5.3.1.Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.3.1.1.
Economische eenheid of individuele benadering?
Het openbaar ministerie gaat er bij de berekening van het totale wederechtelijk verkregen voordeel in deze zaken van uit dat alle veroordeelden deel uitmaken van één economische eenheid. De verdediging betwist dat hier sprake van is. Ook heeft de verdediging verzocht de zaak aan te houden om alsnog een individuele kasopstelling op te laten maken door het OM zoals de rechtbank heeft beslist op 18 maart 2019.
In de rechtspraak is bij ontnemingen het begrip ‘economische eenheid’ inmiddels een aanvaard begrip. Onder een economische eenheid wordt verstaan een verband van personen waarbij sprake is van een financiële verwevenheid in die zin dat hun inkomsten en uitgaven nauw verweven zijn. Dit komt in de jurisprudentie vooral voor bij partnerrelaties, maar werd ook aangenomen in een situatie van twee broers die op hetzelfde adres woonden.
Een groep.
In de onderhavige zaak is sprake van veroordeelden die behoren tot een Roma-gemeenschap.Deze dimensie van de zaak is veelvuldig aan de orde geweest bij de behandeling van de hoofdzaak in eerste aanleg, in hoger beroep en wederom bij de behandeling van de ontnemingszaak door de rechtbank.
De rechtbank zal hieronder eerst ingaan op de kenmerken van deze specifieke gemeenschap.
Uit het dossier komt het volgende naar voren. Door verbalisanten is om inzicht te verkrijgen in de naaste familieleden van de verdachten (rechtbank: de huidige veroordeelden) een nader onderzoek ingesteld in de systemen van de Gemeentelijke Basis Administratie van de [gemeente 1] . Zo werd de hele familie [naam 2] in kaart gebracht.
De rechtbank is ermee bekenddat vier van de veroordeelden ( [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] ) broers van elkaar zijn. Van drie van hen, te weten: [verdachte], [medeverdachte 3]en [medeverdachte 6]is een proces-verbaal familieleden opgemaakt. De overige veroordeelde natuurlijke personen zijn kinderen van de oudste twee broers:
[verdachte] is de vader van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7] .
[medeverdachte 3] is de vader van [medeverdachte 8] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 9] .
Uit voornoemde onderzoeken van de politie blijkt dat de broers allemaal vader zijn en dat hun (al dan niet volwassen) kinderen en de kinderen van hun partners en hun kleinkinderen in (de buurt van) het ouderlijk huis woonden ten tijde van de aanhouding in april 2012.
Veel veroordeelden hebben zich (voor zover zij verklaard hebben) in hun verhorenuitgelaten over de familie, de feitelijke verhoudingen in de familie en de reikwijdte ervan.
[verdachte] heeft op 4 april 2012, de dag na zijn aanhouding, onder meer het volgende verklaard:
Rond 2002 is mijn vader overleden, hij was de koning van de familie.
V: Wat houdt dat precies in binnen jullie cultuur Koning zijn?
A: Binnen onze cultuur geven wij een naam aan alle niet Roma personen (Gadio). De Koning heeft de zorg over iedereen binnen de familie als er bijvoorbeeld zaken geregeld moeten worden. (…)
Ik had een sterke band met mijn vader, ik was zijn rechterhand. Maar ik zie hem nog steeds als koning. Na zijn dood heb ik zijn rol een beetje overgenomen en is dat zo ontstaan. Ik werd gebeld om problemen op te lossen.(…)
Ik heb 4 broers en 2 zussen. (…)
Wij leven samen in een huis, we zijn 1 familie. (…)
We krijgen uitkeringen als familie zijnde, we leven van de sociale dienst en dat geld delen we. Dat geldt voor de hele familie en niet alleen de inwonenden op de [adres] . De hele familie is inclusief mijn broers en zussen, iedereen.
In het rapport van [deskundige] van 28 januari 2015, gevoegd in het strafdossier in de hoofdzaak en overgelegd ten tijde van de behandeling van de ontneming, staat omschreven dat de kleinste permanente eenheid (naar de rechtbank begrijpt binnen een Roma-familie) de
extended familyis, de grootfamilie met drie generaties.Dit past bij hetgeen door de verbalisanten is aangetroffen toen zij onderzoek deden in de Gemeentelijke Basis Administratie van de [gemeente 1] en hetgeen [verdachte] heeft verklaard. [deskundige] merkt ook op dat de familie [naam 1] veel waarde hecht aan de
familia (extended family).
Het is de rechtbank bekend dat de familie mensen die niet tot de Roma-gemeenschap behoren “Gadjo” of “Gadje” noemt. Dit onderscheid is de rechtbank ten tijde van de inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak uitgelegd, evenals aan het hof ten tijde van de behandeling in hoger beroep, zo volgt uit het arrest, en het is ten tijde van de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak wederom uitdrukkelijk aan de orde gekomen. Meermalen is de rechtbank te kennen gegeven dat zij, bestaande uit “Gadjo’s”, in de verste verte niet kan begrijpen hoe de Roma-cultuur in elkaar zit. De rechtbank maakt uit deze houding op dat er sprake is van een groep mensen die sterk naar binnen en weinig naar buiten gericht is.
Financiële verwevenheid in die zin dat inkomsten en uitgaven nauw verweven zijn.
Uit verklaringen van veroordeelden ten tijde van hun aanhouding lijkt tevens te volgen dat binnen de totale groep eigendom gedeeld wordt en dat er voor elkaar gezorgd wordt.Ten tijde van de ontnemingszaak is hier door veroordeelden uitdrukkelijk afstand van genomen en door hen betoogd dat er slechts per huishouden (per adres) kosten gedeeld werden.
De rechtbank ziet voor dat laatste echter geen aanknopingspunten in het dossier. Sterker nog, de rechtbank ziet in hetgeen uit het dossier naar voren komt sterke aanwijzingen voor nauwe financiële verwevenheid in de complete hiervoor benoemde groep.
In de woning aan de [locatie 5] is een lijst aangetroffen met daarop de uitkeringsgegevens van een groot aantal leden van eerdergenoemde groep.Uit het arrest van het gerechtshof d.d. 10 december 2020 blijkt dat op datzelfde adres de boekhouding is aangetroffen en dat veel stukken netjes zijn bewaard, overzichtelijk in mapjes op naam.
Binnen de gemeenschap bestaan in elk geval dertien bekende woonadressen in de [gemeente 1] (die ook [gemeente 2] omvat).
Ook valt uit de stukkenop te maken dat er binnen de gemeenschap sprake is van zeker dertien ouderparen te weten:
[verdachte] & [naam 3] – ouders van [medeverdachte 7] (1980), [naam 4] (1978) en [medeverdachte 2] (1976);
[medeverdachte 7] & [naam 5] – ouders van [naam 6] (2001);
[naam 4] & [naam 7] – ouders van [naam 8] (2004);
[medeverdachte 2] & [naam 9] – ouders van [naam 10] (1997) en [naam 11] (2001);
[verdachte] & [naam 12] – ouders van [medeverdachte 1] (1983) en [naam 13] (1983);
[medeverdachte 1] & [naam 14] – ouders van [naam 15] (2001);
[naam 16] & [naam 17] – ouders van [naam 18] (1999) en [naam 19] (2004);
[verdachte] & [naam 20] – ouders van [naam 21] (1990);
[medeverdachte 3] & [naam 22] – ouders van [medeverdachte 4] (1976), [naam 23] (1980) en [medeverdachte 8] (1988);
[naam 23] & [naam 24] – ouders van [naam 25] (1997), [naam 26] (1999) en [naam 27] (2004);
[medeverdachte 6] & [naam 28] – ouders van [naam 29] (1980) en [medeverdachte 3] (1982);
[medeverdachte 3] (1982) & [naam 30] – ouders van [naam 31] (2004);
[medeverdachte 5] & [naam 32] – ouders van [naam 33] .
