ECLI:NL:RBOBR:2021:5818

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
20/2298
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiefinanciering wegens overschrijding bijverdiengrens in het oude stelsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De eiser, die in 2016 een wo-masteropleiding is gestart, ontving studiefinanciering en had in dat jaar bijverdiensten die boven de bijverdiengrens uitkwamen. DUO vorderde een bedrag van € 3.042,87 terug, omdat eiser volgens hen teveel had bijverdiend. Eiser was het hier niet mee eens en stelde dat hij onder het nieuwe leenstelsel viel, dat geen bijverdiengrens kent. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de bijverdiengrens van toepassing bleef, omdat eiser nog recht had op de prestatiebeurs in de vorm van een studentenreisproduct. De rechtbank concludeerde dat DUO terecht de terugvordering had ingesteld, omdat de bijverdiengrens van artikel 3.17 van de Wet op de Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) nog steeds voor eiser gold. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om een proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/2298

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.F.B. Scheepers),
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs,DUO
(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2020 (het primaire besluit) heeft DUO vastgesteld dat eiser in 2016 teveel heeft bijverdiend en is een bedrag van € 3.042,87 aan studiefinanciering van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 10 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft DUO het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
DUO heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. De gemachtigde van DUO heeft deelgenomen via een Skype-beeldverbinding. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst.
De rechtbank heeft DUO op 15 maart 2021 gevraagd schriftelijke inlichtingen te geven. DUO heeft de vragen van de rechtbank beantwoord in de brief van 15 april 2021. Eiser heeft daarop gereageerd met de brief van 4 mei 2021.
De rechtbank heeft partijen met de brief van 7 oktober 2021 medegedeeld dat de rechtbank de zaak heeft verwezen naar de meervoudige kamer en tevens dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor een nadere zitting. Desgevraagd heeft geen van de partijen vervolgens aangegeven een nadere zitting te wensen, zodat de rechtbank op 25 oktober 2021 het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser ontving vanaf 1 september 2012 studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs voor de hbo-bacheloropleiding B logistics engineering aan de Fontys Hogeschool. In augustus 2016 heeft eiser zijn hbo-bacheloropleiding afgerond. Vanaf 1 september 2016 is hij ingeschreven bij de wo-masteropleiding M global supply chain management aan de universiteit Maastricht en gestart met deze master. Vanaf 1 januari 2016 tot en met augustus 2016 heeft eiser een basisbeurs, aanvullende beurs en studentenreisproduct ontvangen. Vanaf 1 september 2016 tot 1 september 2017 had hij nog recht op het studentenreisproduct. In het jaar 2016 heeft eiser bijverdiensten gehad.
Standpunten van partijen
2. In het bestreden besluit heeft DUO zich op het standpunt gesteld dat eiser in het studiefinancieringstijdvak 2016 teveel heeft bijverdiend. Over het jaar 2016 mocht eiser een bedrag van € 13.989,13 bijverdienen (bijverdiengrens 2016). Het toetsingsinkomen van eiser over 2016 is vastgesteld op € 17.032,00. Daarbij is uitgegaan van een studiefinancieringstijdvak dat bestaat uit het hele kalenderjaar 2016. Eiser heeft in 2016 een bedrag van € 3.042,87 teveel bijverdiend en hij moet daarom, op grond van het bepaalde in artikel 3.17 van de Wet op de Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), eenzelfde bedrag terugbetalen.
3. Eiser is het daar niet mee eens. Hij bestrijdt niet dat hij in 2016 € 17.032,00 heeft bijverdiend, maar vindt dat vanaf 1 september 2016 de bijverdiengrens niet meer voor hem gold. Met ingang van 1 september 2015 is de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking getreden. Eiser is in september 2016 gestart met zijn wo-masteropleiding en gelet op de bepalingen van de Wet studievoorschot hoger onderwijs viel hij vanaf dat moment onder het nieuwe studiefinancieringsstelsel, dat geen bijverdiengrens kent. DUO heeft bij het vaststellen van het toetsingsinkomen daarom ten onrechte zijn inkomen in de periode van september 2016 tot en met december 2016 meegenomen. Omdat zijn neveninkomsten vóór 1 september 2016 niet hoger waren dan de bijverdiengrens, heeft hij niet teveel verdiend en mag DUO niets terugvorderen.
4. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij vanaf het moment van inschrijving voor zijn wo-master niet meer viel onder het oude studiefinancieringsstelsel heeft eiser verwezen naar de bepalingen van artikel 12.14 van de Wsf 2000; de zogenaamde cohortgarantie. Ook wijst hij op de folder van DUO over bijverdienen in 2016 en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 augustus 2019. [1]
Overwegingen
5. DUO heeft de vordering gebaseerd op de toepassing van de zogenoemde bijverdiengrens van artikel 3.17 van de Wsf 2000, dat bepaalt dat indien in een kalenderjaar sprake is van meerinkomen, dit leidt tot een vordering op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van € 13.989,13 (in 2016).
6. De vraag die hier beantwoord moet worden is of in eisers geval de bijverdiengrens nog gold, ook nadat de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking was getreden en eiser per 1 september 2016 startte met zijn wo-masteropleiding.
7. Bij de Wet studievoorschot hoger onderwijs, die geldt vanaf 1 september 2015, is de Wsf 2000 op verschillende onderdelen gewijzigd. Zo is onder meer de basisbeurs afgeschaft en vervangen door een leenstelsel. Als gevolg van deze nieuwe regelgeving waren er studenten die vanaf 1 september 2015 geen basisbeurs meer ontvingen, terwijl zij hier volgens het oude stelsel nog wel recht op hadden gehad. Voor deze studenten is er overgangsrecht opgesteld.
8. Artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000, luidde op 31 augustus 2015 als volgt:

Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende toegekende bedragen aan:

basisbeurs,
aanvullende beurs, en
voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
9. In artikel 12.19 van de Wsf 2000 is een overgangsbepaling opgenomen over de bijverdiengrens van artikel 3.17 van de Wsf 2000, die luidt als volgt:

1. In afwijking van artikel 3.17 blijft dat artikel, zoals dat luidde op 31 augustus 2015, van toepassing op studenten in de kalenderjaren waarin zij aanspraak hebben op een basisbeurs als bedoeld in artikel 3.6, zoals dat luidde op 31 augustus 2015.

2. In afwijking van het eerste lid blijft voor de berekening van de bijverdiengrens over het kalenderjaar waarin een student ingevolge de Wet studievoorschot hoger onderwijs voor het eerst geen basisbeurs ontvangt buiten beschouwing het inkomen van een student dat is verworven vanaf de eerste maand waarin geen aanspraak op een basisbeurs bestaat, bedoeld in artikel 3.6, zoals dat luidde op 31 augustus 2015.

10. Uit het eerste lid van artikel 12.19 van de Wsf 2000 volgt dat artikel 3.17 over de bijverdiengrens, zoals dat gold op 31 augustus 2015, van toepassing blijft op studenten in de kalenderjaren waarin zij aanspraak hebben op een basisbeurs. De rechtbank is van oordeel dat deze situatie op eiser van toepassing is. Op grond van de Wet studievoorschot hoger onderwijs behoudt de studerende die vóór 1 september 2015 een prestatiebeurs ontving voor een hbo-bachelor na 1 september 2015 deze beurs. Eiser is zijn hbo-bacheloropleiding aangevangen per 1 september 2012 en had gedurende de nominale duur van deze hbo-opleiding (vier jaar), recht op studiefinanciering in de vorm van vier jaar prestatiebeurs en recht op vijf jaar studentenreisproduct. Zoals DUO in beroep heeft toegelicht waren eisers rechten uit de prestatiebeurs op het moment dat eiser startte met zijn wo-masteropleiding (op 1 september 2016) nog niet verbruikt. Weliswaar was toen eisers recht op de basisbeurs en aanvullende beurs verbruikt, maar eiser beschikte na 1 september 2016 nog over het studentenreisproduct. Omdat hij zodoende vanaf 1 september 2016 nog steeds recht had op de prestatiebeurs (in de vorm van het reisproduct) gold voor eiser niet het nieuwe studiefinancieringsstelsel op basis van de Wet studievoorschot hoger onderwijs. De bijverdiengrens op grond van artikel 3.17 van de Wsf 2000 is na 1 september 2016 voor eiser blijven gelden. Het meerinkomen is daarom terecht van hem teruggevorderd.
11. Vervolgens is de vraag of artikel 12.19, tweede lid, van de Wsf 2000, dat een uitzondering op het eerste lid inhoudt, ook op eiser van toepassing is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. In het artikel staat dat het moet gaan om een student die
ingevolge de Wet studievoorschot hoger onderwijsvoor het eerst geen basisbeurs meer in dat kalenderjaar ontvangt. Het gaat hierbij dus om studenten die volgens de oude regels wel nog in september 2015 een basisbeurs zouden krijgen, maar hier vanwege de wetswijziging geen recht meer op hadden. Eiser had op 1 september 2016 in totaal al vier jaar basisbeurs ontvangen en had daarom ook onder de oude regelgeving geen recht meer op de basisbeurs. Daarom heeft hij niet
als gevolg van de nieuwe wetgeen basisbeurs meer ontvangen, maar als gevolg van het feit dat de maximale duur van zijn basisbeurs was bereikt, en geldt artikel 12.19, tweede lid, van de Wsf 2000 niet voor hem. Deze lezing van artikel 12.19, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt ook bevestigd door de Memorie van Toelichting. [2] Onder de uitleg van artikel 12.19 staat namelijk dat de bijverdiengrens wordt afgeschaft voor iedereen die
