5.1.De verdragsbepalingen waarop appellant zich beroept, garanderen naar hun inhoud onvoorwaardelijke en nauwkeurig bepaalbare subjectieve rechten, zodat deze bepalingen zijn aan te merken als eenieder verbindende verdragsbepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Ingevolge de Grondwet vinden wettelijke voorschriften binnen de Nederlandse rechtsorde geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met eenieder verbindende bepalingen van verdragsrecht.
Het recht op bescherming van eigendom
5.2.1.Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
5.2.2.In het midden wordt gelaten of en wanneer vorderingen wegens meerinkomen, gelet op rechtsoverweging 86 van het ter zitting van de Raad ter sprake gebrachte arrest in de zaak Damjanac/Kroatië (EHRM 24 oktober 2013, no. 52943/10), kunnen leiden tot een aantasting van een door artikel 1 van het EP beschermd eigendomsrecht. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat de bij de bestreden besluiten I en II gehandhaafde toepassing van artikel 3.17 van de Wsf 2000 heeft geleid tot aantasting van een door artikel 1 van het EP beschermd eigendomsrecht van appellant.
5.2.3.In geschil is of de bij de bestreden besluiten I en II gehandhaafde toepassing van
artikel 3.17 van de Wsf 2000 voldoet aan de in artikel 1 van het EP besloten liggende voorwaarden voor de rechtvaardiging van een aantasting van het eigendomsrecht. Daarbij moet worden beoordeeld of de aantasting bij wet is voorzien. Verder dient te worden beoordeeld of de aantasting van het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de aantasting van het eigendomsrecht een onevenredig zware last (‘an individual and excessive burden’) moet dragen.
5.2.4.Vastgesteld wordt dat de aan appellant opgelegde vorderingen wegens meerinkomen bij wet zijn geregeld.
5.2.5.Studiefinanciering is bedoeld om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te bevorderen door financiële drempels weg te nemen (zie Kamerstukken II 1992/93, 23 060, nr. 1, p. 16 en Kamerstukken II 1999/00, 26 873, nr. 3, p. 43). De financiële drempel om hoger onderwijs te volgen is lager naarmate er meer eigen inkomsten zijn. Het is daarom legitiem en in het algemeen belang te achten dat de eigen inkomsten van studerenden in de regeling inzake studiefinanciering in beschouwing worden genomen. Naar valt aan te nemen heeft de wetgever, vanuit de gedachte dat werken moet lonen, voor een vrije voet gekozen om te bevorderen dat studerenden al tijdens hun opleiding enige werkervaring opdoen, zonder dat dit ten koste gaat van een goede studievoortgang. Daarbij heeft de wetgever gekozen voor een in verhouding tot de maximale beurs zeer ruime vrije voet om het veel studerenden mogelijk te maken om voor het bereiken van de kritische grens tijdig met werken te stoppen of de keuze te maken in dat jaar verder af te zien van het geldend maken van het recht op studiefinanciering. Dat de wetgever heeft gekozen voor een zeer ruime vrije voet, terwijl de vordering op grond van het zevende lid, onderdeel a, van artikel 3.17 van de Wsf 2000 wordt bepaald door de hoogte van het meerinkomen en is gemaximeerd op het bedrag aan genoten beurs, heeft tot gevolg dat vorderingen op grond van het zevende lid, onderdeel a, van
artikel 3.17 van de Wsf 2000 in de regel proportioneel zijn en niet leiden tot ‘an individual and excessive burden’. Dit neemt uiteraard niet weg dat de rechter bij toetsing aan artikel 1 van het EP niet mag volstaan met een verwijzing naar een al door de wetgever verrichte belangenafweging (zie onder meer EHRM 15 september 2009, no. 10373/05 Moskal/Polen en EHRM 4 december 2012, no. 10368/05 Migalska/Polen).
