ECLI:NL:RBMNE:2019:3844

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 augustus 2019
Publicatiedatum
16 augustus 2019
Zaaknummer
UTR - 19 _ 1531
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering na invoering van het leenstelsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het recht op studiefinanciering. De eiser, die zijn bacheloropleiding aan de Universiteit Utrecht had afgerond en in september 2018 was begonnen met een masteropleiding, stelde dat hij recht had op een jaar prestatiebeurs en een lening. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen recht had op een prestatiebeurs of lening, omdat hij zijn volledige recht op studiefinanciering al had verbruikt. De rechtbank baseerde haar oordeel op de wijzigingen in de wet die in september 2015 zijn ingevoerd, waarbij het oude systeem van prestatiebeurzen werd vervangen door een leenstelsel. De eiser had vanaf september 2011 studiefinanciering ontvangen, maar zijn recht op studiefinanciering eindigde in september 2019. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet onder de cohortgarantie viel, die een uitzondering maakt voor studenten die voor de invoering van het leenstelsel al waren ingeschreven. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1531

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C.J. van der Have),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Hummel).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 1 september 2019 geen recht meer heeft op studiefinanciering.
Bij besluit van 4 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft eiser recht op nog een jaar prestatiebeurs en lening?
1. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen recht heeft op nog een jaar basisbeurs in de vorm van een prestatiebeurs en op nog een jaar lening. Dit heeft onder andere te maken met wijzigingen van de wet [1] in september 2015. De rechtbank zal dat hierna verder uitleggen.
2. In de bijlage heeft de rechtbank de betreffende wetsartikelen opgenomen. Voor de duidelijkheid heeft de rechtbank zowel artikelen zoals die golden voor de wetswijziging, als artikelen zoals die nu gelden opgenomen, zodat het verschil te zien is.
De situatie
3. Eiser begint op 1 september 2011 aan de universitaire bacheloropleiding ‘Informatica’ aan de Universiteit van Utrecht (driejarige opleiding, 180 ECTS). Hij ontvangt vanaf september 2011 vier jaar studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs (tot augustus 2015). Op 1 september 2015 wordt het leenstelsel ingevoerd en bestaat het recht op prestatiebeurs (dat kan worden omgezet in een gift) niet meer. Het bedrag aan prestatiebeurs kan vanaf dat moment uitsluitend nog worden geleend. Eiser wil geen geld lenen, tot 1 september 2017. Vanaf dat moment leent hij € 931,- per maand. Op 1 september 2018 begint eiser met zijn masteropleiding ‘Computing Science’ aan de Universiteit Utrecht (tweejarige opleiding, 120 ECTS).
4. Verweerder heeft in zijn besluitvorming aangegeven dat eiser vanaf 1 september 2019 geen recht meer heeft op studiefinanciering omdat de volledige duur voor studiefinanciering al is verbruikt. Eiser is het daar niet mee eens.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte vier jaar prestatiebeurs (die kan worden omgezet in een gift) heeft toegekend. Volgens eiser heeft hij vanwege zijn masteropleiding recht op vijf jaar prestatiebeurs. Hij verwijst hiervoor naar artikel 7.4b, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Verder begrijpt eiser niet dat verweerder hem met ingang van 1 september 2015 heeft aangemerkt als ‘fictieve masterstudent’. Hij stond dat schooljaar niet ingeschreven als masterstudent. Daarbij merkt eiser op dat als hij voor het studiejaar 2015/2016 wordt gezien als ‘fictieve masterstudent’ hij voor dat studiejaar ook prestatiebeurs had moeten ontvangen.
6. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat eiser in principe aanspraak maakte op prestatiebeurs die kan worden omgezet in een gift gedurende de nominale periode van de studie (drie jaar voor de bacheloropleiding en twee jaar voor de masteropleiding). De introductie van het leenstelsel per 1 september 2015 heeft in eisers geval geleid tot een ander resultaat. Vanaf dat moment had eiser geen recht meer op de prestatiebeurs die kan worden omgezet in een gift.
Waarom heeft eiser geen recht meer op een jaar prestatiebeurs?
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser vanaf september 2015 geen recht meer heeft op een basisbeurs in de vorm van een prestatiebeurs die kan worden omgezet in een gift. Eiser stond vóór de invoering van het leenstelsel ingeschreven voor een WO-bacheloropleiding. Dit betekent dat eiser gedurende de nominale duur van zijn bacheloropleiding aanspraak maakt op de prestatiebeurs, wat drie jaar is. Van september 2011 tot september 2014 maakt eiser dus aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. Eiser heeft ook van september 2014 tot september 2015 prestatiebeurs ontvangen. Verweerder heeft dit aangeduid met ‘fictieve masterstudent’ omdat onder het oude systeem op deze wijze een voorschot kon worden gegeven op de studiefinanciering waarop men recht zou hebben tijdens de masteropleiding. Sinds de invoering van het leenstelsel per 1 september 2015 bestaat het recht op een basisbeurs als prestatiebeurs niet meer. Er wordt nog wel een prestatiebeurs verstrekt voor studenten die daarvoor in aanmerking komen, maar dan gaat het om een aanvullende beurs, een reisvoorziening en een toeslag voor eenoudergezinnen. Verder kan uitsluitend nog worden geleend. Dit geldt ook voor eiser ten aanzien van zijn masteropleiding.