Geen van die dertien ouderparen (en dus naar de rechtbank aanneemt stellen op enig moment) woonde ten tijde van de zoeking in april 2012 formeel op hetzelfde adres:
1
[verdachte]
[adres]
[naam 3]
[locatie 9]
2
[medeverdachte 7]
[locatie 6]
[naam 5]
[adres]
3
[naam 4]
[adres]
[naam 7]
[locatie 10]
4
[medeverdachte 2]
[locatie 6]
[naam 9]
[adres]
5
[verdachte]
[adres]
[naam 12]
[locatie 7]
6
[medeverdachte 1]
[adres]
[naam 14]
[locatie 1]
7
[naam 16]
[locatie 7]
[naam 17]
[adres]
8
[verdachte]
[adres]
[naam 20]
[locatie 11]
9
[medeverdachte 3]
[locatie 5]
[naam 22]
[locatie 12]
10
[naam 23]
[locatie 2]
[naam 24]
[locatie 12]
11
[medeverdachte 6]
[locatie 5]
[naam 28]
[locatie 8]
12
[medeverdachte 3] (1982)
[locatie 8]
[naam 30]
[locatie 3]
13
[medeverdachte 5]
[locatie 5]
[naam 32]
[locatie 13]
Bij zeker negen van die stellen heeft de vrouw naast de formeel erkende kinderen een aantal niet-erkende kinderen, in bovenstaand schema zijn die vrouwen grijs gemarkeerd.Daar komt bij dat de niet-erkende minderjarige kinderen allemaal op het adres van hun moeder staan ingeschreven en dat de door hun vader erkende minderjarige kinderen op het adres van hun vader staan ingeschreven.
Samengevat komt het bovenstaande erop neer dat op papier bij geen van de (bij de rechtbank bekende) ouderparen uit deze groep sprake is van een compleet gezin op één woonadres, terwijl de gezinsleden veelal wel op één adres samenleven met andere familieleden van de familie [naam 2] . Alle mannelijke veroordeelden zijn hier ter zitting over bevraagd en hebben hier weinig tot niets over willen verklaren, anders dan dat het inderdaad zo was dat de moeder van hun (wettige) kinderen ook niet-erkende kinderen had.
Op het moment van de doorzoekingen in april 2012 evenwel zijn acht van de ouderparen met hun beider kinderen (zowel de erkende als de niet-erkende) gezamenlijk op hetzelfde adres – hun eigen adres of het adres van de andere ouder – aangetroffen, in bovenstaand schema zijn die paren en het betreffende adres vetgedrukt.
Bovenstaande gegevens gecombineerd met de lijst met uitkeringsgerechtigden die is aangetroffen op de [locatie 5] wijzen er sterk op dat ten behoeve van het verkrijgen van maximale uitkeringen en toeslagen er een strakke organisatie is geweest om een zo gunstige mogelijke papieren werkelijkheid te creëren. Deze organisatie omvat gelet op bovenstaande bevindingen de gehele groep. Huishoudens zijn op papier anders georganiseerd dan in werkelijkheid. Het hof heeft in verband met de aangetroffen lijst al overwogen dat er een groter brein achter de hele gang van zaken zit.
Ten tijde van zijn aanhouding in april 2012 wist [verdachte] per adres te benoemen wie van zijn kinderen en hun moeders een uitkering hadden:
[adres] : [naam 9] , [medeverdachte 1] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 34] en hijzelf
[locatie 1] : [naam 14]
[locatie 6] : [medeverdachte 2]
[locatie 7] : [naam 16] en [naam 12]
[locatie 9] : [naam 3]
[locatie 10] : [naam 7] ( [naam 7] begrijpt de rechtbank in combinatie met de informatie uit de GBA [locatie 10] op p. 193)
De rechtbank constateert dat behalve [naam 7] inderdaad alle door [verdachte] genoemde namen op voornoemde lijst staan die bij de doorzoeking in de [locatie 5] is aangetroffen.
Over de inschrijfadressen en de woonplaatsen heeft [verdachte] in datzelfde verhoor verklaard dat hij denkt dat er zeventien mensen op zijn adres staan ingeschreven. Hij vertelt dat hij zeventien kleinkinderen heeft. Ze staan bij hem ingeschreven, maar ook bij anderen. Hij verklaart dat ze binnen de familie ook op andere plaatsen slapen. Ze slapen waar ze willen, dat doet hij zelf ook.Hij heeft in dat verhoor ook verklaard dat ze uitkeringen krijgen als familie zijnde, ze leven van de sociale dienst en dat geld delen ze. Dat geldt voor de hele familie en niet alleen de inwonenden op de [adres] . De hele familie is inclusief zijn broers en zussen, iedereen.
Deze verklaring van [verdachte] , afgelegd de dag nadat hij is aangehouden, past bij de overige bevindingen en constateringen hierboven. Er is sprake van een papieren werkelijkheid én een overzicht van wie van de hele familie een uitkering heeft. Zowel op papier als in het hoofd van [verdachte] . De later afgelegde andersluidende verklaringen, die kort gezegd inhouden dat slechts per huishouden per adres de kosten gedeeld werden, acht de rechtbank gelet op het voorgaande niet aannemelijk.
Uit het strafvonnis en het arrest blijkt dat [medeverdachte 5] een bijzondere rol heeft binnen de familie. Het hof gaat ervan uit dat [medeverdachte 5] kan worden beschouwd als de rechterhand c.q. ‘troonopvolger’ van [verdachte] . Belangrijke aankopen en betalingen regelden de familie [naam 2] – in het bijzonder ‘de ouderen’ – samen, zo blijkt volgens het hof uit verklaringen. In het bijzonder worden daarbij [verdachte] en [medeverdachte 5] genoemd.De bovengenoemde lijst met uitkeringsgerechtigden is aangetroffen op de [locatie 5] . Dit is het inschrijfadres van [medeverdachte 5] (en hij werd daar aangetroffen met zijn kinderen en de moeder van zijn kinderen).
De rechtbank gaat er gelet op het bovenstaande van uit dat [verdachte] en [medeverdachte 5] de regie hebben gevoerd over de inschrijfadressen en erkenningen van kinderen binnen de gehele familie, met als doel een maximaal bedrag aan uitkeringen, kinderbijslag en toeslagen te ontvangen ten behoeve van de gehele familie. Een en ander past binnen de hiërarchische verhoudingen. De overige familieleden laten zich kennelijk door de ouderen voorschrijven op welke wijze men zich al dan niet ergens moet laten inschrijven en of men al dan niet kinderen mag erkennen. In dit kader past overigens ook het aanwijzen van net meerderjarigen die nog geen uitkering hadden als eigenaren van onroerend goed, hierbij speelde [medeverdachte 3] ook een belangrijke rol, zo blijkt ook uit het arrest van het gerechtshof d.d. 10 december 2020. Van de veroordeelden die geen uitkering ontvangen is bekend dat zij niet aan hun lot worden overgelaten, ook zij worden onderhouden door de gehele groep.
Het bovenstaande betekent dat er binnen de gehele groep sprake is van een zeer nauwe financiële verwevenheid aan de (bekende) inkomstenkant en dat dit op papier inderdaad per woning is georganiseerd, doch dat dit afwijkt van de feitelijke situatie.
