. [deskundige] merkt ook op dat de familie [naam 1] veel waarde hecht aan de
familia (extended family). [19]
Het is de rechtbank bekend dat de familie mensen die niet tot de Roma-gemeenschap behoren “Gadjo” of “Gadje” noemt. Dit onderscheid is de rechtbank ten tijde van de inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak uitgelegd, evenals aan het hof ten tijde van de behandeling in hoger beroep, zo volgt uit het arrest, en het is ten tijde van de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak wederom uitdrukkelijk aan de orde gekomen. Meermalen is de rechtbank te kennen gegeven dat zij, bestaande uit “Gadjo’s”, in de verste verte niet kan begrijpen hoe de Roma-cultuur in elkaar zit. De rechtbank maakt uit deze houding op dat er sprake is van een groep mensen die sterk naar binnen en weinig naar buiten gericht is.
Financiële verwevenheid in die zin dat inkomsten en uitgaven nauw verweven zijn.
Uit verklaringen van veroordeelden ten tijde van hun aanhouding lijkt tevens te volgen dat binnen de totale groep eigendom gedeeld wordt en dat er voor elkaar gezorgd wordt. [20] Ten tijde van de ontnemingszaak is hier door veroordeelden uitdrukkelijk afstand van genomen en door hen betoogd dat er slechts per huishouden (per adres) kosten gedeeld werden.
De rechtbank ziet voor dat laatste echter geen aanknopingspunten in het dossier. Sterker nog, de rechtbank ziet in hetgeen uit het dossier naar voren komt sterke aanwijzingen voor nauwe financiële verwevenheid in de complete hiervoor benoemde groep.
In de woning aan de [locatie 5] is een lijst aangetroffen met daarop de uitkeringsgegevens van een groot aantal leden van eerdergenoemde groep. [21] Uit het arrest van het gerechtshof d.d. 10 december 2020 blijkt dat op datzelfde adres de boekhouding is aangetroffen en dat veel stukken netjes zijn bewaard, overzichtelijk in mapjes op naam. [22]
Binnen de gemeenschap bestaan in elk geval dertien bekende woonadressen in de [gemeente 1] (die ook [gemeente 2] omvat). [23]
Ook valt uit de stukken [24] op te maken dat er binnen de gemeenschap sprake is van zeker dertien ouderparen te weten:
[verdachte] & [naam 3] – ouders van [medeverdachte 7] (1980), [naam 4] (1978) en [medeverdachte 2] (1976);
[medeverdachte 7] & [naam 5] – ouders van [naam 6] (2001);
[naam 4] & [naam 7] – ouders van [naam 8] (2004);
[medeverdachte 2] & [naam 9] – ouders van [naam 10] (1997) en [naam 11] (2001);
[verdachte] & [naam 12] – ouders van [medeverdachte 1] (1983) en [naam 13] (1983);
[medeverdachte 1] & [naam 14] – ouders van [naam 15] (2001);
[naam 16] & [naam 17] – ouders van [naam 18] (1999) en [naam 19] (2004);
[verdachte] & [naam 20] – ouders van [naam 21] (1990);
[medeverdachte 3] & [naam 22] – ouders van [medeverdachte 4] (1976), [naam 23] (1980) en [medeverdachte 8] (1988);
[naam 23] & [naam 24] – ouders van [naam 25] (1997), [naam 26] (1999) en [naam 27] (2004);
[medeverdachte 6] & [naam 28] – ouders van [naam 29] (1980) en [medeverdachte 3] (1982);
[medeverdachte 3] (1982) & [naam 30] – ouders van [naam 31] (2004);
[medeverdachte 5] & [naam 32] – ouders van [naam 33] . [25]
Geen van die dertien ouderparen (en dus naar de rechtbank aanneemt stellen op enig moment) woonde ten tijde van de zoeking in april 2012 formeel op hetzelfde adres: [26]
1
[verdachte]
[adres]
[naam 3]
[locatie 9]
2
[medeverdachte 7]
[locatie 6]
[naam 5]
[adres]
3
[naam 4]
[adres]
[naam 7]
[locatie 10]
4
[medeverdachte 2]
[locatie 6]
[naam 9]
[adres]
5
[verdachte]
[adres]
[naam 12]
[locatie 7]
6
[medeverdachte 1]
[adres]
[naam 14]
[locatie 1]
7
[naam 16]
[locatie 7]
[naam 17]
[adres]
8
[verdachte]
[adres]
[naam 20] [27]
[locatie 11]
9
[medeverdachte 3]
[locatie 5]
[naam 22]
[locatie 12]
10
[naam 23]
[locatie 2]
[naam 24]
[locatie 12]
11
[medeverdachte 6]
[locatie 5]
[naam 28] [28]
[locatie 8]
12
[medeverdachte 3] (1982)
[locatie 8] [29]
[naam 30]
[locatie 3]
13
[medeverdachte 5]
[locatie 5]
[naam 32]
[locatie 13]
Bij zeker negen van die stellen heeft de vrouw naast de formeel erkende kinderen een aantal niet-erkende kinderen, in bovenstaand schema zijn die vrouwen grijs gemarkeerd. [30] Daar komt bij dat de niet-erkende minderjarige kinderen allemaal op het adres van hun moeder staan ingeschreven en dat de door hun vader erkende minderjarige kinderen op het adres van hun vader staan ingeschreven.
Samengevat komt het bovenstaande erop neer dat op papier bij geen van de (bij de rechtbank bekende) ouderparen uit deze groep sprake is van een compleet gezin op één woonadres, terwijl de gezinsleden veelal wel op één adres samenleven met andere familieleden van de familie [naam 2] . Alle mannelijke veroordeelden zijn hier ter zitting over bevraagd en hebben hier weinig tot niets over willen verklaren, anders dan dat het inderdaad zo was dat de moeder van hun (wettige) kinderen ook niet-erkende kinderen had.
Op het moment van de doorzoekingen in april 2012 evenwel zijn acht van de ouderparen met hun beider kinderen (zowel de erkende als de niet-erkende) gezamenlijk op hetzelfde adres – hun eigen adres of het adres van de andere ouder – aangetroffen, in bovenstaand schema zijn die paren en het betreffende adres vetgedrukt. [31]
Bovenstaande gegevens gecombineerd met de lijst met uitkeringsgerechtigden die is aangetroffen op de [locatie 5] wijzen er sterk op dat ten behoeve van het verkrijgen van maximale uitkeringen en toeslagen er een strakke organisatie is geweest om een zo gunstige mogelijke papieren werkelijkheid te creëren. Deze organisatie omvat gelet op bovenstaande bevindingen de gehele groep. Huishoudens zijn op papier anders georganiseerd dan in werkelijkheid. Het hof heeft in verband met de aangetroffen lijst al overwogen dat er een groter brein achter de hele gang van zaken zit. [32]
Ten tijde van zijn aanhouding in april 2012 wist [verdachte] per adres te benoemen wie van zijn kinderen en hun moeders een uitkering hadden: [33]
[adres] : [naam 9] , [medeverdachte 1] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 34] en hijzelf
[locatie 1] : [naam 14]
[locatie 6] : [medeverdachte 2]
[locatie 7] : [naam 16] en [naam 12]
[locatie 9] : [naam 3]
[locatie 10] : [naam 7] ( [naam 7] begrijpt de rechtbank in combinatie met de informatie uit de GBA [locatie 10] op p. 193)
De rechtbank constateert dat behalve [naam 7] inderdaad alle door [verdachte] genoemde namen op voornoemde lijst staan die bij de doorzoeking in de [locatie 5] is aangetroffen.
Over de inschrijfadressen en de woonplaatsen heeft [verdachte] in datzelfde verhoor verklaard dat hij denkt dat er zeventien mensen op zijn adres staan ingeschreven. Hij vertelt dat hij zeventien kleinkinderen heeft. Ze staan bij hem ingeschreven, maar ook bij anderen. Hij verklaart dat ze binnen de familie ook op andere plaatsen slapen. Ze slapen waar ze willen, dat doet hij zelf ook. [34] Hij heeft in dat verhoor ook verklaard dat ze uitkeringen krijgen als familie zijnde, ze leven van de sociale dienst en dat geld delen ze. Dat geldt voor de hele familie en niet alleen de inwonenden op de [adres] . De hele familie is inclusief zijn broers en zussen, iedereen. [35]
Deze verklaring van [verdachte] , afgelegd de dag nadat hij is aangehouden, past bij de overige bevindingen en constateringen hierboven. Er is sprake van een papieren werkelijkheid én een overzicht van wie van de hele familie een uitkering heeft. Zowel op papier als in het hoofd van [verdachte] . De later afgelegde andersluidende verklaringen, die kort gezegd inhouden dat slechts per huishouden per adres de kosten gedeeld werden, acht de rechtbank gelet op het voorgaande niet aannemelijk.