ingevolge de Wet studievoorschot hoger onderwijsniet langer een basisbeurs ontvangt. De overgangsregeling is dus slechts bedoeld voor de studenten die door de wetswijziging in een meer nadelige positie terecht zijn gekomen. Daar is bij eiser geen sprake van. Op hem is dan ook niet het overgangsrecht van toepassing, maar artikel 3.17 van de Wsf 2000 zoals deze wet gold op 31 augustus 2015. [3]
12. Eiser heeft in dat verband nog aangevoerd dat op het moment dat hij aan zijn wo-master begon, 1 september 2016, de formulering van artikel 12.19 van de Wsf 2000 nog anders luidde. Dat artikel is, met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2018, gewijzigd met terugwerkende kracht tot en met 1 september 2015. [4] Waar eerst enkel werd verwezen naar ‘de basisbeurs’ is nu expliciet vermeld dat het moet gaan om ‘de basisbeurs zoals bedoeld in het oude artikel 3.6 van de Wsf 2000’. Onder het oude studiefinancieringsstelsel was de reisvoorziening wetstechnisch namelijk een onderdeel van de basisbeurs, blijkens het destijds geldende artikel 3.6 van de Wsf 2000, en onder het nieuwe stelsel niet. Dit kon leiden tot de door de wetgever niet bedoelde uitleg dat de bijverdiengrens niet meer geldt voor de kalendermaanden waarin de studerende uitsluitend nog recht heeft op de reisvoorziening en dit heeft reden gegeven de bepaling te wijzigen. Eiser stelt dat hij in de maanden september tot en met december 2016 niet heeft kunnen profiteren van deze verduidelijkte uitleg die met terugwerkende kracht is ingevoerd, en vindt het onredelijk hem zijn misvatting van de kennelijk onduidelijke wettekst tegen te werpen.
13. Dit baat eiser echter niet. Dat de bepaling is gewijzigd ter verduidelijking betekent niet zonder meer dat DUO zich ook niet voor de wijziging op de beoogde strekking van de bepaling mocht beroepen. Het is ook niet aannemelijk geworden dat eiser zelf is uitgegaan van een verkeerde uitleg van de bepaling, reeds omdat de bepaling betrekking heeft op het oude studiefinancieringsstelsel en eiser ervan uitgaat dat hij onder het nieuwe stelsel valt. Voor zover eiser zich beroept op een aan de oude formulering van de bepaling ontleend vertrouwen dat de bijverdiengrens niet meer gold als alleen nog recht bestond op het studentenreisproduct, slaagt dit beroep niet.
14. In beroep is door eiser aan de orde gesteld dat hij vanaf 1 september 2015 viel onder de in artikel 12.14 van de Wsf 2000 opgenomen cohortgarantie, maar dat deze situatie eindigde op het moment dat hij begon aan de wo-masteropleiding op 1 september 2016, waarna de bijverdiengrens niet langer voor hem gold. Eiser heeft verwezen naar een ongedateerde brief van de minister aan de colleges van bestuur van de instellingen voor hoger onderwijs over onder meer dit onderwerp. De rechtbank heeft naar aanleiding van eisers standpunt nadere vragen gesteld aan DUO en verwezen naar het onderscheid tussen de bachelor- en masteropleiding, zoals dat wordt genoemd in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel in verband met de introductie van het nieuwe leenstelsel. Daarin staat onder meer het volgende vermeld: “Invoering van het studievoorschot wordt voorgesteld met cohortgarantie, met ingang van het collegejaar 2015-2016, dus per 1 september 2015. Dat betekent dat alle studenten die voor die tijd zijn begonnen aan een bachelor- of een masteropleiding, deze kunnen afronden onder de condities waaronder zij aan hun opleiding zijn begonnen. Wanneer bachelorstudenten na 1 september 2015 hun bachelordiploma behalen en beginnen aan een masteropleiding, zullen zij in het nieuwe stelsel terechtkomen.” [5]