Met betrekking tot de uitgaven is in de ontnemingsprocedure ten aanzien van de kasopstelling veelvuldig betoogd dat de kosten voor de familie lager zijn omdat zij in groten getale inkopen. Dit geldt voor eten, maar ook voor kleding. Door de raadsman van [medeverdachte 6] (die overigens geen uitkering en dus formeel geen inkomen heeft) zijn ter onderbouwing van die stelling tijdens de inhoudelijke behandeling ellenlange bonnen van aangekochte kleding uit 2018 getoond. Er is in dit kader niet naar voren gebracht dat dit zou zien op inkopen per woning, er is ten aanzien van voedsel zelfs betoogd dat er in grote voorraden voor 70 man wordt ingekocht en dat dit gelet op de grootte van de groep niet (langdurig) opgeslagen hoeft te worden omdat het snel op is.
Tot slot wordt uit de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris en de verklaringen ter zitting duidelijk dat binnen de groep zeker niet iedereen in staat is te lezen, schrijven, pinnen en internetbankieren. Ook hierbij is sprake van een (waarschijnlijk select) deel van de groep die dit soort zaken regelt voor de rest van de groep.
Conclusie.
Op basis van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat in deze specifieke zaak sprake is van een economische eenheid die vele malen groter is dan tot nu toe in de rechtspraak is aangenomen. Deze economische eenheid bestaat uit alle veroordeelde broers [naam 2] en hun familieleden tot en met de tweede graad. De rechtbank gaat voor de omvang van deze groep uit van het door verbalisanten op basis van de GBA opgestelde overzicht behorend bij het proces-verbaal aanvulling economische eenheid.Hieruit leidt de rechtbank af dat op dat moment (november 2012) 35 minderjarigen (geboren na november 1994) deel uitmaakten van de groep van in totaal 73 personen. Verder staat vast dat van die 73 personen in elk geval [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] op dat moment geen uitkering ontvingen. Al deze 73 personen werden dus onderhouden met de uitkering van maximaal 33 personen (de ongedateerde lijst van de [locatie 5] beslaat 25 personen).
Nadere overwegingen over het kader.
Volgens vaste rechtspraak is een economische eenheid tot op heden enkel aan de orde geweest bij ontnemingen waarin gewerkt wordt met een kasopstelling. In de onderhavige zaak is de ontnemingsvordering gestoeld op meerdere gronden. Voor de periode tot aan 2005 wordt gekeken naar bedragen in valse leenovereenkomsten waarvan de bedragen ten goede zijn gekomen aan de huisvesting van de familie. Daarnaast wordt een deel van de vordering gebaseerd op vervolgprofijt uit panden in gebruik bij de familie.
Op basis van het hierboven overwogene met betrekking tot het bestaan van een economische eenheid wordt duidelijk dat in het geheel niet te bepalen valt wat de individuele aandelen van leden van de groep zijn. Alle inkomsten en uitgaven worden door een ieder gedeeld en het overgrote deel wordt bovendien met contant geld geregeld, waardoor geen enkel inzicht in de onderlinge geldstromen binnen de familie bestaat. Alle familieleden bewonen al jaren een groot aantal panden, waarbij niet inzichtelijk is wie feitelijk op welk adres verblijft. Ook is duidelijk dat er familieleden op andere adressen verblijven dan op de dertien in voornoemd GBA-overzicht bij het proces-verbaal aanvulling economische eenheid. Zoals eerder overwogen gaat de rechtbank bij het bepalen van de omvang van de groep uit van dat overzicht. Daaruit blijkt dat kan worden vastgesteld dat de dertien panden door 73 personen bewoond worden.
Omdat niet is vast te stellen wie welk voordeel had binnen de familie en omdat het voordeel dat is berekend (zowel met betrekking tot de leenovereenkomsten als het vervolgprofijt) uitsluitend ziet op de panden waarin de leden van de economische eenheid woonden, zal de rechtbank in deze zaak het begrip economische eenheid voor de gehele berekening hanteren.
Dat betekent dat hierna het gehele voordeel zal worden berekend voor 38 personen (73 personen minus 35 minderjarigen).
De rechtbank zal de zaken ook niet aanhouden om alsnog een individuele kasopstelling op te laten maken en wijst dat verzoek af, gelet op al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen.
De veroordeelde Stichting.
De [stichting] (hierna: [stichting] ), opgericht op 12 september 2001, heeft een aparte positie binnen het geheel. De doelomschrijving in het handelsregister luidt:
‘het verwerven en vervreemden van woonhuizen zulks om Roma-families te voorzien van geschikte huisvesting in Nederland.’In bovenstaande overwegingen over de nauwe financiële verwevenheid aan de inkomsten- en uitgavenkant is [stichting] niet aan de orde gekomen, simpelweg omdat [stichting] naar het zich laat aanzien geen fundamentele inkomsten en uitgaven had en bovendien in het geheel geen rol speelde in bovenstaande economische eenheid. In het ontnemingsdossier is geen losse berekening voor het mogelijke voordeel van [stichting] opgenomen en het openbaar ministerie heeft zich hier evenmin over uitgelaten. De rechtbank ziet de rol van [stichting] in ontnemingsverband als een faciliterende, uitsluitend betrokken bij de aankoop van de panden aan de [adres] in 2001 en de [locatie 1] in 2009.
Omdat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft voor de hoogte van enig door [stichting] genoten voordeel, zal de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van [stichting] op nihil bepalen en daarom de vordering afwijzen.
5.3.1.2.
De kasopstelling.
In het dossier is een rapport opgemaakt met betrekking tot een kasopstelling in de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 april 2012.
5.3.1.2.1.
Beginsaldo.
Door de raadslieden is aangevoerd dat het berekende beginsaldo in het rapport van de kasopstelling te laag is. Er dient geen gemiddelde genomen te worden van de op 8 december 2010 en 3 april 2012 aangetroffen contante bedragen en het totaal bedrag aan uitkeringen per maand. Die bedragen moeten juist bij elkaar worden opgeteld. Daarnaast is het aannemelijk dat op vier locaties waar geen doorzoeking is geweest ook contant geld aanwezig was. Tevens is er contant geld afkomstig van schade-uitkeringen die zijn ontvangen vóór januari 2005, ter hoogte van respectievelijk € 25.000,- (2003) en € 15.000,- (2004). Aannemelijk is dat die bedragen na storting ook contant zijn opgenomen bij de bank en op 1 januari 2005 aanwezig waren. Een beginsaldo van € 186.197,68 zou daarom aannemelijker zijn.
Het beginsaldo zou dan volgens de raadslieden bestaan uit de volgende componenten:
1. Aangetroffen en beslag op contant geld Belastingdienst in 2010 (€ 47.000);
2. Aangetroffen en beslag op contant geld zes zoeklocaties in 2012 (€ 64.485,50)
3. Uitkeringen per jaar o.b.v. aangetroffen overzicht doorzoeking vermeerderd met vier uitkeringsgerechtigde personen € 409.959,59 (€ 34.712,18 per maand);
4. Contant opgenomen schade uitkeringen voor januari 2005 € 40.000,--.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Uit het rapport blijkt dat geen informatie beschikbaar was ten aanzien van het beginsaldo contant geld op 1 januari 2005. Veroordeelden hebben zich veelal beroepen op hun zwijgrecht op vragen hierover tijdens hun verhoren. Op 3 april 2012 is in negen van de panden die behoren bij de economische eenheideen doorzoeking geweest. Op zes locaties daarvan werd contant geld aangetroffen en in beslag genomen.Deze zes locaties betroffen:
H.01: Woning [adres]
H.03: Woning [locatie 12]
H.06: Woning [locatie 2]
H.08: Woning [locatie 5]
H.09: Woning [locatie 14]
H.10: Woning [locatie 8]
H01
€ 6.700,00
H03
€ 13.111,50
H06
€ 1.715,00
H08
€ 5.410,00
H09
€ 200,00
H10
€ 11.555,00
€ 38.691,50
Daarnaast werd een bedrag van € 1.122,72 aan buitenlandse valuta in beslag genomen op de locaties H01, H03 en H08. In totaal is dus een bedrag van € 39.814,22 aan contant geld aangetroffen. De rechtbank gaat ervan uit dat eenzelfde totaalbedrag op 1 januari 2005 aanwezig was op de betreffende locaties.