5.2.6.Door fluctuaties in de eigen inkomsten van studerenden kan een korting op de studiefinanciering volgens een maandsystematiek leiden tot hoge uitvoeringslasten, zowel aan de zijde van de Minister als aan de zijde van studerenden, die bij een maandsystematiek gehouden kunnen zijn om de Minister elke maand opgave te doen van hun inkomensgegevens. Het is daarom eveneens legitiem en in het algemeen belang te achten dat de eigen inkomsten van studerenden ingevolge artikel 3.17 van de Wsf 2000 in beginsel per kalenderjaar in beschouwing worden genomen en dat er zelfstandige vorderingen wegens meerinkomen worden vastgesteld indien het toetsingsinkomen in een kalenderjaar de vrije voet overschrijdt.
5.2.7. In het vijfde lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 is een uitzondering gemaakt op de aan dat artikel ten grondslag gelegde jaarsystematiek, in die zin dat inkomen dat is verworven over een periode aan het begin of aan het einde van een kalenderjaar waarin betrokkene geen studerende was of heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering, bij de bepaling van het toetsingsinkomen buiten beschouwing wordt gelaten. Deze uitzonderingsmogelijkheid is niet onbegrijpelijk, aangezien studiefinanciering per maand wordt toegekend en studiejaren niet samenvallen met kalenderjaren, maar lopen van zomer tot zomer. Door het vijfde lid kunnen studerenden na een pauzejaar waarin zij veel eigen inkomsten hebben genoten, in een volgend studiejaar opnieuw met studiefinanciering en een volledige vrije voet gaan studeren. Ook voorkomt het vijfde lid dat inkomen dat wordt verworven na de beëindiging van een studie, leidt tot een vordering wegens meerinkomen.
5.2.8.In het laatste lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000, zoals dat luidde in 2007 en 2008, is bepaald dat verzoeken om de studiefinanciering te onderbreken of te beëindigen voor de toepassing van het vijfde lid niet mogen worden ingewilligd met terugwerkende kracht. Met deze fatale aanvraagtermijn wil de wetgever bevorderen dat studerenden die hun bijverdiensten niet staken, het studiefinancieringstijdvak inkorten voordat hun toetsingsinkomen de vrije voet overschrijdt. Dat is legitiem en in het algemeen belang te achten, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat dit de uitvoeringslasten van de Wsf 2000 drukt. Indien een studerende de studiefinanciering vooraf en met ingang van de juiste maand onderbreekt of beëindigt, hoeft de Minister alleen een eenvoudig herzieningsbesluit te nemen en niets terug te vorderen of te verrekenen. Bovendien resulteert de inkomenscontrole bij de Belastingdienst dan niet in een vordering wegens meerinkomen.
5.2.9.Ondanks de onder punt 5.2.8 vermelde fatale aanvraagtermijn worden verzoeken om de studiefinanciering voor de toepassing van het vijfde lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 met terugwerkende kracht te onderbreken of te beëindigen in de bestendige uitvoeringspraktijk toch ingewilligd, mits het gaat om een periode die begint bij de aanvang van het kalenderjaar of eindigt bij het einde van het betrokken kalenderjaar en het verzoek is ingediend voor
1 juli (voorheen 1 april) van het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarin verzoeker meerinkomen had. Deze begunstigende contra-legem uitvoeringspraktijk - die voor studerenden onder meer kenbaar is uit de folder ‘Studiefinanciering bijverdienen 2007’ - is niet onbegrijpelijk, omdat er situaties zijn waarin het voor de studerende onmogelijk is of in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd om neveninkomsten te stoppen of om op voorhand het studiefinancieringstijdvak in te korten teneinde een vordering wegens meerinkomen te voorkomen (zie wat hiervoor is overwogen in 4.3 en Kamerstukken II 1993/94, 23 634, nr. 6, p. 28, en Handelingen II 2005/06, nr. 1940, Aanhangsel p. 4125).