15. De rechtbank is van oordeel dat wat eiser heeft aangevoerd over de cohortgarantie niet afdoet aan de hiervoor weergegeven conclusie over de toepassing van artikel 3.17 van de Wsf 2000. Eisers uitleg daarvan komt erop neer dat hij voor een groot deel van 2016 een basisbeurs kon ontvangen, maar zonder dat de bijverdiengrens van toepassing is. Die uitleg staat haaks op artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000, zoals dat luidde op 31 augustus 2015. Die wettekst verzet zich ook tegen de gedachte dat ervan zou moeten worden uitgegaan dat de bijverdiengrens per 1 september 2016 niet meer zou gelden. In het hiervoor genoemde artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 wordt immers uitgegaan van een bijverdiengrens die op het gehele kalenderjaar van toepassing is. Verder heeft de wetgever in het (omvangrijke) overgangsrecht bij de invoering van het leenstelsel niet een daarvan afwijkende voorziening getroffen. Wat door eiser is aangevoerd over de cohortgarantie is daarom in zoverre minder relevant.
16. Ook kan niet worden gezegd dat DUO eiser verkeerd of onvoldoende heeft geïnformeerd. Eiser heeft verwezen naar de folder over bijverdienen in 2016, maar de rechtbank merkt daarover op dat ook hierin is weergegeven dat bijverdiensten kunnen meetellen als alleen sprake is van een reisproduct. Voor zover eiser zich beroept op het vertrouwensbeginsel slaagt dit niet.
17. Tot slot doet eiser, voor zover de rechtbank zijn standpunt niet onderschrijft dat de bijverdiengrens niet meer voor hem gold vanaf 1 september 2016, een beroep op de hardheidsclausule van artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000. De rechtbank kan hem daarin niet volgen, aangezien in de onderhavige situatie de hardheidsclausule niet kan worden toegepast. Volgens vaste rechtspraak biedt deze hardheidsclausule verweerder niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de Wsf 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. [6] Uit de tekst van het - dwingendrechtelijk geformuleerde - artikel 3.17 van de Wsf 2000 kan niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is dat verweerder een vordering wegens meerinkomen vaststelt indien een studerende in een kalenderjaar een hoger toetsingsinkomen heeft dan de toepasselijke vrije voet. In artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt het begrip toetsingsinkomen, en daarmee het criterium meerinkomen, daarnaast uitdrukkelijk uitgezonderd voor de toepassing van de hardheidsclausule. De wetgever heeft er dus voor gekozen dat het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen altijd bepalend is voor de vaststelling van het toetsingsinkomen en daarmee van het meerinkomen.
18. Voor zover eiser heeft willen verzoeken om, gelet op de in zijn visie onredelijke uitkomst, voorbij te gaan aan de onderhavige bepalingen in de Wsf 2000, is van belang dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. Aan dat verzoek kan daarom niet worden tegemoetgekomen.
19. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat DUO terecht de meerverdiensten van eiser heeft teruggevorderd. Voor zover eiser stelt dat geen terugvordering mocht plaatsvinden voor wat betreft het reisproduct vanaf 1 september 2016, slaagt dit niet. Ook daarvoor geldt dat bij overschrijding van de bijverdiengrens daarop geen aanspraak meer bestaat. Het bestreden besluit kan in stand kan blijven.
20. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. A.F. Vink en mr. M. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. F.C. Meulemans, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 9 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2014-15, 34 035, nr. 3, p. 84.
3.Rb Midden-Nederland 9 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5261, en CRvB 8 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1653.
4.Stb. 2017, 390, in samenhang gelezen met Stb. 2017, 491.
5.Kamerstukken II, 2014-2015, 34 035, nr. 3, p. 4.
6.CRvB 25 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1615.