De economische eenheid waar de rechtbank van uit gaat heeft echter betrekking op dertien panden. Op basis van de contant aangetroffen geldbedragen op de doorzochte locaties acht de rechtbank het aannemelijk dat op de andere vier locaties, te weten [locatie 7] , [locatie 9] , [locatie 10] en de [locatie 15] , ook een contant bedrag aanwezig was.
De rechtbank zal in het voordeel van veroordeelden het totaal aangetroffen contante bedrag daarom naar rato omrekenen van negen panden naar dertien panden, zoals hierna is weergegeven.
De rechtbank neemt bij de berekening van het beginsaldo het aangetroffen contant geldbedrag van € 47.000,-- dat op 8 december 2010 door de Belastingdienst is aangetroffen niet mee, aangezien dit bedrag slechts op één locatie is aangetroffen ( [locatie 12] ) en de rechtbank dat niet representatief acht voor de hele economische eenheid.
Op 29 december 2004 is een bedrag van € 14.900,-- contant opgenomen. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit bedrag op 1 januari 2005 – slechts drie dagen na de opname – contant aanwezig was en zal daarom in het voordeel van veroordeelden dit bedrag bij het beginsaldo optellen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de schadevergoedingen gestort in 2003 en 2004 van respectievelijk € 25.000,-- en € 15.000,-- zijn opgenomen van de bank en op 1 januari 2005 nog contant aanwezig waren en zal deze daarom niet meenemen bij de berekening van het beginsaldo.
De rechtbank houdt bij de berekening van het beginsaldo geen rekening met het maandbedrag aan uitkeringen dat volgens verklaringen van de veroordeelden elke maand contant werd opgenomen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit reeds is verdisconteerd in de op 3 april 2012 aangetroffen contante bedragen, nu de hoogte van de maandelijkse uitkeringen passen bij de aangetroffen bedragen.
De rechtbank komt aldus tot de volgende berekening van het beginsaldo per 1 januari 2005:
Aanwezig contant geld: 13/9 x € 39.814,22 = € 57.509,43.
Contant opgenomen bedrag op 29 december 2004:
€ 14.900,-- +
Totaal beginsaldo € 72.409,43
De rechtbank verwerpt het verweer voor zover dat betoogt dat een hoger bedrag als beginsaldo moet worden aangenomen.
5.3.1.2.2.
Te lage ontvangsten en te hoge uitgaven.
Door de verdediging is aangevoerd dat de ontvangsten in de kasopstelling te laag zijn en de uitgaven te hoog om diverse redenen.
5.3.1.2.3.
Dubbeltellingen.
Er is door de verdediging op meerdere punten betoogd dat sprake is van dubbeltellingen.
De rechtbank heeft niet geconstateerd dat hier sprake van is. In het rapport zijn de contante opnamen en stortingen van de onderzochte bankrekeningen opgenomen.Voor zover sprake is van schade-uitkeringen die contant zijn opgenomen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 april 2012 zijn deze reeds verwerkt in het overzicht van de contante opnamen en ontvangsten. Dat geldt ook voor de ontvangen bedragen van Rijkswaterstaat met betrekking tot de verkoop van de panden aan de [locatie 16] en [locatie 17] te [gemeente 2] in 2008.Er is daarom geen sprake van dubbeltellingen.
Door de verdediging is verder aangevoerd dat het OM bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van de kasopstelling geen rekening heeft gehouden met de feiten waarvan veroordeelden (deels) zijn vrijgesproken door het hof. Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat witwassen op zichzelf geen wederrechtelijk verkregen voordeel oplevert.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor contante geldstromen op grond van de kasopstelling is niet gekoppeld aan een of meerdere specifieke strafbare feiten en staat dus ook los van de feiten waarvoor veroordeelden (deels) zijn vrijgesproken door het hof. Er kan om die redenen ook geen sprake zijn van dubbeltellingen.
Hieronder zal de rechtbank nog nader ingaan op enkele gestelde dubbeltellingen op onderdelen.
5.3.1.2.4.
Voeding/kleding.
Door de verdediging is ook naar voren gebracht dat de uitgaven voor voeding en kleding te hoog zijn geschat. De familie [naam 2] koopt voedingswaren goedkoop in bij o.a. boeren of op markten
.Daarnaast koopt de familie altijd groot in en kan daarom kwantumkorting bedingen voor onder meer kleding. Ter terechtzitting zijn bonnen getoond waaruit dat zou blijken. Tevens wordt kleding vaak tweedehands gekocht en geleend van elkaar.
Uit het rapport van de kasopstelling blijkt dat in de administratie en bankgegevens bijna geen betalingen werden aangetroffen voor kleding en voeding. Het Nibud heeft daarom een onderbouwde berekening van de uitgaven van voeding en kleding gemaakt op basis van minimaal noodzakelijke kosten om gezond te kunnen eten en leven aan de hand de ‘Nibud-prijzengids’.
De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelden goedkoper inkopen bij o.a. boeren, tweedehandskleding kopen en kwantumkorting kunnen bedingen. Door de verdediging is niet onderbouwd welk percentage korting op de door het Nibud genoemde kosten volgens de verdediging passend zou zijn. De rechtbank zal, nu zij de economische eenheid met 73 personen als uitgangspunt neemt, 10% van de door het Nibud berekende minimale kosten voor voeding en kleding aftrekken, aangezien de rechtbank een kortingspercentage van 10% aannemelijk acht.
De rechtbank gaat daarom uit van contante uitgaven voor voeding en kleding van:
0,9 x (€ 725.000,-- + € 815,73) = € 653.234,16 + € 7,50 (transactiekosten) = € 653.241,66.
5.3.1.2.5.
Bouwkosten.
Volgens de verdediging zijn de bouwkosten in de kasopstelling te hoog geschat. Veroordeelden hebben zelf veel geklust in de woningen en hebben daardoor goedkoper kunnen bouwen. De verdediging heeft ten aanzien van de uitgaven aan verbouwingskosten daarnaast aangevoerd dat sprake zou zijn van een dubbeltelling, omdat deze kosten hebben geleid tot een waardevermeerdering van de panden en ook het vervolgprofijt in rekening wordt gebracht.
De rechtbank is ook van oordeel dat geen sprake is van dubbeltellingen met de kasopstelling en het vervolgprofijt met betrekking tot de verbouwingskosten. Bij de berekening van het vervolgprofijt zijn de bekende kosten voor verbouwingen reeds in mindering gebracht op het vervolgprofijt. Dit was het geval bij de panden aan de [locatie 16] , [locatie 17] , [locatie 8] en de [adres] .Er is daarom geen sprake van dubbeltelling in de kasopstelling.
In het rapport is bij de berekening onder meer rekening gehouden met de uitgaven op basis van de verleende bouwvergunningen. Volgens de architect waren de bedragen vermeld in de bouwvergunningen veelal lager dan de daadwerkelijke bouwkosten, om de leges zo laag mogelijk te houden. De bedragen aan bouwkosten zijn minimumbedragen.De enkele stelling dat er veel zelf geklust is en dat daardoor de daadwerkelijke kosten lager zijn vindt geen verankering in het dossier. De rechtbank zal daarom bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de bouwkosten zoals deze in de kasopstelling zijn opgenomen.