Er is in de nieuwe wet wel een uitzondering gemaakt voor mensen die al begonnen waren aan hun studie voor 1 september 2015. Zij blijven voor het vervolg van die studie in principe het oude recht op studiefinanciering houden. Dit wordt de cohortgarantie genoemd [2] . Eiser valt echter niet onder deze uitzondering. Er is namelijk een onderscheid tussen de bachelor- en masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs. De opleidingen moeten ook voor het recht op studiefinanciering los van elkaar worden gezien. Dit volgt uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel in verband met de introductie van het nieuw leenstelsel: ‘Wanneer bachelorstudenten na 1 september 2015 hun bachelordiploma behalen en beginnen aan een masteropleiding, zullen zij in het nieuwe stelsel terecht komen’ [3] . Er moet daarom worden gekeken naar de wet zoals die gold op het moment dat eiser startte met zijn masteropleiding. Omdat in september 2018 het recht op een basisbeurs als prestatiebeurs – zoals dat vóór september 2015 gold – niet meer bestond, kan dit gewoonweg niet aan eiser worden toegekend. Het komt er dus op neer dat eiser voor zijn masteropleiding in principe geen recht heeft op een basisbeurs in de vorm van een prestatiebeurs (die kan worden omgezet in een gift). Concluderend betekent dit dat eiser in feite recht had op een prestatiebeurs voor zijn bacheloropleiding en dat hij voor zijn masteropleiding onder het nieuwe systeem valt, waarin hij alleen nog kan lenen. De beroepsgrond slaagt niet.
Waarom heeft eiser geen recht meer op nog een jaar lenen?
8. Verder voert eiser aan dat hij voor het schooljaar 2019/2020 recht heeft op een lening. Iemand heeft na zijn recht op een prestatiebeurs recht op een driejarige lening. Eiser is in het studiejaar 2017/2018 begonnen met lenen (eerste leenjaar) en daarom heeft hij voor het studiejaar 2019/2020 (derde leenjaar) recht op een lening. Daarbij verwijst eiser naar artikel 5.2, vierde lid van de Wsf 2000.
9. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat eiser voor het studiejaar 2019/2020 geen lening kan krijgen. Hij heeft zijn drie leenjaren al gehad. Daarbij merkt verweerder op dat eiser gedurende september 2015 tot september 2017 een nul-lening had. Dat is volgens verweerder ook studiefinanciering, omdat eiser in die periode gebruik heeft kunnen maken van zijn reisrecht.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser voor het studiejaar 2019/2020 niet in aanmerking komt voor een rentedragende lening. Eiser heeft aanspraak op studiefinanciering gedurende de nominale periode van zijn studie. Dat is vijf jaar (drie jaar voor zijn bacheloropleiding en twee jaar voor zijn masteropleiding). Dit wordt vermeerderd met drie jaren rentedragende lening. Eiser heeft dus in totaal recht op acht jaar studiefinanciering en kan in die periode aanspraak maken op een rentedragende lening. Aangezien eiser vanaf september 2011 studiefinanciering kreeg, stopt zijn recht op studiefinanciering vanaf september 2019. Niet is gebleken dat eiser in de periode daarvoor zijn studiefinanciering heeft gestopt. Daarvan is pas sprake als feitelijk geen studiefinanciering wordt genoten en geen nul-lening is toegekend [4] . Een nul-lening is namelijk ook een vorm van studiefinanciering, omdat dan gebruik kan worden gemaakt van het studentenreisproduct. Eiser heeft van september 2015 tot september 2017 een nul-lening gehad, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van het studentenreisproduct. Hij heeft dus al in totaal acht jaar studiefinanciering genoten en komt dus voor het schooljaar 2019/2020 niet in aanmerking voor een rentedragende lening. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Tot slot voert eiser aan dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd en dat verweerder onvoldoende informatie heeft gegeven. Het bestreden besluit is voor hem namelijk onnavolgbaar. De rechtbank ziet in deze grond, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding om het besluit onrechtmatig te vinden. Verweerder had een uitgebreider besluit kunnen nemen, maar in het besluit staat duidelijk uitgelegd waarom eiser geen recht meer heeft op studiefinanciering vanaf 1 september 2019. De verwarring van eiser begrijpt de rechtbank, maar eiser vraagt iets van de overheid (namelijk een tegemoetkoming voor zijn studie). Het is daarom de verantwoordelijkheid van eiser om zich goed te (laten) informeren over de wettelijke spelregels die gelden voor het krijgen van studiefinanciering. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE
Wet studiefinanciering 2000, zoals die gold op 31 augustus 2015
Artikel 3.1.
1. Studiefinanciering bestaat uit basisbeurs, uit basislening en uit aanvullende beurs of aanvullende lening en voor studenten ook uit collegegeldkrediet.
2. Studiefinanciering kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van:
a. gift,
b. prestatiebeurs, of
c. lening.