Uit het strafvonnis en het arrest blijkt dat [medeverdachte 5] een bijzondere rol heeft binnen de familie. Het hof gaat ervan uit dat [medeverdachte 5] kan worden beschouwd als de rechterhand c.q. ‘troonopvolger’ van [verdachte] . Belangrijke aankopen en betalingen regelden de familie [naam 2] – in het bijzonder ‘de ouderen’ – samen, zo blijkt volgens het hof uit verklaringen. In het bijzonder worden daarbij [verdachte] en [medeverdachte 5] genoemd. [36] De bovengenoemde lijst met uitkeringsgerechtigden is aangetroffen op de [locatie 5] . Dit is het inschrijfadres van [medeverdachte 5] (en hij werd daar aangetroffen met zijn kinderen en de moeder van zijn kinderen).
De rechtbank gaat er gelet op het bovenstaande van uit dat [verdachte] en [medeverdachte 5] de regie hebben gevoerd over de inschrijfadressen en erkenningen van kinderen binnen de gehele familie, met als doel een maximaal bedrag aan uitkeringen, kinderbijslag en toeslagen te ontvangen ten behoeve van de gehele familie. Een en ander past binnen de hiërarchische verhoudingen. De overige familieleden laten zich kennelijk door de ouderen voorschrijven op welke wijze men zich al dan niet ergens moet laten inschrijven en of men al dan niet kinderen mag erkennen. In dit kader past overigens ook het aanwijzen van net meerderjarigen die nog geen uitkering hadden als eigenaren van onroerend goed, hierbij speelde [medeverdachte 3] ook een belangrijke rol, zo blijkt ook uit het arrest van het gerechtshof d.d. 10 december 2020. Van de veroordeelden die geen uitkering ontvangen is bekend dat zij niet aan hun lot worden overgelaten, ook zij worden onderhouden door de gehele groep.
Het bovenstaande betekent dat er binnen de gehele groep sprake is van een zeer nauwe financiële verwevenheid aan de (bekende) inkomstenkant en dat dit op papier inderdaad per woning is georganiseerd, doch dat dit afwijkt van de feitelijke situatie.
Met betrekking tot de uitgaven is in de ontnemingsprocedure ten aanzien van de kasopstelling veelvuldig betoogd dat de kosten voor de familie lager zijn omdat zij in groten getale inkopen. Dit geldt voor eten, maar ook voor kleding. Door de raadsman van [medeverdachte 6] (die overigens geen uitkering en dus formeel geen inkomen heeft) zijn ter onderbouwing van die stelling tijdens de inhoudelijke behandeling ellenlange bonnen van aangekochte kleding uit 2018 getoond. Er is in dit kader niet naar voren gebracht dat dit zou zien op inkopen per woning, er is ten aanzien van voedsel zelfs betoogd dat er in grote voorraden voor 70 man wordt ingekocht en dat dit gelet op de grootte van de groep niet (langdurig) opgeslagen hoeft te worden omdat het snel op is.
Tot slot wordt uit de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris en de verklaringen ter zitting duidelijk dat binnen de groep zeker niet iedereen in staat is te lezen, schrijven, pinnen en internetbankieren. Ook hierbij is sprake van een (waarschijnlijk select) deel van de groep die dit soort zaken regelt voor de rest van de groep.
Conclusie.
Op basis van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat in deze specifieke zaak sprake is van een economische eenheid die vele malen groter is dan tot nu toe in de rechtspraak is aangenomen. Deze economische eenheid bestaat uit alle veroordeelde broers [naam 2] en hun familieleden tot en met de tweede graad. De rechtbank gaat voor de omvang van deze groep uit van het door verbalisanten op basis van de GBA opgestelde overzicht behorend bij het proces-verbaal aanvulling economische eenheid. [37] Hieruit leidt de rechtbank af dat op dat moment (november 2012) 35 minderjarigen (geboren na november 1994) deel uitmaakten van de groep van in totaal 73 personen. Verder staat vast dat van die 73 personen in elk geval [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] op dat moment geen uitkering ontvingen. Al deze 73 personen werden dus onderhouden met de uitkering van maximaal 33 personen (de ongedateerde lijst van de [locatie 5] beslaat 25 personen).
Nadere overwegingen over het kader.
Volgens vaste rechtspraak is een economische eenheid tot op heden enkel aan de orde geweest bij ontnemingen waarin gewerkt wordt met een kasopstelling. In de onderhavige zaak is de ontnemingsvordering gestoeld op meerdere gronden. Voor de periode tot aan 2005 wordt gekeken naar bedragen in valse leenovereenkomsten waarvan de bedragen ten goede zijn gekomen aan de huisvesting van de familie. Daarnaast wordt een deel van de vordering gebaseerd op vervolgprofijt uit panden in gebruik bij de familie.
Op basis van het hierboven overwogene met betrekking tot het bestaan van een economische eenheid wordt duidelijk dat in het geheel niet te bepalen valt wat de individuele aandelen van leden van de groep zijn. Alle inkomsten en uitgaven worden door een ieder gedeeld en het overgrote deel wordt bovendien met contant geld geregeld, waardoor geen enkel inzicht in de onderlinge geldstromen binnen de familie bestaat. Alle familieleden bewonen al jaren een groot aantal panden, waarbij niet inzichtelijk is wie feitelijk op welk adres verblijft. Ook is duidelijk dat er familieleden op andere adressen verblijven dan op de dertien in voornoemd GBA-overzicht bij het proces-verbaal aanvulling economische eenheid. Zoals eerder overwogen gaat de rechtbank bij het bepalen van de omvang van de groep uit van dat overzicht. Daaruit blijkt dat kan worden vastgesteld dat de dertien panden door 73 personen bewoond worden.
Omdat niet is vast te stellen wie welk voordeel had binnen de familie en omdat het voordeel dat is berekend (zowel met betrekking tot de leenovereenkomsten als het vervolgprofijt) uitsluitend ziet op de panden waarin de leden van de economische eenheid woonden, zal de rechtbank in deze zaak het begrip economische eenheid voor de gehele berekening hanteren.
Dat betekent dat hierna het gehele voordeel zal worden berekend voor 38 personen (73 personen minus 35 minderjarigen).
De rechtbank zal de zaken ook niet aanhouden om alsnog een individuele kasopstelling op te laten maken en wijst dat verzoek af, gelet op al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen.
De veroordeelde Stichting.
De [stichting] (hierna: [stichting] ), opgericht op 12 september 2001, heeft een aparte positie binnen het geheel. De doelomschrijving in het handelsregister luidt:
‘het verwerven en vervreemden van woonhuizen zulks om Roma-families te voorzien van geschikte huisvesting in Nederland.’In bovenstaande overwegingen over de nauwe financiële verwevenheid aan de inkomsten- en uitgavenkant is [stichting] niet aan de orde gekomen, simpelweg omdat [stichting] naar het zich laat aanzien geen fundamentele inkomsten en uitgaven had en bovendien in het geheel geen rol speelde in bovenstaande economische eenheid. In het ontnemingsdossier is geen losse berekening voor het mogelijke voordeel van [stichting] opgenomen en het openbaar ministerie heeft zich hier evenmin over uitgelaten. De rechtbank ziet de rol van [stichting] in ontnemingsverband als een faciliterende, uitsluitend betrokken bij de aankoop van de panden aan de [adres] in 2001 en de [locatie 1] in 2009.
Omdat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft voor de hoogte van enig door [stichting] genoten voordeel, zal de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van [stichting] op nihil bepalen en daarom de vordering afwijzen.
5.3.1.2.
De kasopstelling.
In het dossier is een rapport opgemaakt met betrekking tot een kasopstelling in de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 april 2012. [38]
5.3.1.2.1.
Beginsaldo.
Door de raadslieden is aangevoerd dat het berekende beginsaldo in het rapport van de kasopstelling te laag is. Er dient geen gemiddelde genomen te worden van de op 8 december 2010 en 3 april 2012 aangetroffen contante bedragen en het totaal bedrag aan uitkeringen per maand. Die bedragen moeten juist bij elkaar worden opgeteld. Daarnaast is het aannemelijk dat op vier locaties waar geen doorzoeking is geweest ook contant geld aanwezig was. Tevens is er contant geld afkomstig van schade-uitkeringen die zijn ontvangen vóór januari 2005, ter hoogte van respectievelijk € 25.000,- (2003) en € 15.000,- (2004). Aannemelijk is dat die bedragen na storting ook contant zijn opgenomen bij de bank en op 1 januari 2005 aanwezig waren. Een beginsaldo van € 186.197,68 zou daarom aannemelijker zijn.
Het beginsaldo zou dan volgens de raadslieden bestaan uit de volgende componenten:
1. Aangetroffen en beslag op contant geld Belastingdienst in 2010 (€ 47.000);
2. Aangetroffen en beslag op contant geld zes zoeklocaties in 2012 (€ 64.485,50)
3. Uitkeringen per jaar o.b.v. aangetroffen overzicht doorzoeking vermeerderd met vier uitkeringsgerechtigde personen € 409.959,59 (€ 34.712,18 per maand);
4. Contant opgenomen schade uitkeringen voor januari 2005 € 40.000,--.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Uit het rapport blijkt dat geen informatie beschikbaar was ten aanzien van het beginsaldo contant geld op 1 januari 2005. Veroordeelden hebben zich veelal beroepen op hun zwijgrecht op vragen hierover tijdens hun verhoren. Op 3 april 2012 is in negen van de panden die behoren bij de economische eenheid [39] een doorzoeking geweest. Op zes locaties daarvan werd contant geld aangetroffen en in beslag genomen. [40] Deze zes locaties betroffen:
H.01: Woning [adres]
H.03: Woning [locatie 12]
H.06: Woning [locatie 2]
H.08: Woning [locatie 5]
H.09: Woning [locatie 14]
H.10: Woning [locatie 8]
H01
€ 6.700,00
H03
€ 13.111,50
H06
€ 1.715,00
H08
€ 5.410,00
H09
€ 200,00
H10
€ 11.555,00
€ 38.691,50
Daarnaast werd een bedrag van € 1.122,72 aan buitenlandse valuta in beslag genomen op de locaties H01, H03 en H08. In totaal is dus een bedrag van € 39.814,22 aan contant geld aangetroffen. De rechtbank gaat ervan uit dat eenzelfde totaalbedrag op 1 januari 2005 aanwezig was op de betreffende locaties.