5.3.1.2.6.
Taxatie inventaris en sieraden (luxe goederen).
Door de verdediging is aangevoerd dat de getaxeerde inboedel van de woningen en de sieraden op een te hoog bedrag zijn getaxeerd. Meubels werden vaak ook tweedehands gekocht, bijvoorbeeld via Marktplaats.
De rechtbank volgt dit verweer niet. De taxaties zijn uitgevoerd door een beëdigd taxateur. De verdediging heeft onvoldoende onderbouwd waarom de inboedel en sieraden te hoog zijn getaxeerd, zodat de rechtbank uitgaat van de taxatiewaarde zoals die in de taxatierapporten is opgenomen. Voor sieraden die niet getaxeerd zijn is in het rapport van de kasopstelling uitgegaan van de verklaring die de eigenaar/betrokkene daarover heeft afgelegd. Die verklaringen zal de rechtbank volgen.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat alleen van de panden aan de [locatie 8] , [locatie 6] , [adres] , [locatie 1] , [locatie 12] en de [locatie 3] een taxatie van de inventaris heeft plaatsgevonden. De inventaris van de overige tot de economische eenheid behorende panden is niet getaxeerd, zodat het bedrag aan totale contante uitgaven ten behoeve van de inventaris een absoluut minimumbedrag is.
5.3.1.2.7.
Conclusie.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de volgende berekening ten aanzien van de kasopstelling:
Beginsaldo contant geld (€ 57.509,43 + € 14.900,--)
€ 72.409,43
+/+
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
€ 2.075.343,45
-/-
Eindsaldo contant geld
€ 39.814,22
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ 2.107.938,66
-/-
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
(€ 4.076.454,14 -/- € 72.581,57 (€ 725.823.23 -/- € 653.241, 66))
€ 4.003.872,57
Verschil (negatief)
€ 1.895.933,91
Uit de kasopstelling blijkt dat de veroordeelden de getraceerde uitgaven en vermogensaangroei niet hebben kunnen betalen van de uit het onderzoek bekende, althans traceerbare, legale inkomsten. Er moet daarom nog een andere inkomstenbron aanwezig zijn geweest. De rechtbank betrekt daarbij de overwegingen van het gerechtshof dat de verklaringen dat gestorte geldbedragen op een aantal van hun bankrekeningen afkomstig zijn van de uitkeringen die een aantal familieleden ontving als volstrekt ongeloofwaardig terzijde worden geschoven.
De rechtbank is van oordeel dat de enige aannemelijke verklaring voor het negatieve kasverschil is dat dit afkomstig is uit strafbare feiten en dat die feiten ertoe hebben geleid dat wederrechtelijk voordeel is verkregen.
De rechtbank merkt het negatieve kasverschil aan als wederrechtelijk verkregen voordeel en stelt het totaal bedrag aan voordeel ter zake de contante geldstromen op
€ 1.895.933,91.
5.3.1.3.
Leenovereenkomsten.
Onderdeel van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn negen leenovereenkomsten die volgens het Openbaar Ministerie valselijk zijn opgemaakt. De leenovereenkomsten zien op lening van geldbedragen die zijn aangewend voor de aankoop en verbouwing van verschillende panden die op enig moment door de familie [naam 2] werden bewoond. De in de leenovereenkomsten opgenomen geldbedragen zijn als wederrechtelijk verkregen voordeel opgenomen in de berekening.
Door de verdediging is betoogd dat waar veroordeelden zijn vrijgesproken van het valselijk opmaken of gebruiken van de leenovereenkomsten op grond van de Geerings-jurisprudentie van hen geen voordeel kan worden ontnomen. De leenovereenkomsten van voor 2005 dienen volgens de verdediging buiten beschouwing te worden gelaten bij gebrek aan toelichting en onderbouwing door het Openbaar Ministerie ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel door die overeenkomsten. Daarnaast is betoogd dat valse leenovereenkomsten op zichzelf geen wederrechtelijk verkregen voordeel opleveren.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de leenovereenkomsten weliswaar valselijk opgemaakt kunnen zijn, maar dat daarmee het beweerde leenbedrag dat in de overeenkomst is opgenomen niet noodzakelijk wederrechtelijk verkregen voordeel voor de veroordeelde oplevert. In zoverre volgt de rechtbank het gevoerde verweer. Dat de leenovereenkomsten vals zijn betekent dat de leenovereenkomsten niet kunnen verklaren dat veroordeelden (legaal) over de daarin genoemde geldbedragen konden beschikken. Dat betekent echter niet automatisch dat er geen andere legale herkomst van het geld kan zijn. Tegen die achtergrond acht de rechtbank de overwegingen van het gerechtshof in het kader van het witwassen met betrekking tot verschillende panden relevant voor de beoordeling van de vraag of sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel door de valse leenovereenkomsten.
Overeenkomst met betrekking tot de [locatie 16] .
Ten aanzien van het in de leenovereenkomst opgenomen bedrag van € 145.663,44 voor de aankoop van het pand aan de [locatie 16] stelt de rechtbank het volgende vast. Het gerechtshof heeft in zijn arrest overwogen dat door het Openbaar Ministerie onvoldoende is ingegaan op de bronfinanciering van het pand [locatie 16] . Het gerechtshof is daarom niet in staat om met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten dat de gelden een legale herkomst hebben en aan te nemen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden geldt.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het pand [locatie 16] gefinancierd is met gelden die een legale herkomst kunnen hebben. Ook in de ontnemingszaak is geen nader onderzoek gedaan naar de bronfinanciering van het pand, waaruit zou kunnen blijken dat daaraan
geenlegale herkomst ten grondslag lag. Nu uit de leenovereenkomst geen ander voordeel is af te leiden dan de financiering van dit pand, is onvoldoende aannemelijk geworden dat wederrechtelijk voordeel is verkregen door het valselijk opmaken van die overeenkomst.
Overeenkomsten met betrekking tot de [locatie 17] .
Het gerechtshof heeft in zijn arrest ten aanzien van de [locatie 17] vastgesteld dat dit pand niet door de Zweedse Romagemeenschap is gefinancierd. Verder heeft het gerechtshof geoordeeld dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden, waarmee de [locatie 17] gefinancierd is, een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden.
De rechtbank concludeert dat uit de vaststelling van het gerechtshof en het oordeel ten aanzien van het witwassen moet worden afgeleid dat de leenovereenkomsten die zien op de aankoop en verbouwing van de [locatie 17] valselijk zijn opgemaakt. Dat betekent dat de uitgaven die gedaan zijn ten behoeve van de aankoop en verbouwing van de [locatie 17] niet ‘gedekt’ worden door de leenovereenkomsten. Gelet op de overwegingen van het gerechtshof gaat de rechtbank ervan uit dat deze gelden een criminele herkomst hebben. Aannemelijk is geworden dat strafbare feiten ertoe hebben geleid dat de economische eenheid wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank merkt de onverklaarde gelden, een totaalbedrag van € 265.461,41, dan ook aan als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De leenovereenkomsten met betrekking tot de overige panden.
Ten aanzien van de financiering en verbouwing van de overige panden waarop de leenovereenkomsten betrekking hebben zijn in het arrest van het gerechtshof geen vaststellingen gedaan. De rechtbank heeft op grond van de stukken in het dossier het volgende vastgesteld met betrekking tot financiering van deze panden.
Overeenkomsten met betrekking tot de [locatie 7] en [locatie 15] .