3. De hoogte van de studiefinanciering wordt vastgesteld op basis van een budget voor een kalendermaand en voor studenten ook op basis van het collegegeldkrediet.
4. In afwijking van het derde lid kan de hoogte van de studiefinanciering ook worden vastgesteld op een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs.
Artikel 5.2.
1. Studiefinanciering, met uitzondering van het collegegeldkrediet, de basislening en de aanvullende lening, wordt gedurende 4 jaren of het aantal jaren genoemd in artikel 5.6, dan wel bedoeld in artikel 2.14, derde lid, verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs, met dien verstande dat de aanvullende beurs in de eerste 5 maanden waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat wordt verstrekt in de vorm van een gift.
2. Indien aan de voorwaarden, bedoeld in dit hoofdstuk, wordt voldaan wordt de prestatiebeurs omgezet in een gift.
[…]
Wet studiefinanciering 2000, zoals die nu geldt
Artikel 3.1.
1. Studiefinanciering bestaat voor een opleiding in het beroepsonderwijs uit een basisbeurs, een basislening en een aanvullende beurs of aanvullende lening, en kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van:
a. een gift;
b. een prestatiebeurs; of
c. een lening.
2. Studiefinanciering bestaat voor een opleiding in het hoger onderwijs uit een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en collegegeldkrediet, en kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van:
a. een gift;
b. een prestatiebeurs; of
c. een lening.
3. Indien een studerende geen aanspraak heeft op studiefinanciering als bedoeld in het eerste of tweede lid bestaat studiefinanciering uit levenlanglerenkrediet.
4. De hoogte van de studiefinanciering wordt vastgesteld op basis van een budget voor een kalendermaand.
5. In afwijking van het vierde lid kan de hoogte van de studiefinanciering ook worden vastgesteld op een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs.
Artikel 5.1.
Een student komt voor zover wordt voldaan aan de van toepassing zijnde voorwaarden in aanmerking voor studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs, inhoudende:
a. een aanvullende beurs;
b. een reisvoorziening; en
c. een toeslag eenoudergezin.
Artikel 5.7.
1. Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een associate degree-opleiding afrondt, wordt de toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs voor de duur van de desbetreffende opleiding omgezet in een gift. Onverminderd de eerste volzin, wordt de toegekende reisvoorziening volledig omgezet in een gift.
2. Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een opleiding als bedoeld in het eerste lid afrondt, wordt de resterende periode van de prestatiebeurs hoger onderwijs die ingevolge het eerste lid had kunnen worden omgezet in een gift verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere opleiding in de zin van deze wet, of een voltijdse masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b van de WHW die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel q, van de WHW aanvangt.
3. Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een hbo-bacheloropleiding of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding afrondt, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs voor de duur van de desbetreffende opleiding omgezet in een gift. Onverminderd de eerste volzin, wordt van de toegekende reisvoorziening één jaar extra omgezet in een gift.
4. Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een opleiding als bedoeld in het derde lid afrondt, wordt de resterende periode van zijn prestatiebeurs hoger onderwijs verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere opleiding in de zin van deze wet, of een voltijdse postinitiële masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b van de WHW aanvangt waaraan accreditatie als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel q, van de WHW is verleend.
5. Met het afronden van een opleiding als bedoeld in het eerste of derde lid wordt gelijkgesteld het afronden van een deeltijdse opleiding of een opleiding van de Open Universiteit, voor zover deze opleiding krachtens de WHW daarmee gelijk wordt gesteld.
6. Met het afronden van een opleiding als bedoeld in het derde lid wordt eveneens gelijkgesteld het afronden van een wo-bacheloropleiding, voor zover de student een aanvraag heeft ingediend tot gelijkstelling.
Artikel 12.14.
1. Op een student die vóór 1 september van het jaar waarin de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking treedt stond ingeschreven aan een bacheloropleiding, masteropleiding of ongedeelde opleiding of die onderwijs volgde volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW, en die studiefinanciering toegekend heeft gekregen voor een opleiding in het hoger onderwijs, blijven de volgende artikelen, zoals die luidden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AX, van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, voor de nominale duur van die opleiding van toepassing:
a. van hoofdstuk 1, de artikelen 1.1 en 1.5;
b. van hoofdstuk 2, de artikelen 2.13, eerste lid, 2.16, tweede lid, en 2.17;
c. van hoofdstuk 3, de artikelen 3.1, eerste en tweede lid, 3.6, en paragraaf 3.3, met uitzondering van artikel 3.10, tweede lid; en
d. hoofdstuk 5, met uitzondering van artikel 5.9, eerste lid, en artikel 5.16, derde lid, waarbij voor “prestatiebeurs hoger onderwijs” wordt gelezen: prestatiebeurs;
e. van hoofdstuk 9, de artikelen 9.1b, 9.9 en 9.9a.
[...]

Voetnoten

1.De Wet studiefinanciering 2000.
2.Artikel 12.14 van de Wet studiefinanciering 2000.
3.Kamerstukken II, 2014-2015, 34 035, nr. 3, p. 4
4.Zie de uitspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep, van 31 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1658).