De economische eenheid waar de rechtbank van uit gaat heeft echter betrekking op dertien panden. Op basis van de contant aangetroffen geldbedragen op de doorzochte locaties acht de rechtbank het aannemelijk dat op de andere vier locaties, te weten [locatie 7] , [locatie 9] , [locatie 10] en de [locatie 15] , ook een contant bedrag aanwezig was.
De rechtbank zal in het voordeel van veroordeelden het totaal aangetroffen contante bedrag daarom naar rato omrekenen van negen panden naar dertien panden, zoals hierna is weergegeven.
De rechtbank neemt bij de berekening van het beginsaldo het aangetroffen contant geldbedrag van € 47.000,-- dat op 8 december 2010 door de Belastingdienst is aangetroffen niet mee, aangezien dit bedrag slechts op één locatie is aangetroffen ( [locatie 12] ) en de rechtbank dat niet representatief acht voor de hele economische eenheid.
Op 29 december 2004 is een bedrag van € 14.900,-- contant opgenomen. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit bedrag op 1 januari 2005 – slechts drie dagen na de opname – contant aanwezig was en zal daarom in het voordeel van veroordeelden dit bedrag bij het beginsaldo optellen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de schadevergoedingen gestort in 2003 en 2004 van respectievelijk € 25.000,-- en € 15.000,-- zijn opgenomen van de bank en op 1 januari 2005 nog contant aanwezig waren en zal deze daarom niet meenemen bij de berekening van het beginsaldo.
De rechtbank houdt bij de berekening van het beginsaldo geen rekening met het maandbedrag aan uitkeringen dat volgens verklaringen van de veroordeelden elke maand contant werd opgenomen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit reeds is verdisconteerd in de op 3 april 2012 aangetroffen contante bedragen, nu de hoogte van de maandelijkse uitkeringen passen bij de aangetroffen bedragen.
De rechtbank komt aldus tot de volgende berekening van het beginsaldo per 1 januari 2005:
Aanwezig contant geld: 13/9 x € 39.814,22 = € 57.509,43.
Contant opgenomen bedrag op 29 december 2004:
€ 14.900,-- +
Totaal beginsaldo € 72.409,43
De rechtbank verwerpt het verweer voor zover dat betoogt dat een hoger bedrag als beginsaldo moet worden aangenomen.
5.3.1.2.2.
Te lage ontvangsten en te hoge uitgaven.
Door de verdediging is aangevoerd dat de ontvangsten in de kasopstelling te laag zijn en de uitgaven te hoog om diverse redenen.
5.3.1.2.3.
Dubbeltellingen.
Er is door de verdediging op meerdere punten betoogd dat sprake is van dubbeltellingen.
De rechtbank heeft niet geconstateerd dat hier sprake van is. In het rapport zijn de contante opnamen en stortingen van de onderzochte bankrekeningen opgenomen. [41] Voor zover sprake is van schade-uitkeringen die contant zijn opgenomen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 april 2012 zijn deze reeds verwerkt in het overzicht van de contante opnamen en ontvangsten. Dat geldt ook voor de ontvangen bedragen van Rijkswaterstaat met betrekking tot de verkoop van de panden aan de [locatie 16] en [locatie 17] te [gemeente 2] in 2008. [42] Er is daarom geen sprake van dubbeltellingen.
Door de verdediging is verder aangevoerd dat het OM bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van de kasopstelling geen rekening heeft gehouden met de feiten waarvan veroordeelden (deels) zijn vrijgesproken door het hof. Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat witwassen op zichzelf geen wederrechtelijk verkregen voordeel oplevert.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor contante geldstromen op grond van de kasopstelling is niet gekoppeld aan een of meerdere specifieke strafbare feiten en staat dus ook los van de feiten waarvoor veroordeelden (deels) zijn vrijgesproken door het hof. Er kan om die redenen ook geen sprake zijn van dubbeltellingen.
Hieronder zal de rechtbank nog nader ingaan op enkele gestelde dubbeltellingen op onderdelen.
5.3.1.2.4.
Voeding/kleding.
Door de verdediging is ook naar voren gebracht dat de uitgaven voor voeding en kleding te hoog zijn geschat. De familie [naam 2] koopt voedingswaren goedkoop in bij o.a. boeren of op markten
.Daarnaast koopt de familie altijd groot in en kan daarom kwantumkorting bedingen voor onder meer kleding. Ter terechtzitting zijn bonnen getoond waaruit dat zou blijken. Tevens wordt kleding vaak tweedehands gekocht en geleend van elkaar.
Uit het rapport van de kasopstelling blijkt dat in de administratie en bankgegevens bijna geen betalingen werden aangetroffen voor kleding en voeding. Het Nibud heeft daarom een onderbouwde berekening van de uitgaven van voeding en kleding gemaakt op basis van minimaal noodzakelijke kosten om gezond te kunnen eten en leven aan de hand de ‘Nibud-prijzengids’. [43]
De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelden goedkoper inkopen bij o.a. boeren, tweedehandskleding kopen en kwantumkorting kunnen bedingen. Door de verdediging is niet onderbouwd welk percentage korting op de door het Nibud genoemde kosten volgens de verdediging passend zou zijn. De rechtbank zal, nu zij de economische eenheid met 73 personen als uitgangspunt neemt, 10% van de door het Nibud berekende minimale kosten voor voeding en kleding aftrekken, aangezien de rechtbank een kortingspercentage van 10% aannemelijk acht.
De rechtbank gaat daarom uit van contante uitgaven voor voeding en kleding van:
0,9 x (€ 725.000,-- + € 815,73) = € 653.234,16 + € 7,50 (transactiekosten) = € 653.241,66.
5.3.1.2.5.
Bouwkosten.
Volgens de verdediging zijn de bouwkosten in de kasopstelling te hoog geschat. Veroordeelden hebben zelf veel geklust in de woningen en hebben daardoor goedkoper kunnen bouwen. De verdediging heeft ten aanzien van de uitgaven aan verbouwingskosten daarnaast aangevoerd dat sprake zou zijn van een dubbeltelling, omdat deze kosten hebben geleid tot een waardevermeerdering van de panden en ook het vervolgprofijt in rekening wordt gebracht.
De rechtbank is ook van oordeel dat geen sprake is van dubbeltellingen met de kasopstelling en het vervolgprofijt met betrekking tot de verbouwingskosten. Bij de berekening van het vervolgprofijt zijn de bekende kosten voor verbouwingen reeds in mindering gebracht op het vervolgprofijt. Dit was het geval bij de panden aan de [locatie 16] , [locatie 17] , [locatie 8] en de [adres] . [44] Er is daarom geen sprake van dubbeltelling in de kasopstelling.
In het rapport is bij de berekening onder meer rekening gehouden met de uitgaven op basis van de verleende bouwvergunningen. Volgens de architect waren de bedragen vermeld in de bouwvergunningen veelal lager dan de daadwerkelijke bouwkosten, om de leges zo laag mogelijk te houden. De bedragen aan bouwkosten zijn minimumbedragen. [45] De enkele stelling dat er veel zelf geklust is en dat daardoor de daadwerkelijke kosten lager zijn vindt geen verankering in het dossier. De rechtbank zal daarom bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de bouwkosten zoals deze in de kasopstelling zijn opgenomen.
5.3.1.2.6.
Taxatie inventaris en sieraden (luxe goederen).
Door de verdediging is aangevoerd dat de getaxeerde inboedel van de woningen en de sieraden op een te hoog bedrag zijn getaxeerd. Meubels werden vaak ook tweedehands gekocht, bijvoorbeeld via Marktplaats.
De rechtbank volgt dit verweer niet. De taxaties zijn uitgevoerd door een beëdigd taxateur. De verdediging heeft onvoldoende onderbouwd waarom de inboedel en sieraden te hoog zijn getaxeerd, zodat de rechtbank uitgaat van de taxatiewaarde zoals die in de taxatierapporten is opgenomen. Voor sieraden die niet getaxeerd zijn is in het rapport van de kasopstelling uitgegaan van de verklaring die de eigenaar/betrokkene daarover heeft afgelegd. Die verklaringen zal de rechtbank volgen.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat alleen van de panden aan de [locatie 8] , [locatie 6] , [adres] , [locatie 1] , [locatie 12] en de [locatie 3] een taxatie van de inventaris heeft plaatsgevonden. De inventaris van de overige tot de economische eenheid behorende panden is niet getaxeerd, zodat het bedrag aan totale contante uitgaven ten behoeve van de inventaris een absoluut minimumbedrag is. [46]
5.3.1.2.7.