Op 10 september 2002 werd op naam van [medeverdachte 2] een bouwvergunning aangevraagd voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 18] / [locatie 7] .In het jaar 2003 werd het perceel [locatie 18] gesplitst. Op 1 december 2003 werd het woonhuis [locatie 18] verkocht en op 9 december 2003 werd een stuk bouwgrond (waarop later het pand [locatie 7] is gebouwd) verkocht door [medeverdachte 7] aan [naam 35] .In het dossier bevindt zich een overeenkomst van 17 september 2003 tussen [naam 35] , de Roma-gemeenschap en [naam 36] . Uit die overeenkomst volgt dat het [naam 36] en de Romagemeenschap na samenkomst met de Roma in Zweden overeengekomen zijn om geld in te zamelen en een renteloze lening van € 305.000,- toe te kennen. De overeenkomst is ondertekend door [naam 37] en [naam 35] . De lening betreft de aanschaf van een perceel voor de bouw van een huis aansluitend op het pand op het adres [locatie 18] .Op 22 oktober 2003 geeft [naam 35] een volmacht aan [naam 16] om hem te vertegenwoordigen onder meer met betrekking tot de koop, bouw en financiering van onroerend goed.Op de bouwgrond wordt het pand dat later het adres [locatie 7] krijgt gebouwd. Het pand wordt vervolgens bewoond door [naam 16] en andere leden van de familie.
Het pand [locatie 15] is op 7 mei 2001 aangeschaft door [naam 38] .Op 5 juni 2001 wordt het pand door [naam 38] verkocht aan [naam 39] .In het dossier bevindt zich een leenovereenkomst tussen [naam 39] , de Romagemeenschap en [naam 36] , gedateerd op 30 oktober 2001 en ondertekend door [naam 37] en [naam 39] .In deze overeenkomst staat beschreven dat [naam 36] en de Roma-gemeenschap na samenkomst in Zweden begin 2001 zijn overeengekomen om geld in te zamelen en renteloze lening van 635.000 gulden (omgerekend € 288.150,43) te verstrekken aan [naam 38] . De lening betreft het pand [locatie 15] . Overeengekomen wordt dat alle verplichtingen van [naam 38] ten aanzien van de [locatie 15] worden overgenomen door [naam 39] .
Op 7 november 2001 verleent [naam 39] een volmacht ten aanzien van het pand [locatie 15] aan [naam 40] .
Verder bevindt zich in het dossier een overeenkomst tussen [naam 36] , [naam 39] en de Romagemeenschap van 17 februari 2003, waaruit naar voren komt dat na samenkomst met de Roma in Zweden overeengekomen is dat geld zal worden ingezameld en een renteloze lening van € 150.000,- wordt toegekend aan [naam 39] .Het pand wordt vervolgens jarenlang bewoond door [naam 40] en zijn gezin.
De rechtbank stelt vast dat het in beide gevallen gaat om Zweedse leenovereenkomsten, waarbij het zou gaan om door leden van de Romagemeenschap in Zweden ingezameld geld. Het gerechtshof heeft met betrekking tot vergelijkbare Zweedse leenovereenkomsten gewezen op de verklaring van [naam 37] , voorzitter van [naam 36] .Het gerechtshof heeft overwogen dat [naam 37] heeft verklaard dat alles op initiatief van de familie [naam 2] op papier is gezet, dat de Zweedse stichting zelf nooit geld heeft uitgeleend, dat hij ook nooit heeft gezien dat geld werd overhandigd, dat hij ook niet weet door wie er geld werd gegeven, dat de familie [naam 2] zelf de inzamelingen organiseerde en verzorgde en dat de inhoud van hetgeen op papier werd gezet volledig door de leden van de familie [naam 2] werd bepaald. Zij bepaalden ook welke datum er onder de overeenkomst kwam te staan. Dat geldt voor alle stukken (overeenkomsten/verklaringen) die hij op verzoek van de familie [naam 2] heeft opgesteld. Hem werd verteld (mondeling/schriftelijk) wat hij op moest schrijven, welke personen werden bedoeld, om welke bedragen het ging en welke datum op het betreffende stuk moest komen te staan. (…) Zelfs voor de bewering van verdachten dat de gelden afkomstig zijn van inzamelingen die zijn gehouden onder Roma in het buitenland kan geen enkel aanknopingspunt worden gevonden in de verklaring van [naam 37] . [naam 37] geeft alleen aan dat hij heeft opgeschreven wat hem werd opgedragen, maar dat hij zelf niets heeft gezien of waargenomen met betrekking tot inzamelingen of het verstrekken van gelden.
Het gerechtshof concludeert dat het – in theorie – zo kan zijn dat geld wordt ingezameld voor een ander lid van de Romagemeenschap voor het kopen van een woning. Dat dat in deze zaak ook gebeurd zou zijn door Zweedse Roma, is echter op geen enkele manier gebleken. De ter onderbouwing daarvan opgemaakte overeenkomsten zijn vals en de verklaringen daaromtrent zijn tegenstrijdig. Wanneer er daadwerkelijk sprake was geweest van het inzamelen van geld door de [organisatie] of een andere organisatie, had dat gewoon kunnen worden opgeschreven en waren valse overeenkomsten via [naam 37] niet nodig geweest.
Op grond van voornoemde conclusies van het gerechtshof gaat de rechtbank ervan uit dat ook de leenovereenkomsten met betrekking tot [locatie 7] en de [locatie 15] vals zijn. De rechtbank stelt vast dat in beide gevallen een pand/perceel is verkocht door een lid van de familie [naam 2] aan een niet in Nederland woonachtig lid van de Romagemeenschap. Vervolgens wordt direct na verwerving een lid van de familie [naam 2] als gevolmachtigde met betrekking tot het pand aangewezen en diegene blijft daar vervolgens jarenlang – samen met andere leden van de familie – wonen. De rechtbank concludeert dat de familie [naam 2] deze panden feitelijk in bezit heeft gehad, hoewel ze formeel op naam van anderen stonden. De valse leenovereenkomsten kunnen de gelden die aangewend zijn voor de verwerving en verbouwing daarvan niet verklaren. Niet is gebleken dat deze gelden anderszins (legaal) verklaard kunnen worden. Aannemelijk is geworden dat strafbare feiten ertoe hebben geleid dat de economische eenheid wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en daarmee deze panden heeft aangekocht, gebouwd en verbouwd. De rechtbank merkt de onverklaarde gelden dan ook aan als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Overeenkomsten met betrekking tot de [locatie 8] .
Het pand [locatie 8] is op 1 december 1999 aangeschaft door [naam 29] .In het dossier bevindt zich een overeenkomst gedateerd op 5 juli 2000 tussen [naam 29] , de Romagemeenschap en [naam 36] die ziet op het gebruik van het pand aan de [locatie 8] en de verplichtingen die [naam 29] jegens de Romagemeenschap heeft met betrekking tot dat pand.[naam 41] (toenmalige medevoorzitter van de Amerikaanse [organisatie 2] en woonachtig in [woonplaats] ) heeft hierover in 2012 verklaard dat een geldbedrag van 578.000 gulden (omgerekend € 262.284,96) is ingezameld ten behoeve van [naam 29] voor de aankoop van de [locatie 8] en dat deze lening later is overgedragen aan [naam 36] .Op de rekening van [naam 29] zijn in de periode voorafgaand aan de aankoop diverse stortingen gedaan die passen bij een aangetroffen lijst met een overzicht met namen (
van mogelijke donateurs, zo begrijpt de rechtbank)en daarbij genoemde bedragen in Amerikaanse dollars.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de zich in het dossier bevindende informatie onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze leenovereenkomst valselijk is opgemaakt. Om die reden kan van wederrechtelijk verkregen voordeel uit deze overeenkomst geen sprake zijn.