5.2.10.Dat de Minister als uiterste aanvraagtermijn strikt vasthoudt aan 1 juli van het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarin betrokkene meerinkomen had, is - behoudens bijzondere omstandigheden - legitiem en in het algemeen belang te achten. Een strikt gehanteerde fatale aanvraagtermijn is immers een geschikt en proportioneel middel om te bevorderen dat aanvragen niet later worden ingediend dan nodig is, wat bijdraagt aan een doelmatige uitvoeringspraktijk.
5.2.11.Uit het voorgaande volgt niet dat de bij de bestreden besluiten I en II gehandhaafde vorderingen wegens meerinkomen leiden tot een schending van artikel 1 van het EP. In dit verband wordt voorts verwezen naar wat hierna onder punten 6.2.2 en 6.3.2 wordt overwogen met betrekking tot het beroep dat appellant heeft gedaan op gewekt vertrouwen en de in de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule.
Toegang tot het onderwijs
5.3.1.Artikel 2 van het EP luidt in de Nederlandse vertaling, voor zover van belang, als volgt:
“Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd (…).”
5.3.2.De Raad heeft eerder geoordeeld dat studiefinanciering valt onder het toepassingsbereik van artikel 2 van het EP (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6891). Er is geen grond om ten aanzien van de vordering wegens meerinkomen te komen tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat een vordering wegens meerinkomen in feite het recht op studiefinanciering uitholt en dat niet bij voorbaat uitgesloten kan worden geacht dat een overheidsinstantie de effectuering van het door artikel 2 van het EP gegarandeerde recht op onderwijs frustreert door ten laste van groepen studerenden die zij wil benadelen excessieve vorderingen wegens meerinkomen vast te stellen. 5.3.3.De eerste volzin van artikel 2 van het EP is absoluut geformuleerd en kent geen uitdrukkelijke beperkingenclausule. Aan het door artikel 2 gegarandeerde recht op onderwijs is echter inherent dat de effectuering ervan wordt gereguleerd. Bij die regulering mag het recht op onderwijs niet in de kern worden aangetast en mag er evenmin sprake zijn van schending van andere door het EVRM gegarandeerde rechten. Beperkingen van het recht op onderwijs moeten bovendien zijn gericht op een legitiem doel en er moet sprake zijn van proportionaliteit. Van belang is ook in het kader van de toetsing aan artikel 2 van het EP dat de Verdragspartijen bij de aanwending van algemene middelen een belangrijke mate van beoordelingsvrijheid toekomt.
5.3.4.De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om de ten laste van appellant vastgestelde vorderingen wegens meerinkomen in strijd te achten met artikel 2 van het EP. Studerenden met een toetsingsinkomen dat de voor 2007 en 2008 geldende vrije voet overschrijdt, hebben meer eigen inkomsten dan over die jaren aan studiefinanciering kon worden verkregen, terwijl de vordering wegens meerinkomen wordt bepaald door de hoogte van het meerinkomen en begrensd door het bedrag aan studiefinanciering dat is genoten over het betreffende kalenderjaar. Gelet op het toetsingsinkomen van appellant in 2007 en 2008, dat meer bedroeg dan de maximale bijstand voor alleenstaanden, was de toegang tot het onderwijs voor appellant in die jaren in financieel opzicht toereikend gewaarborgd. Temeer nu pas in 2010 en 2011, nadat appellant zijn studie al had voltooid, vorderingen wegens meerinkomen zijn vastgesteld. Bovendien had appellant op grond van de Wsf 2000 desgewenst ouderinkomensonafhankelijk bij kunnen lenen.
5.3.5.Uit het voorgaande volgt niet dat de bij de bestreden besluiten I en II gehandhaafde vorderingen wegens meerinkomen leiden tot een schending van artikel 2 van het EP.