Conclusie.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de volgende berekening ten aanzien van de kasopstelling:
Beginsaldo contant geld (€ 57.509,43 + € 14.900,--)
€ 72.409,43
+/+
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
€ 2.075.343,45
-/-
Eindsaldo contant geld
€ 39.814,22
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ 2.107.938,66
-/-
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
(€ 4.076.454,14 -/- € 72.581,57 (€ 725.823.23 -/- € 653.241, 66))
€ 4.003.872,57
Verschil (negatief)
€ 1.895.933,91
Uit de kasopstelling blijkt dat de veroordeelden de getraceerde uitgaven en vermogensaangroei niet hebben kunnen betalen van de uit het onderzoek bekende, althans traceerbare, legale inkomsten [47] . Er moet daarom nog een andere inkomstenbron aanwezig zijn geweest. De rechtbank betrekt daarbij de overwegingen van het gerechtshof dat de verklaringen dat gestorte geldbedragen op een aantal van hun bankrekeningen afkomstig zijn van de uitkeringen die een aantal familieleden ontving als volstrekt ongeloofwaardig terzijde worden geschoven. [48]
De rechtbank is van oordeel dat de enige aannemelijke verklaring voor het negatieve kasverschil is dat dit afkomstig is uit strafbare feiten en dat die feiten ertoe hebben geleid dat wederrechtelijk voordeel is verkregen.
De rechtbank merkt het negatieve kasverschil aan als wederrechtelijk verkregen voordeel en stelt het totaal bedrag aan voordeel ter zake de contante geldstromen op
€ 1.895.933,91.
5.3.1.3.
Leenovereenkomsten.
Onderdeel van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn negen leenovereenkomsten die volgens het Openbaar Ministerie valselijk zijn opgemaakt. De leenovereenkomsten zien op lening van geldbedragen die zijn aangewend voor de aankoop en verbouwing van verschillende panden die op enig moment door de familie [naam 2] werden bewoond. De in de leenovereenkomsten opgenomen geldbedragen zijn als wederrechtelijk verkregen voordeel opgenomen in de berekening.
Door de verdediging is betoogd dat waar veroordeelden zijn vrijgesproken van het valselijk opmaken of gebruiken van de leenovereenkomsten op grond van de Geerings-jurisprudentie van hen geen voordeel kan worden ontnomen. De leenovereenkomsten van voor 2005 dienen volgens de verdediging buiten beschouwing te worden gelaten bij gebrek aan toelichting en onderbouwing door het Openbaar Ministerie ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel door die overeenkomsten. Daarnaast is betoogd dat valse leenovereenkomsten op zichzelf geen wederrechtelijk verkregen voordeel opleveren.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de leenovereenkomsten weliswaar valselijk opgemaakt kunnen zijn, maar dat daarmee het beweerde leenbedrag dat in de overeenkomst is opgenomen niet noodzakelijk wederrechtelijk verkregen voordeel voor de veroordeelde oplevert. In zoverre volgt de rechtbank het gevoerde verweer. Dat de leenovereenkomsten vals zijn betekent dat de leenovereenkomsten niet kunnen verklaren dat veroordeelden (legaal) over de daarin genoemde geldbedragen konden beschikken. Dat betekent echter niet automatisch dat er geen andere legale herkomst van het geld kan zijn. Tegen die achtergrond acht de rechtbank de overwegingen van het gerechtshof in het kader van het witwassen met betrekking tot verschillende panden relevant voor de beoordeling van de vraag of sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel door de valse leenovereenkomsten.
Overeenkomst met betrekking tot de [locatie 16] .
Ten aanzien van het in de leenovereenkomst opgenomen bedrag van € 145.663,44 voor de aankoop van het pand aan de [locatie 16] stelt de rechtbank het volgende vast. Het gerechtshof heeft in zijn arrest overwogen dat door het Openbaar Ministerie onvoldoende is ingegaan op de bronfinanciering van het pand [locatie 16] . Het gerechtshof is daarom niet in staat om met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten dat de gelden een legale herkomst hebben en aan te nemen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden geldt. [49]
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het pand [locatie 16] gefinancierd is met gelden die een legale herkomst kunnen hebben. Ook in de ontnemingszaak is geen nader onderzoek gedaan naar de bronfinanciering van het pand, waaruit zou kunnen blijken dat daaraan
geenlegale herkomst ten grondslag lag. Nu uit de leenovereenkomst geen ander voordeel is af te leiden dan de financiering van dit pand, is onvoldoende aannemelijk geworden dat wederrechtelijk voordeel is verkregen door het valselijk opmaken van die overeenkomst.
Overeenkomsten met betrekking tot de [locatie 17] .
Het gerechtshof heeft in zijn arrest ten aanzien van de [locatie 17] vastgesteld dat dit pand niet door de Zweedse Romagemeenschap is gefinancierd. Verder heeft het gerechtshof geoordeeld dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden, waarmee de [locatie 17] gefinancierd is, een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden. [50]
De rechtbank concludeert dat uit de vaststelling van het gerechtshof en het oordeel ten aanzien van het witwassen moet worden afgeleid dat de leenovereenkomsten die zien op de aankoop en verbouwing van de [locatie 17] valselijk zijn opgemaakt. Dat betekent dat de uitgaven die gedaan zijn ten behoeve van de aankoop en verbouwing van de [locatie 17] niet ‘gedekt’ worden door de leenovereenkomsten. Gelet op de overwegingen van het gerechtshof gaat de rechtbank ervan uit dat deze gelden een criminele herkomst hebben. Aannemelijk is geworden dat strafbare feiten ertoe hebben geleid dat de economische eenheid wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank merkt de onverklaarde gelden, een totaalbedrag van € 265.461,41, dan ook aan als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De leenovereenkomsten met betrekking tot de overige panden.
Ten aanzien van de financiering en verbouwing van de overige panden waarop de leenovereenkomsten betrekking hebben zijn in het arrest van het gerechtshof geen vaststellingen gedaan. De rechtbank heeft op grond van de stukken in het dossier het volgende vastgesteld met betrekking tot financiering van deze panden.
Overeenkomsten met betrekking tot de [locatie 7] en [locatie 15] .
Op 10 september 2002 werd op naam van [medeverdachte 2] een bouwvergunning aangevraagd voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 18] / [locatie 7] . [51] In het jaar 2003 werd het perceel [locatie 18] gesplitst. Op 1 december 2003 werd het woonhuis [locatie 18] verkocht en op 9 december 2003 werd een stuk bouwgrond (waarop later het pand [locatie 7] is gebouwd) verkocht door [medeverdachte 7] aan [naam 35] . [52] In het dossier bevindt zich een overeenkomst van 17 september 2003 tussen [naam 35] , de Roma-gemeenschap en [naam 36] . Uit die overeenkomst volgt dat het [naam 36] en de Romagemeenschap na samenkomst met de Roma in Zweden overeengekomen zijn om geld in te zamelen en een renteloze lening van € 305.000,- toe te kennen. De overeenkomst is ondertekend door [naam 37] en [naam 35] . De lening betreft de aanschaf van een perceel voor de bouw van een huis aansluitend op het pand op het adres [locatie 18] . [53] Op 22 oktober 2003 geeft [naam 35] een volmacht aan [naam 16] om hem te vertegenwoordigen onder meer met betrekking tot de koop, bouw en financiering van onroerend goed. [54] Op de bouwgrond wordt het pand dat later het adres [locatie 7] krijgt gebouwd. Het pand wordt vervolgens bewoond door [naam 16] en andere leden van de familie. [55]
Het pand [locatie 15] is op 7 mei 2001 aangeschaft door [naam 38] . [56] Op 5 juni 2001 wordt het pand door [naam 38] verkocht aan [naam 39] . [57] In het dossier bevindt zich een leenovereenkomst tussen [naam 39] , de Romagemeenschap en [naam 36] , gedateerd op 30 oktober 2001 en ondertekend door [naam 37] en [naam 39] . [58] In deze overeenkomst staat beschreven dat [naam 36] en de Roma-gemeenschap na samenkomst in Zweden begin 2001 zijn overeengekomen om geld in te zamelen en renteloze lening van 635.000 gulden (omgerekend € 288.150,43) te verstrekken aan [naam 38] . De lening betreft het pand [locatie 15] . Overeengekomen wordt dat alle verplichtingen van [naam 38] ten aanzien van de [locatie 15] worden overgenomen door [naam 39] .