Daarnaast bevindt zich in het dossier een overeenkomst tussen [naam 36] , [naam 29] en de Romagemeenschap van 18 oktober 2000, ondertekend door [naam 37] en [naam 29] . Daarin zijn [naam 36] en de Romagemeenschap na samenkomst in Zweden overeengekomen dat een renteloze lening ter hoogte van 30.000 gulden (omgerekend € 13.613,00) aan [naam 29] zal worden toegekend ten behoeve van de aanbouw aan het pand [locatie 8] .Verder bevindt zich in het dossier een overeenkomst tussen [naam 36] , [naam 29] en de Roma-gemeenschap van 10 december 2003, ondertekend door [naam 37] en [naam 29] .Daarin zijn [naam 36] en de Roma-gemeenschap na samenkomst in Zweden overeengekomen dat een renteloze lening ter hoogte van € 40.000 aan [naam 29] zal worden toegekend ten behoeve van de aanbouw aan het pand [locatie 8] .
Naar het oordeel van de rechtbank heeft ook ten aanzien van deze twee leenovereenkomsten te gelden dat, mede gelet op de verklaring van [naam 37] en overeenkomstig hetgeen ten aanzien van de panden [locatie 7] en [locatie 15] is overwogen, kan worden aangenomen dat deze valselijk zijn opgemaakt. De valse leenovereenkomsten kunnen de gelden die aangewend zijn voor de verbouwingen van de [locatie 8] niet verklaren. Niet is gebleken dat deze gelden anderszins (legaal) verklaard kunnen worden. Aannemelijk is dan ook geworden dat strafbare feiten ertoe hebben geleid dat de economische eenheid wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en daarmee deze verbouwingen heeft gefinancierd. De rechtbank merkt de onverklaarde gelden dan ook aan als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Geen dubbeltelling.
Het standpunt van de verdediging dat sprake is van een dubbeltelling bij de leenovereenkomsten die zien op verbouwingskosten omdat deze kosten ook zijn opgenomen in de kasopstelling, volgt de rechtbank niet. Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeelvolgt dat enkel de leenovereenkomsten van vóór 2005 zijn meegenomen in de berekening, terwijl de kasopstelling ziet op de periode vanaf 1 januari 2005. Van overlap is dan ook geen sprake, zoals ook hierboven reeds is overwogen.
Conclusie.
De rechtbank stelt ten aanzien van de leenovereenkomsten vast dat de hiervoor besproken en in onderstaand schema opgenomen leenovereenkomsten gezamenlijk hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel voor de economische eenheid.
Datum
Pand
Bedrag
8 augustus 1995
[locatie 17]
€ 249.579,11
20 januari 2001
[locatie 17] (verbouwing)
€ 15.882,30
17 september 2003
[locatie 7]
€ 305.000,00
30 oktober 2001
[locatie 15]
€ 288.150,43
17 februari 2003
[locatie 15]
€ 150.000,00
18 oktober 2000
[locatie 8]
€ 13.613,00
10 december 2003
[locatie 8]
€ 40.000,00
Totaal
€ 1.062.224,84
Het totaal verkregen voordeel uit valse leenovereenkomsten stelt de rechtbank vast op
€ 1.062.224,84.
5.3.1.4.
Vervolgprofijt.
Onderdeel van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is verder het vervolgprofijt dat veroordeelden hebben gehad van de panden die zij in bezit hebben (gehad) door verkoop – van [locatie 19] , [locatie 16] , [locatie 17] en [locatie 18] – en door waardevermeerdering – van [locatie 8] en [adres] . Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat dit vervolgprofijt is van de door strafbare feiten verkregen gelden waarmee de panden zijn aangeschaft.
Geen vervolgprofijt als legale herkomst niet is uit te sluiten.
De rechtbank heeft in het voorgaande reeds vastgesteld dat uit het arrest van het gerechtshof volgt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de bronfinanciering van het pand aan de [locatie 16] en dat niet kan worden uitgesloten dat deze gelden een legale herkomst hadden. Op dezelfde wijze heeft het gerechtshof dit ook ten aanzien van het pand aan de [locatie 18] geconcludeerd.In lijn met deze conclusies oordeelt het gerechtshof ten aanzien van het pand aan de [locatie 19] dat niet meer kan worden vastgesteld of de door veroordeelden gestelde schenkingen ten behoeve van dit pand daadwerkelijk zijn gedaan. In het voordeel van veroordeelden gaat het gerechtshof ervan uit dat het pand aan de [locatie 19] met legale middelen is aangekocht.
Nu het ervoor moet worden gehouden dat deze panden met legale gelden zijn aangeschaft, kan ook het vervolgprofijt van deze drie panden niet als wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt. Gelet op deze conclusie behoeft het verweer ten aanzien van de inwerkingtreding van artikel 36e, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht na de aankoop van de panden [locatie 19] en de [locatie 16] geen nadere bespreking.
Ten aanzien van de leenovereenkomst voor de aankoop van het pand [locatie 8] heeft de rechtbank geconcludeerd dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze valselijk is opgemaakt. Nu ervan uitgegaan moet worden dat veroordeelden deze gelden legaal hebben verkregen, kan van vervolgprofijt door de aanschaf van het pand evenmin sprake zijn. Van de leenovereenkomsten met betrekking tot de verbouwingen aan het pand heeft de rechtbank geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat deze vals zijn en wederrechtelijk verkregen voordeel hebben opgeleverd. Niet is vast te stellen op welke manier deze verbouwingen van invloed zijn geweest op de uiteindelijke WOZ-waarde van het pand. Mede gelet op de relatief beperkte omvang van de verbouwing (in financiële zin) en het tijdsverloop sinds die verbouwingen hebben plaatsgevonden, houdt de rechtbank het er in het voordeel van veroordeelden voor dat deze verbouwingen geen zelfstandig vervolgprofijt hebben opgeleverd. Ook ten aanzien van het pand aan de [locatie 8] is gelet daarop niet aannemelijk geworden dat sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.
[locatie 17] .
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft het gerechtshof in zijn arrest vastgesteld dat een legale herkomst van de gelden waarmee de [locatie 17] is gefinancierd is uit te sluiten. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het vervolgprofijt als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt.
Op de verkoopwaarde van het pand € 1.400.000,- zijn in het ontnemingsrapport het aankoopbedrag, de kosten voor onderhoud en verbouwingen in mindering gebracht. De rechtbank stelt het als vervolgprofijt wederrechtelijk verkregen voordeel voor dit pand overeenkomstig het ontnemingsrapport dan ook vast op € 1.103.502,-.
[adres] .
In het kader van de verdenking van bijstandsfraude van een aantal veroordeelden heeft het gerechtshof in zijn arrest geoordeeld over de aankoop van het pand aan de [adres] . Het gerechtshof concludeert dat sprake is van een schijnconstructie, waarbij veroordeelden gebruik hebben gemaakt van een rechtspersoon ( [stichting] ) om de feitelijke beschikking en zeggenschap te verkrijgen over onroerend goed (woonruimte), gefinancierd met middelen waarvan moet worden aangenomen dat deze van criminele herkomst zijn, zonder dat dit gevolgen zou hebben voor hun recht op uitkering, aangezien niet zijzelf, maar [stichting] waarvan zij het bestuur vormden, te boek stonden als eigenaar van het vastgoed waarover zij de feitelijke beschikking en zeggenschap hebben.