Verdragsrechtelijke discriminatieverboden
5.4.1.Appellant meent dat hij ongerechtvaardigd wordt benadeeld ten opzichte van studerenden die in 2007 en 2008 hetzelfde toetsingsinkomen hadden als hij en van wie een verzoek om onderbreking van de studiefinanciering is ingewilligd. In dit verband heeft appellant het standpunt ingenomen dat de bestreden besluiten I en II strijdig zijn met het verbod op onderscheid dat is opgenomen in artikel 14 van het EVRM. Artikel 14 van het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”
5.4.2.Met betrekking tot het beroep dat appellant doet op artikel 14 van het EVRM wordt allereerst overwogen dat het hiervoor gegeven oordeel dat vorderingen wegens meerinkomen binnen het toepassingsbereik vallen van artikel 2 van het EP, impliceert dat appellant in deze gedingen ook een beroep toekomt op het accessoire discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM.
5.4.3. Appellant doet een beroep op de ‘open norm’ van artikel 14 van het EVRM. Van een direct of indirect als verdacht ‘benoemd’ onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken is geen sprake. Dat appellant een beroep doet op de ‘open norm’ impliceert dat een zogenoemde ‘weighty reasons’ toets niet aan de orde is. Het discriminatieverbod waarop appellant zich beroept, vereist niet dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen. Een zekere grofmazigheid in methodiek zoals die opgenomen is in artikel 3.17 van de Wsf 2000, kan worden gerechtvaardigd door het belang dat de wetgever hecht aan het streven de uitvoeringslasten te beperken. Het ongedaan maken van ongelijke behandeling die daar het gevolg van is, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Artikel 14 van het EVRM verplicht niet tot een subsidiairiteitstoetsing door de rechter zoals appellant die voor ogen staat, zodat niet van belang is of de wetgever zijn doelstellingen ook had kunnen nastreven met een voor appellant minder bezwarende regeling. Het gaat de rechtsvormende taak van de Nederlandse rechter evenzeer te buiten om bij een toetsing als aan de orde een strengere maatstaf aan te leggen dan nodig is om de door het EVRM gegarandeerde minimumbescherming te realiseren. Een dergelijke toetsing zou namelijk leiden tot een niet te legitimeren inbreuk op de voor de Nederlandse rechtsorde cruciale scheiding der machten.
5.4.4.Bij de beoordeling van het beroep dat appellant doet op artikel 14 van het EVRM kan worden gezegd dat er geen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat appellant - zonder dat dit verschoonbaar is te achten - pas werkelijk in actie is gekomen na de brief van de Minister van 16 januari 2010. Zijn situatie onderscheidt zich in zoverre wezenlijk van de situatie van studerenden die in 2007 en 2008 hetzelfde toetsingsinkomen hadden als appellant en zodra dit van hen kon worden gevergd de Minister hebben gevraagd om de studiefinanciering te onderbreken dan wel aan de Minister opgave hebben gedaan van al hun inkomensgegevens.
5.4.5.Ook kan bij de beoordeling van het beroep dat appellant doet op artikel 14 van het EVRM worden volstaan met de overweging dat zo al kan worden aangenomen dat er sprake is van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid. Een strikt gehanteerde fatale aanvraagtermijn is immers een geschikt en passend middel om te bevorderen dat aanvragen niet later worden ingediend dan nodig is, wat bijdraagt aan een doelmatige uitvoeringspraktijk. Daarbij is van disproportionaliteit en excessief formalisme geen sprake, indien een overschrijding van de aanvraagtermijn niet verschoonbaar is te achten.
5.4.6.Ten aanzien van de rechterlijke toetsing aan het verbod op discriminatie dat is opgenomen in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en in artikel 26 van het IVBPR is er geen grond om andere, strengere, maatstaven aan te leggen dan hiervoor bij de toetsing aan artikel 14 van het EVRM zijn gehanteerd.