Op 7 november 2001 verleent [naam 39] een volmacht ten aanzien van het pand [locatie 15] aan [naam 40] . [59]
Verder bevindt zich in het dossier een overeenkomst tussen [naam 36] , [naam 39] en de Romagemeenschap van 17 februari 2003, waaruit naar voren komt dat na samenkomst met de Roma in Zweden overeengekomen is dat geld zal worden ingezameld en een renteloze lening van € 150.000,- wordt toegekend aan [naam 39] . [60] Het pand wordt vervolgens jarenlang bewoond door [naam 40] en zijn gezin. [61]
De rechtbank stelt vast dat het in beide gevallen gaat om Zweedse leenovereenkomsten, waarbij het zou gaan om door leden van de Romagemeenschap in Zweden ingezameld geld. Het gerechtshof heeft met betrekking tot vergelijkbare Zweedse leenovereenkomsten gewezen op de verklaring van [naam 37] , voorzitter van [naam 36] . [62] Het gerechtshof heeft overwogen dat [naam 37] heeft verklaard dat alles op initiatief van de familie [naam 2] op papier is gezet, dat de Zweedse stichting zelf nooit geld heeft uitgeleend, dat hij ook nooit heeft gezien dat geld werd overhandigd, dat hij ook niet weet door wie er geld werd gegeven, dat de familie [naam 2] zelf de inzamelingen organiseerde en verzorgde en dat de inhoud van hetgeen op papier werd gezet volledig door de leden van de familie [naam 2] werd bepaald. Zij bepaalden ook welke datum er onder de overeenkomst kwam te staan. Dat geldt voor alle stukken (overeenkomsten/verklaringen) die hij op verzoek van de familie [naam 2] heeft opgesteld. Hem werd verteld (mondeling/schriftelijk) wat hij op moest schrijven, welke personen werden bedoeld, om welke bedragen het ging en welke datum op het betreffende stuk moest komen te staan. (…) Zelfs voor de bewering van verdachten dat de gelden afkomstig zijn van inzamelingen die zijn gehouden onder Roma in het buitenland kan geen enkel aanknopingspunt worden gevonden in de verklaring van [naam 37] . [naam 37] geeft alleen aan dat hij heeft opgeschreven wat hem werd opgedragen, maar dat hij zelf niets heeft gezien of waargenomen met betrekking tot inzamelingen of het verstrekken van gelden. [63]
Het gerechtshof concludeert dat het – in theorie – zo kan zijn dat geld wordt ingezameld voor een ander lid van de Romagemeenschap voor het kopen van een woning. Dat dat in deze zaak ook gebeurd zou zijn door Zweedse Roma, is echter op geen enkele manier gebleken. De ter onderbouwing daarvan opgemaakte overeenkomsten zijn vals en de verklaringen daaromtrent zijn tegenstrijdig. Wanneer er daadwerkelijk sprake was geweest van het inzamelen van geld door de [organisatie] of een andere organisatie, had dat gewoon kunnen worden opgeschreven en waren valse overeenkomsten via [naam 37] niet nodig geweest. [64]
Op grond van voornoemde conclusies van het gerechtshof gaat de rechtbank ervan uit dat ook de leenovereenkomsten met betrekking tot [locatie 7] en de [locatie 15] vals zijn. De rechtbank stelt vast dat in beide gevallen een pand/perceel is verkocht door een lid van de familie [naam 2] aan een niet in Nederland woonachtig lid van de Romagemeenschap. Vervolgens wordt direct na verwerving een lid van de familie [naam 2] als gevolmachtigde met betrekking tot het pand aangewezen en diegene blijft daar vervolgens jarenlang – samen met andere leden van de familie – wonen. De rechtbank concludeert dat de familie [naam 2] deze panden feitelijk in bezit heeft gehad, hoewel ze formeel op naam van anderen stonden. De valse leenovereenkomsten kunnen de gelden die aangewend zijn voor de verwerving en verbouwing daarvan niet verklaren. Niet is gebleken dat deze gelden anderszins (legaal) verklaard kunnen worden. Aannemelijk is geworden dat strafbare feiten ertoe hebben geleid dat de economische eenheid wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en daarmee deze panden heeft aangekocht, gebouwd en verbouwd. De rechtbank merkt de onverklaarde gelden dan ook aan als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Overeenkomsten met betrekking tot de [locatie 8] .
Het pand [locatie 8] is op 1 december 1999 aangeschaft door [naam 29] . [65] In het dossier bevindt zich een overeenkomst gedateerd op 5 juli 2000 tussen [naam 29] , de Romagemeenschap en [naam 36] die ziet op het gebruik van het pand aan de [locatie 8] en de verplichtingen die [naam 29] jegens de Romagemeenschap heeft met betrekking tot dat pand. [66] [naam 41] (toenmalige medevoorzitter van de Amerikaanse [organisatie 2] en woonachtig in [woonplaats] ) heeft hierover in 2012 verklaard dat een geldbedrag van 578.000 gulden (omgerekend € 262.284,96) is ingezameld ten behoeve van [naam 29] voor de aankoop van de [locatie 8] en dat deze lening later is overgedragen aan [naam 36] . [67] Op de rekening van [naam 29] zijn in de periode voorafgaand aan de aankoop diverse stortingen gedaan die passen bij een aangetroffen lijst met een overzicht met namen (
van mogelijke donateurs, zo begrijpt de rechtbank)en daarbij genoemde bedragen in Amerikaanse dollars. [68]
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de zich in het dossier bevindende informatie onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze leenovereenkomst valselijk is opgemaakt. Om die reden kan van wederrechtelijk verkregen voordeel uit deze overeenkomst geen sprake zijn.
Daarnaast bevindt zich in het dossier een overeenkomst tussen [naam 36] , [naam 29] en de Romagemeenschap van 18 oktober 2000, ondertekend door [naam 37] en [naam 29] . Daarin zijn [naam 36] en de Romagemeenschap na samenkomst in Zweden overeengekomen dat een renteloze lening ter hoogte van 30.000 gulden (omgerekend € 13.613,00) aan [naam 29] zal worden toegekend ten behoeve van de aanbouw aan het pand [locatie 8] . [69] Verder bevindt zich in het dossier een overeenkomst tussen [naam 36] , [naam 29] en de Roma-gemeenschap van 10 december 2003, ondertekend door [naam 37] en [naam 29] . [70] Daarin zijn [naam 36] en de Roma-gemeenschap na samenkomst in Zweden overeengekomen dat een renteloze lening ter hoogte van € 40.000 aan [naam 29] zal worden toegekend ten behoeve van de aanbouw aan het pand [locatie 8] .
Naar het oordeel van de rechtbank heeft ook ten aanzien van deze twee leenovereenkomsten te gelden dat, mede gelet op de verklaring van [naam 37] en overeenkomstig hetgeen ten aanzien van de panden [locatie 7] en [locatie 15] is overwogen, kan worden aangenomen dat deze valselijk zijn opgemaakt. De valse leenovereenkomsten kunnen de gelden die aangewend zijn voor de verbouwingen van de [locatie 8] niet verklaren. Niet is gebleken dat deze gelden anderszins (legaal) verklaard kunnen worden. Aannemelijk is dan ook geworden dat strafbare feiten ertoe hebben geleid dat de economische eenheid wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en daarmee deze verbouwingen heeft gefinancierd. De rechtbank merkt de onverklaarde gelden dan ook aan als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Geen dubbeltelling.
Het standpunt van de verdediging dat sprake is van een dubbeltelling bij de leenovereenkomsten die zien op verbouwingskosten omdat deze kosten ook zijn opgenomen in de kasopstelling, volgt de rechtbank niet. Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel [71] volgt dat enkel de leenovereenkomsten van vóór 2005 zijn meegenomen in de berekening, terwijl de kasopstelling ziet op de periode vanaf 1 januari 2005. Van overlap is dan ook geen sprake, zoals ook hierboven reeds is overwogen.
Conclusie.
De rechtbank stelt ten aanzien van de leenovereenkomsten vast dat de hiervoor besproken en in onderstaand schema opgenomen leenovereenkomsten gezamenlijk hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel voor de economische eenheid.
Datum
Pand
Bedrag
8 augustus 1995
[locatie 17]
€ 249.579,11
20 januari 2001
[locatie 17] (verbouwing)
€ 15.882,30
17 september 2003
[locatie 7]
€ 305.000,00
30 oktober 2001
[locatie 15]
€ 288.150,43
17 februari 2003
[locatie 15]
€ 150.000,00
18 oktober 2000
[locatie 8]
€ 13.613,00
10 december 2003
[locatie 8]
€ 40.000,00
Totaal
€ 1.062.224,84
Het totaal verkregen voordeel uit valse leenovereenkomsten stelt de rechtbank vast op
€ 1.062.224,84.
5.3.1.4.
Vervolgprofijt.
Onderdeel van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is verder het vervolgprofijt dat veroordeelden hebben gehad van de panden die zij in bezit hebben (gehad) door verkoop – van [locatie 19] , [locatie 16] , [locatie 17] en [locatie 18] – en door waardevermeerdering – van [locatie 8] en [adres] . Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat dit vervolgprofijt is van de door strafbare feiten verkregen gelden waarmee de panden zijn aangeschaft.
Geen vervolgprofijt als legale herkomst niet is uit te sluiten.