De rechtbank stelt vast dat nu het gerechtshof geoordeeld heeft dat het pand [adres] is aangekocht met gelden die een criminele herkomst hadden, het vervolgprofijt dient te worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Overeenkomstig het ontnemingsrapport gaat de rechtbank daarbij uit van een waardevermeerdering gebaseerd op de WOZ-waarde, waarop het aankoopbedrag, de bijkomende kosten/belastingen en de verbouwingskosten in mindering zijn gebracht.
De rechtbank stelt het als vervolgprofijt wederrechtelijk verkregen voordeel voor dit pand vast op € 393.714,-.
Conclusie.
De rechtbank stelt het totaal als vervolgprofijt wederrechtelijk verkregen voordeel – uit de panden [locatie 17] en [adres] – vast op
€ 1.497.216,--.
5.3.4.De betalingsverplichting.
5.3.4.1.
Redelijke termijn.
Door de verdediging is gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit tot matiging van het te betalen bedrag dient te leiden.
Het openbaar ministerie heeft primair betoogd dat er reeds in de strafzaak met het overschrijden van de redelijke termijn rekening is gehouden en dat dat niet nogmaals hoeft in de ontnemingszaak. Het verwijst daartoe naar een arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:167). Subsidiair heeft het openbaar ministerie aangevoerd dat een (groot) deel van de overschrijding voor rekening van de verdediging dient te komen, vanwege het grote aantal onderzoekswensen en de herhaaldelijk geuite verzoeken om eerst de beslissing van het gerechtshof in de hoofdzaak af te wachten alvorens de ontnemingsvordering te behandelen en dat zich dat nu herhaalt ten aanzien van het arrest van de Hoge Raad.
De rechtbank zou het te ontnemen bedrag hooguit met € 5.000,- dienen te verminderen, daarbij rekening houdend met het feit dat bij de berekening van het vervolgprofijt is uitgegaan van WOZ-waardes van 2013, maar dat de afgelopen jaren een enorme waardestijging van onroerend goed heeft plaatsgevonden, zodat het vervolgprofijt in werkelijkheid vele malen hoger is. Bovendien hebben de veroordeelden in woonkosten bespaard, doordat zij al die jaren (na 2013) gebruik konden maken van de woningen.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden het moment waarop de officier van justitie zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken of het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) is ingesteld. Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifieke op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, als hiervoor vermeld.
In deze zaak is jegens de meeste verdachten een SFO ingesteld op 27 maart 2012. Jegens verdachte [medeverdachte 5] was dit op 14 mei 2012. Op 3 april 2012 vond een actiedag plaats waarop de verdachten zijn aangehouden, in meerdere panden van de familie [naam 2] doorzoekingen hebben plaatsvonden en meerdere vermogensbestanddelen, waaronder panden, in beslag werden genomen. Dit is een zodanig specifieke op voordeelsontneming gerichte beslaglegging dat daardoor de positie van de verdachten is beïnvloed, dat de rechtbank die dag als aanvangsdatum van de redelijke termijn zal aanmerken. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, op 26 april 2022, is ruim tien jaar verstreken. Een redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg kan gesteld worden op twee jaar.
Een aanzienlijk deel van de overschrijding heeft te maken met het feit dat de zaak bovengemiddeld ingewikkeld is, dat er sprake is van meerdere veroordeelden, dat er veel onderzoekswensen zijn geweest en dat er een schriftelijke ronde is geweest waarbij zowel het openbaar ministerie als de verdediging hebben gevraagd om een langere tijd voor het indienen van de schriftelijke conclusies dan gebruikelijk is. Dat alles rechtvaardigt een langere duur van de behandeling van de zaak. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de veroordeelden ook profijt hebben gehad van het tijdsverloop. Zo hebben zij de door het gerechtshof verbeurdverklaarde panden gedurende deze gehele periode kunnen blijven bewonen. Dat geldt ook voor de panden waarop conservatoir beslag is gelegd. Dit vormt een aanzienlijke kostenbesparing voor de veroordeelden.
Daar staat tegenover dat de periode van onzekerheid waarin de veroordeelden hebben verkeerd zeer lang is geweest en dat een initiële ontnemingsvordering van ruim zeven miljoen euro per veroordeelde, in een zeer omvangrijk strafdossier, uiteraard veel onderzoekswensen van de verdediging oproept, die haar in dit verband niet tegengeworpen kunnen worden.
De rechtbank concludeert dat er per saldo nog steeds sprake is van een ernstige mate van overschrijding van de redelijke termijn.
Anders dan het openbaar ministerie stelt is deze ontnemingszaak niet te vergelijken met de door het openbaar ministerie aangehaalde zaak waarin de Hoge Raad op 2 februari 2016 arrest wees. In die zaak werd door de Hoge Raad namelijk gelijktijdig in de strafzaak én de ontnemingszaak beslist, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak werd gecompenseerd. De rechtbank heeft nu alleen te oordelen in de ontnemingszaak en stelt bovendien vast dat de beslissing van de rechtbank op de vordering tot ontneming alleen al een jaar en ruim vier maanden na het arrest van het hof in de strafzaak wordt gewezen.
Door de Hoge Raad is als uitgangspunt gegeven dat een overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag. Daarbij hanteert de Hoge Raad voor overschrijding van de redelijke termijn in cassatiefase een percentage van 5% bij een overschrijding van maximaal zes maanden en 10% bij een overschrijding tussen de zes en twaalf maanden, met een maximum van € 5.000,-. Deze uitgangspunten zijn voor de lagere rechter niet bindend. Bij een overschrijding van meer dan twaalf maanden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken. Zo stelde de Hoge Raad bij arrest van 21 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3032) vanwege de uitzonderlijk lange duur van de overschrijding in die zaak, de vermindering op € 10.000,- bij een ontnemingsbedrag van ruim € 600.000,-. In die zaak volgde het arrest van de Hoge Raad ruim negen jaar nadat de redelijke termijn in eerste aanleg was aangevangen. In deze zaak is de overschrijding nog forser dan in bovengenoemd arrest van de Hoge Raad aan de orde was. In eerste aanleg is de overschrijding al ruim acht jaar.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de veroordeelden ook voordeel hebben gehad bij die overschrijding, omdat het vervolgprofijt in werkelijkheid is toegenomen, terwijl dat in het kader van de ontneming slechts berekend is tot 2013. Bovendien hebben zij al die jaren woonkosten uitgespaard.
De rechtbank ziet in die onweersproken omstandigheden reden om de vermindering van het ontnemingsbedrag te begroten op 20% met een maximum van € 10.000,- per veroordeelde, ondanks het feit dat de overschrijding van de redelijke termijn hier nog veel forser is dan in de zaak waarover de Hoge Raad oordeelde.
5.3.4.2.Betalingsverplichting per veroordeelde.
De rechtbank komt aldus tot de volgende te betalen bedragen per veroordeelde.
Naam veroordeelde
Betalingsverplichting
[verdachte]
€ 165.493,41 (€175.493,41 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 3]
€ 165.493,41 (€175.493,41 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 5]
€ 165.493,41 (€175.493,41 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 1]
€ 77.746,70 (€ 87.746,70 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 2]
€ 77.746,70 (€ 87.746,70 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 6]
€ 77.746,70 (€ 87.746,70 -/- € 10.000,--)
[medeverdachte 4]
€ 17.549,34 (0,8 x € 21.936,68)
[medeverdachte 7]
€ 17.549,34 (0,8 x € 21.936,68)
[medeverdachte 8]
€ 17.549,34 (0,8 x € 21.936,68)
[medeverdachte 9]
€ 17.549,34 (0,8 x € 21.936,68)
De rechtbank ziet geen reden deze bedragen ten aanzien van de natuurlijke personen verder te matigen en stelt het te betalen bedrag per veroordeelde vast overeenkomstig de hiervoor genoemde bedragen.