De rechtbank heeft in het voorgaande reeds vastgesteld dat uit het arrest van het gerechtshof volgt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de bronfinanciering van het pand aan de [locatie 16] en dat niet kan worden uitgesloten dat deze gelden een legale herkomst hadden. Op dezelfde wijze heeft het gerechtshof dit ook ten aanzien van het pand aan de [locatie 18] geconcludeerd. [72] In lijn met deze conclusies oordeelt het gerechtshof ten aanzien van het pand aan de [locatie 19] dat niet meer kan worden vastgesteld of de door veroordeelden gestelde schenkingen ten behoeve van dit pand daadwerkelijk zijn gedaan. In het voordeel van veroordeelden gaat het gerechtshof ervan uit dat het pand aan de [locatie 19] met legale middelen is aangekocht. [73]
Nu het ervoor moet worden gehouden dat deze panden met legale gelden zijn aangeschaft, kan ook het vervolgprofijt van deze drie panden niet als wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt. Gelet op deze conclusie behoeft het verweer ten aanzien van de inwerkingtreding van artikel 36e, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht na de aankoop van de panden [locatie 19] en de [locatie 16] geen nadere bespreking.
Ten aanzien van de leenovereenkomst voor de aankoop van het pand [locatie 8] heeft de rechtbank geconcludeerd dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze valselijk is opgemaakt. Nu ervan uitgegaan moet worden dat veroordeelden deze gelden legaal hebben verkregen, kan van vervolgprofijt door de aanschaf van het pand evenmin sprake zijn. Van de leenovereenkomsten met betrekking tot de verbouwingen aan het pand heeft de rechtbank geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat deze vals zijn en wederrechtelijk verkregen voordeel hebben opgeleverd. Niet is vast te stellen op welke manier deze verbouwingen van invloed zijn geweest op de uiteindelijke WOZ-waarde van het pand. Mede gelet op de relatief beperkte omvang van de verbouwing (in financiële zin) en het tijdsverloop sinds die verbouwingen hebben plaatsgevonden, houdt de rechtbank het er in het voordeel van veroordeelden voor dat deze verbouwingen geen zelfstandig vervolgprofijt hebben opgeleverd. Ook ten aanzien van het pand aan de [locatie 8] is gelet daarop niet aannemelijk geworden dat sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.
[locatie 17] .
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft het gerechtshof in zijn arrest vastgesteld dat een legale herkomst van de gelden waarmee de [locatie 17] is gefinancierd is uit te sluiten. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het vervolgprofijt als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt.
Op de verkoopwaarde van het pand € 1.400.000,- zijn in het ontnemingsrapport het aankoopbedrag, de kosten voor onderhoud en verbouwingen in mindering gebracht. De rechtbank stelt het als vervolgprofijt wederrechtelijk verkregen voordeel voor dit pand overeenkomstig het ontnemingsrapport dan ook vast op € 1.103.502,-. [74]
[adres] .
In het kader van de verdenking van bijstandsfraude van een aantal veroordeelden heeft het gerechtshof in zijn arrest geoordeeld over de aankoop van het pand aan de [adres] . Het gerechtshof concludeert dat sprake is van een schijnconstructie, waarbij veroordeelden gebruik hebben gemaakt van een rechtspersoon ( [stichting] ) om de feitelijke beschikking en zeggenschap te verkrijgen over onroerend goed (woonruimte), gefinancierd met middelen waarvan moet worden aangenomen dat deze van criminele herkomst zijn, zonder dat dit gevolgen zou hebben voor hun recht op uitkering, aangezien niet zijzelf, maar [stichting] waarvan zij het bestuur vormden, te boek stonden als eigenaar van het vastgoed waarover zij de feitelijke beschikking en zeggenschap hebben. [75]
De rechtbank stelt vast dat nu het gerechtshof geoordeeld heeft dat het pand [adres] is aangekocht met gelden die een criminele herkomst hadden, het vervolgprofijt dient te worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Overeenkomstig het ontnemingsrapport gaat de rechtbank daarbij uit van een waardevermeerdering gebaseerd op de WOZ-waarde, waarop het aankoopbedrag, de bijkomende kosten/belastingen en de verbouwingskosten in mindering zijn gebracht. [76]
De rechtbank stelt het als vervolgprofijt wederrechtelijk verkregen voordeel voor dit pand vast op € 393.714,-.
Conclusie.
De rechtbank stelt het totaal als vervolgprofijt wederrechtelijk verkregen voordeel – uit de panden [locatie 17] en [adres] – vast op
€ 1.497.216,--.
5.3.2.
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot het volgende totaal wederrechtelijk verkregen voordeel:
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Bedrag
kasopstelling
€ 1.895.933,91
leenovereenkomsten
€ 1.062.224,84
+/+
vervolgprofijt
€ 1.497.216,--
+/+
Totaal wvv
€ 4.455.374,75
De rechtbank zal, in tegenstelling tot het OM, bij de vaststelling van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel rekening houden met de door het gerechtshof verbeurd verklaarde panden en de totale waarde van die panden in mindering brengen op het totale wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft in het arrest van 25 september 2018 [77] geoordeeld dat verbeurd verklaarde goederen bij de op te leggen betalingsverplichting in aanmerking dienen worden te genomen. In dit geval zou dat echter geen recht doen aan de situatie. De door het gerechtshof verbeurdverklaarde panden zijn onder een viertal individuele veroordeelden in beslag genomen, omdat de panden op de namen van deze veroordeelden geregistreerd stonden. Met betrekking tot de economische eenheid is reeds overwogen dat het hebben van een huis op naam in de specifieke situatie van veroordeelden niet betekent dat de tenaamgestelde ook zeggenschap heeft over het huis. De huizen zijn van de economische eenheid gezamenlijk. Wanneer de verbeurdverklaringen in mindering zouden worden gebracht op de betalingsverplichting bij de vier individuele veroordeelden zou dit – gezien de sterke verwevenheid van de van de economische eenheid deel uitmakende personen – groot nadeel opleveren voor de overige veroordeelden en niet in lijn zijn met de feitelijke situatie. Gelet hierop zal de rechtbank de totale waarde van de verbeurd verklaarde panden reeds bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering brengen op het totale voordeel.
De rechtbank gaat daarbij uit van de WOZ-waardes zoals die in het ontnemingsrapport zijn opgenomen [78] :
Panden
WOZ-waarde
[locatie 1]
€ 336.000,--
[locatie 4]
€ 100.000,--
+/+
[locatie 2]
€ 238.000,--
+/+
[locatie 3]
€ 447.000,--
+/+
Totaal
€ 1.121.000,--
De rechtbank stelt het totaal wederechtelijk verkregen voordeel voor de economische eenheid daarom vast op
€ 3.334.374,75(€ 4.455.374,75-/- € 1.121.000,--).
Nu de rechtbank bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten voordele van veroordeelden rekening heeft gehouden met het feit dat er panden verbeurd verklaard zijn door de waarde van die panden in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel, bestaat er geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de onherroepelijke beslissing op de verbeurdverklaring, zoals door de verdediging is verzocht.
De rechtbank zal hierna de vraag beantwoorden hoe dit totale wederrechtelijk verkregen voordeel van de economische eenheid toegerekend en verdeeld dient te worden onder de tien individuele veroordeelde natuurlijke personen.
5.3.3.
Toerekening en verdeling wederrechtelijk verkregen voordeel.
Zoals hiervoor reeds is overwogen gaat de rechtbank bij de economische eenheid uit van 38 personen (73 personen minus 35 minderjarigen). De rechtbank zal bij gebrek aan nadere gegevens over de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen de wel en niet vervolgde (en later veroordeelde) personen het totale voordeel pondspondsgewijs toerekenen aan de 38 personen die de rechtbank tot de economische eenheid rekent. Dat betekent dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel voor de tien veroordeelden 10/38 van het voordeel van de economische eenheid betreft.
Het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel voor de 10 individuele veroordeelden stelt de rechtbank daarom vast op een bedrag van
€ 877.467,04(10/38 x €
3.334.374,75).
De rechtbank zal bij de verdeling van dit voordeel per individuele veroordeelde rekening houden met al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, de door het hof bewezenverklaarde feiten in hun strafzaken, de rol van de individuele veroordeelden bij de strafbare feiten en de persoonlijke omstandigheden.
Belangrijke aankopen en betalingen regelde de familie [naam 2] samen. De ‘ouderen’ onder wie [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] speelden hier een bijzondere rol in. De rechtbank gaat er, net als het gerechtshof, van uit dat [verdachte] na de dood van diens vader als leider van de groep kan worden aangemerkt. [79] Hij is immers de opvolger van de ‘zigeunerkoning’ [naam 42] . Daaruit volgt dat [verdachte] de nieuwe leider van de familie [naam 2] is geworden. [verdachte] was ook één van de bestuurders van [stichting] .
[medeverdachte 5] kan zoals hiervoor overwogen beschouwd worden als de rechterhand c.q. ‘troonopvolger’ van [verdachte] . [medeverdachte 5] was de boekhouder, hij regelde financiën, hij had contact met notarissen, de belastingdienst en de gemeente. Hieruit kan worden afgeleid dat [medeverdachte 5] een zeer prominente rol heeft gespeeld bij de opmaak van valse overeenkomsten. [80]
[verdachte] en [medeverdachte 5] hebben zoals hiervoor eerder overwogen ook de regie gevoerd over de inschrijfadressen en erkenningen van kinderen binnen de gehele familie.
[medeverdachte 3] speelde een belangrijke rol bij het aanwijzen van net meerderjarigen, die nog geen uitkeringen hadden, om een pand op naam te laten zetten en heeft alle overeenkomsten voor zijn kinderen geregeld. Hij is ook met [verdachte] en [medeverdachte 5] naar Zweden geweest om valse overeenkomsten op te laten stellen door [naam 37] .
Gelet op de vooraanstaande en bepalende rol die deze veroordeelden hebben binnen de groep en bij de strafbare feiten zal de rechtbank deze drie veroordeelden een percentage van 20% per persoon van het totaalbedrag van € 877.467,04 toerekenen, te weten een bedrag van € 175.493,41 per persoon De rechtbank acht aannemelijk dat zij dat bedrag aan voordeel hebben genoten.
De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] een ondersteunende rol hadden bij de strafbare feiten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn met [verdachte] op bezoek geweest bij [naam 37] in Zweden en waren als bestuurders bij [stichting] betrokken. [medeverdachte 6] heeft twee panden op zijn naam staan. Daarmee hadden zij alle drie een serieuze rol en aandeel, wat gelet op wat de rechtbank eerder overweegt over de Roma-cultuur passend is bij hun leeftijd en geslacht.
De rechtbank zal gelet daarop [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] per veroordeelde een percentage van 10% van het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel à € 877.467,04 toerekenen, te weten een bedrag van € 87.746,70 per persoon. De rechtbank acht aannemelijk dat zij dat bedrag aan voordeel hebben genoten.
Ten aanzien van [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] is de rechtbank van oordeel dat zij een ondergeschikte, maar wel een wezenlijke, rol hadden bij de strafbare feiten. Hun bijdrage bestond alleen uit het zetten van handtekeningen op verschillende documenten. [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] hebben documenten en overeenkomsten ondertekend die o.a. nodig waren om een pand op hun naam te zetten. [medeverdachte 7] heeft haar handtekening gezet onder een aantal valse Zweedse leenovereenkomsten. De opdracht tot het zetten van die handtekeningen kregen zij van de oudere leden van de familie, op het moment dat zij zelf nog erg jong – soms pas heel kort meerderjarig – waren. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt ook dat vrouwen en jongeren ( [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] werden beiden gedurende de onderzoeksperiode pas meerderjarig) binnen de Roma gemeenschap weinig zeggenschap hebben.
De rechtbank zal deze veroordeelden een percentage van 2,5% per persoon van het totaalbedrag van € 877.467,04 toerekenen, te weten een bedrag van € 21.936,68 per persoon, omdat de rechtbank het aannemelijk acht dat zij dat bedrag aan voordeel hebben genoten.
De rechtbank komt aldus tot de volgende berekening en stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel per veroordeelde vast op de volgende bedragen:
Veroordeelden
verdeling
wvv
[verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5]
20% x € 877.467,04
€ 175.493,41 p.p.
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6]
10% x € 877.467,04
€ 87.746,70 p.p.
[medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 7]
2,5% x € 877.467,04
€ 21.936,68 p.p.
5.3.4.
De betalingsverplichting.
5.3.4.1.
Redelijke termijn.
Door de verdediging is gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit tot matiging van het te betalen bedrag dient te leiden.
Het openbaar ministerie heeft primair betoogd dat er reeds in de strafzaak met het overschrijden van de redelijke termijn rekening is gehouden en dat dat niet nogmaals hoeft in de ontnemingszaak. Het verwijst daartoe naar een arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:167).
Subsidiair heeft het openbaar ministerie aangevoerd dat een (groot) deel van de overschrijding voor rekening van de verdediging dient te komen, vanwege het grote aantal onderzoekswensen en de herhaaldelijk geuite verzoeken om eerst de beslissing van het gerechtshof in de hoofdzaak af te wachten alvorens de ontnemingsvordering te behandelen en dat zich dat nu herhaalt ten aanzien van het arrest van de Hoge Raad.
De rechtbank zou het te ontnemen bedrag hooguit met € 5.000,- dienen te verminderen, daarbij rekening houdend met het feit dat bij de berekening van het vervolgprofijt is uitgegaan van WOZ-waardes van 2013, maar dat de afgelopen jaren een enorme waardestijging van onroerend goed heeft plaatsgevonden, zodat het vervolgprofijt in werkelijkheid vele malen hoger is. Bovendien hebben de veroordeelden in woonkosten bespaard, doordat zij al die jaren (na 2013) gebruik konden maken van de woningen.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden het moment waarop de officier van justitie zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken of het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) is ingesteld. Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifieke op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, als hiervoor vermeld.
In deze zaak is jegens de meeste verdachten een SFO ingesteld op 27 maart 2012. Jegens verdachte [medeverdachte 5] was dit op 14 mei 2012. Op 3 april 2012 vond een actiedag plaats waarop de verdachten zijn aangehouden, in meerdere panden van de familie [naam 2] doorzoekingen hebben plaatsvonden en meerdere vermogensbestanddelen, waaronder panden, in beslag werden genomen. Dit is een zodanig specifieke op voordeelsontneming gerichte beslaglegging dat daardoor de positie van de verdachten is beïnvloed, dat de rechtbank die dag als aanvangsdatum van de redelijke termijn zal aanmerken. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, op 26 april 2022, is ruim tien jaar verstreken. Een redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg kan gesteld worden op twee jaar.
Een aanzienlijk deel van de overschrijding heeft te maken met het feit dat de zaak bovengemiddeld ingewikkeld is, dat er sprake is van meerdere veroordeelden, dat er veel onderzoekswensen zijn geweest en dat er een schriftelijke ronde is geweest waarbij zowel het openbaar ministerie als de verdediging hebben gevraagd om een langere tijd voor het indienen van de schriftelijke conclusies dan gebruikelijk is. Dat alles rechtvaardigt een langere duur van de behandeling van de zaak. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de veroordeelden ook profijt hebben gehad van het tijdsverloop. Zo hebben zij de door het gerechtshof verbeurdverklaarde panden gedurende deze gehele periode kunnen blijven bewonen. Dat geldt ook voor de panden waarop conservatoir beslag is gelegd. Dit vormt een aanzienlijke kostenbesparing voor de veroordeelden.
Daar staat tegenover dat de periode van onzekerheid waarin de veroordeelden hebben verkeerd zeer lang is geweest en dat een initiële ontnemingsvordering van ruim zeven miljoen euro per veroordeelde, in een zeer omvangrijk strafdossier, uiteraard veel onderzoekswensen van de verdediging oproept, die haar in dit verband niet tegengeworpen kunnen worden.
De rechtbank concludeert dat er per saldo nog steeds sprake is van een ernstige mate van overschrijding van de redelijke termijn.
Anders dan het openbaar ministerie stelt is deze ontnemingszaak niet te vergelijken met de door het openbaar ministerie aangehaalde zaak waarin de Hoge Raad op 2 februari 2016 arrest wees. In die zaak werd door de Hoge Raad namelijk gelijktijdig in de strafzaak én de ontnemingszaak beslist, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak werd gecompenseerd. De rechtbank heeft nu alleen te oordelen in de ontnemingszaak en stelt bovendien vast dat de beslissing van de rechtbank op de vordering tot ontneming alleen al een jaar en ruim vier maanden na het arrest van het hof in de strafzaak wordt gewezen.
Door de Hoge Raad is als uitgangspunt gegeven dat een overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag. Daarbij hanteert de Hoge Raad voor overschrijding van de redelijke termijn in cassatiefase een percentage van 5% bij een overschrijding van maximaal zes maanden en 10% bij een overschrijding tussen de zes en twaalf maanden, met een maximum van € 5.000,-. Deze uitgangspunten zijn voor de lagere rechter niet bindend. Bij een overschrijding van meer dan twaalf maanden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken. Zo stelde de Hoge Raad bij arrest van 21 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3032) vanwege de uitzonderlijk lange duur van de overschrijding in die zaak, de vermindering op € 10.000,- bij een ontnemingsbedrag van ruim € 600.000,-. In die zaak volgde het arrest van de Hoge Raad ruim negen jaar nadat de redelijke termijn in eerste aanleg was aangevangen.
In deze zaak is de overschrijding nog forser dan in bovengenoemd arrest van de Hoge Raad aan de orde was. In eerste aanleg is de overschrijding al ruim acht jaar.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de veroordeelden ook voordeel hebben gehad bij die overschrijding, omdat het vervolgprofijt in werkelijkheid is toegenomen, terwijl dat in het kader van de ontneming slechts berekend is tot 2013. Bovendien hebben zij al die jaren woonkosten uitgespaard.
De rechtbank ziet in die onweersproken omstandigheden reden om de vermindering van het ontnemingsbedrag te begroten op 20% met een maximum van € 10.000,- per veroordeelde, ondanks het feit dat de overschrijding van de redelijke termijn hier nog veel forser is dan in de zaak waarover de Hoge Raad oordeelde.
5.3.4.2.Betalingsverplichting per veroordeelde.
De rechtbank komt aldus tot de volgende te betalen bedragen per veroordeelde.
Naam veroordeelde
Betalingsverplichting
[verdachte]
€ 165.493,41 (€175.493,41 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 3]
€ 165.493,41 (€175.493,41 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 5]
€ 165.493,41 (€175.493,41 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 1]
€ 77.746,70 (€ 87.746,70 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 2]
€ 77.746,70 (€ 87.746,70 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 6]
€ 77.746,70 (€ 87.746,70 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 4]
€ 17.549,34 (0,8 x € 21.936,68)
[medeverdachte 7]
€ 17.549,34 (0,8 x € 21.936,68)
[medeverdachte 8]
€ 17.549,34 (0,8 x € 21.936,68)
[medeverdachte 9]
€ 17.549,34 (0,8 x € 21.936,68)
De rechtbank ziet geen reden deze bedragen ten aanzien van de natuurlijke personen verder te matigen en stelt het te betalen bedrag per veroordeelde vast overeenkomstig de hiervoor genoemde bedragen.
5.3.5.
Het draagkrachtverweer.
Namens de veroordeelden is door de verdediging aangevoerd dat de rechtbank rekening moet houden met de draagkracht van de individuele veroordeelden en dat het te betalen bedrag op nihil gesteld moet worden. Door de raadslieden van enkele veroordeelden, met name in het geval van [medeverdachte 4] , is in dat kader uitgebreid ingegaan op de persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank is echter van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting onvoldoende is gebleken dat de individuele veroordeelden nu en in de toekomst nimmer over voldoende financiële draagkracht zullen beschikken om een aan hen op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:6:26, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering bestaat de mogelijkheid voor veroordeelden de draagkracht in de executiefase wederom aan de orde te stellen.

6.Toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak.
De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 175.493,41(honderdvijfenzeventigduizendvierhonderddrieënnegentig euro en éénenveertig eurocent).
Legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 165.493,41(honderdvijfenzestigduizendvierhonderddrieënnegentig euro en éénenveertig eurocent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, waarvan aannemelijk is dat strafbare feiten daar op enigerlei wijze toe hebben geleid.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Boersma, voorzitter,
mr. C.A. Mandemakers en mr. A. Bernsen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E. de Dooij, griffier,
en is uitgesproken op 26 april 2022.

Voetnoten

1.Deskundigenrapport drs. [deskundige] d.d. 28 januari 2015.
2.In dit vonnis wordt de term officier van justitie in enkelvoud gebruikt. Daarbij dient ook begrepen te worden de meervoudsvorm wanneer er meerdere officieren van justitie acteerden. Ook wordt soms de term openbaar ministerie (OM) gebruikt.
3.Rapport van verbalisant [verbalisant] d.d. 18 mei 2018, BRZ191.vervolgprofijt-A.
4.Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 21 februari en 18 maart 2019.
5.Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 4 februari 2020, p. 10.
6.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het einddossier van de politie eenheid Oost-Brabant, te weten een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, met rapportnummer BRZ191.rapport-ontneming, onderzoek 228D110191, afgesloten op 10 april 2013, aantal doorgenummerde bladzijden: 1 t/m 10939 en aanvullend proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, Team Finec, te weten een rapport van verbalisant [verbalisant] , met proces-verbaalnummer BRZ191.vervolgprofijt-A., afgesloten op 18 mei 2018, aantal doorgenummerde bladzijden: 1 t/m 8 plus 3 bijlagen.
7.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, p. 19.
9.Over deze specifieke gemeenschap is ten behoeve van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg een rapport d.d. 28 januari 2015 geschreven door drs. [deskundige] .
10.Ontnemingsdossier, p. 204.
11.Zie ook verhoor [verdachte] 4 april 2012 omstreeks 10.15 uur, p. 181.
12.Ontnemingsdossier, p. 207-215.
13.Ontnemingsdossier, p. 216-219.
14.Ontnemingsdossier, p. 220-222.
15.Deze verhoren zijn opgenomen in het strafdossier en niet in het ontnemingsdossier.
16.Verhoor [verdachte] 4 april 2012 omstreeks 10.15 uur, p. 179.
17.Verhoor [verdachte] 4 april 2012 omstreeks 10.15 uur, p. 182.
18.Rapport drs. [deskundige] d.d. 28 januari 2015, p. 7.
19.Rapport drs. [deskundige] d.d. 28 januari 2015, p. 6.
20.Een weergave daarvan staat in het rapport ontneming op p. 18.
21.Ontnemingsdossier, p. 712-714.
22.Arrest [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 66.
23.PV aanvulling economische eenheid d.d. 16 november 2012, p. 709.
24.PV bevindingen familieleden.RomaL58, p.208-215, PV bevindingen familieleden.RomaG57, p.216-219, PV bevindingen familieleden.RomaD65, p.220-222.
25.Verhoor getuige [naam 32] bij de rechter-commissaris d.d. 5 december 2008:
26.PV bevindingen AANW.PANDEN, p. 634-638, PV aanvulling economische eenheid d.d. 16 november 2012, p. 710 en de verschillende PV’s bevindingen familieleden hiervoor genoemd bij voetnoot 17.
27.PV bevindingen familieleden.RomaL58, p. 208.
28.In zijn verhoor bij de RC heeft [medeverdachte 6] op 27 november 2018 verklaard dat hij vier kinderen heeft, waaronder zo begrijpt de rechtbank [naam 43] en [naam 44] . Uit de stukken blijkt dat zij verblijven op het adres van [naam 28] en ter zitting heeft [medeverdachte 6] bevestigd dat dit haar kinderen zijn.
29.In februari en april 2012, zie PV bevindingen AANW.PANDEN p. 636 en PV bevindingen familieleden.RomaD65, p.221
30.PV bevindingen familieleden.RomaL58, p.208-215, PV bevindingen familieleden.RomaG57, p. 216-219, PV bevindingen familieleden.RomaD65, p. 220-222.
31.PV bevindingen AANW.PANDEN p. 634-638.
32.Arrest [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 66.
33.Verhoor [verdachte] 4 april 2012 omstreeks 10.15 uur, p. 182-183.
34.Verhoor [verdachte] 4 april 2012 omstreeks 10.15 uur, p. 180.
35.Verhoor [verdachte] 4 april 2012 omstreeks 10.15 uur, p. 182.
36.Arrest [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 70.
37.PV aanvulling economische eenheid d.d. 16 november 2012, p. 710.
38.Rapport kasopstelling, BRZ191.Rapport- [naam 2] , p. 370 t/m 389 plus 24 bijlagen.
39.PV BRZ191. Aanvulling-economische eenheid, exceloverzicht, p 710.
40.Proces-verbaal van bevindingen, PV BRZ191. beginsaldo, p. 712.
41.Proces-verbaal bevindingen, PVBEV.contante opnamen en stortingen, Rabobank.83601, p. 715 t/m 717. Proces-verbaal bevindingen, PVBEV.contante opnamen en stortingen, ABNAMRO.83601, p. 894-895. Proces-verbaal bevindingen, PVBEV.contante opnamen en stortingen, ING.83601, p. 921-922.
42.Rapport kasopstelling, p. 379.
43.Rapport kasopstelling, p. 383. Rapport inzake deelonderzoek ten behoeve van kosten voor voeding en kleding. PV BRZ191.kosten voeding-kleding, p. 3417.
44.Rapport van verbalisant [verbalisant] d.d. 18 mei 2019, BRZ191.vervolgprofijt -A, p. 5 t/m 8.
45.Rapport kasopstelling, p. 384 en rapport inzake deelonderzoek contante uitgaven ten behoeve van bouwactiviteiten, p. 3568.
46.Rapport kasopstelling, p. 385. Rapport deelonderzoek contante uitgaven ten behoeve van inventaris. PV BRZ191.contante uitgaven.inventaris, p. 4526-4527.
47.Rapport kasopstelling d.d. 13 december 2012, p. 7991.
48.Arrest [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 128.
49.Arrest [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 78.
50.Arrest [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 80.
51.Ontnemingsdossier, p. 06401 e.v.
52.Ontnemingsdossier, p. 06387.
53.Ontnemingsdossier p. 06431.
54.Ontnemingsdossier, p. 06434.
55.Ontnemingsdossier, p. 00710.
56.Ontnemingsdossier, p. 06190.
57.Ontnemingsdossier, p. 06192.
58.Ontnemingsdossier, p. 06313.
59.Ontnemingsdossier, p. 06314.
60.Ontnemingsdossier, p. 06316.
61.Ontnemingsdossier, p. 00710.
62.Ontnemingsdossier, p. 05606.
63.Arrest [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 58.
64.Arrest [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 61.
65.Ontnemingsdossier, p. 06141.
66.Ontnemingsdossier, p. 06179.
67.Ontnemingsdossier, p. 06186.
68.Ontnemingsdossier, p. 06143.
69.Ontnemingsdossier, p. 06181.
70.Ontnemingsdossier, p. 06185.
71.Ontnemingsdossier, p. 00012.
72.Arrest [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 97.
73.Arrest [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 56.
74.Aanvullend proces-verbaal met betrekking tot het vervolgprofijt van 18 mei 2018, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , p. 6.
75.Arrest [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 130.
76.Aanvullend proces-verbaal met betrekking tot het vervolgprofijt van 18 mei 2018, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , p. 7 en 8.
77.HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1768.
78.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, p. 15.
79.Arrest hof [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 70.
80.Arrest hof [verdachte] d.d. 10 december 2020, p. 77.