5.4.7.Uit het voorgaande volgt niet dat de bij de bestreden besluiten I en II gehandhaafde vorderingen wegens meerinkomen leiden tot een schending van artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM of artikel 26 van het IVBPR. In dit verband wordt voorts - nogmaals - verwezen naar wat hierna onder punten 6.2.2 en 6.3.2 wordt overwogen met betrekking tot het beroep dat appellant heeft gedaan op gewekt vertrouwen en de in de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule.
‘Principles of good governance’
5.5.1.Appellant heeft in hoger beroep een aantal redenen opgesomd op grond waarvan volgens hem in zijn situatie - ingevolge artikel 1 van het EP, artikel 2 van het EP, artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR - in het geheel geen vorderingen wegens meerinkomen mogen worden vastgesteld. Zo heeft appellant aangevoerd dat in strijd met genoemd verdragsrecht in de Wsf 2000 geen uiterste termijn is opgenomen waarbinnen vorderingen wegens meerinkomen moeten zijn vastgesteld en dat de Minister in zijn geval niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Verder stelt appellant dat de in het laatste lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 opgenomen fatale termijn niet of niet altijd kan worden nageleefd en dat dit studerenden in een positie van rechtsonzekerheid plaatst en dat het vaststellen van vorderingen wegens meerinkomen na het onder punt 1.1 vermelde omzettingsbesluit strijdig is met het recht van appellant op ‘a reasonable consistency between interrelated, albeit separate, decisions concerning the same property’ en de plicht om appellant te behandelen ‘in as coherent a manner as possible’.
5.5.2.Met betrekking tot wat onder punt 5.5.1 is weergegeven over de ‘principles of good governance’ in het bestuursrecht wordt het volgende overwogen. In de Wsf 2000 is inderdaad geen uiterste termijn opgenomen waarbinnen vorderingen wegens meerinkomen moeten zijn vastgesteld, terwijl kan worden aangenomen dat dit op gespannen voet staat met het door appellant ingeroepen verdragsrecht. Appellant heeft in dit verband gewezen op rechtsoverweging 73 van het arrest in de zaak Rysovskyy/Oekraïne (EHRM 20 oktober 2011, no. 29979/04). In deze gedingen leidt de omstandigheid dat in de Wsf 2000 geen uiterste termijn is opgenomen waarbinnen vorderingen wegens meerinkomen moeten zijn vastgesteld niet tot de conclusie dat de bij de bestreden besluiten I en II gehandhaafde vorderingen wegens meerinkomen leiden tot een schending van verdragsrecht. In dit verband is in aanmerking genomen dat indien appellant de Minister zo spoedig als dat mogelijk was opgave had gedaan van zijn inkomensgegevens en hij daarbij meteen had verzocht om de studiefinanciering voor de toepassing van het vijfde lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 te onderbreken, de Minister de rechtspositie van appellant mogelijk eerder definitief had kunnen vaststellen. Verder is in aanmerking genomen dat de Minister ten aanzien van appellant wel degelijk met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. De bij bestreden besluit I en II gehandhaafde vorderingen wegens meerinkomen zijn beide vastgesteld kort nadat de Minister na een controle-actie via de Belastingdienst de beschikking kreeg over de benodigde inkomensgegevens. Dat de Minister in zijn uitvoeringspraktijk enige tijd wacht met inkomenscontroles bij de Belastingdienst heeft acceptabele praktische redenen. Indien de Minister de inkomenscontroles veel eerder zou uitvoeren dan gebruikelijk is, zouden de inkomensgegevens van een aanzienlijk aantal studerenden met eigen inkomsten ten tijde van de controle namelijk nog niet definitief door de Belastingdienst zijn vastgesteld.
Uit het onder punt 1.1 vermelde omzettingsbesluit kan niet meer worden afgeleid dan dat door de Minister is vastgesteld dat appellant heeft voldaan aan de prestatienorm. Van een in aanmerking te nemen inconsistentie is geen sprake.
Dat pas in april 2010 en april 2011 vorderingen wegens meerinkomen over 2007 en 2008 ten laste van appellant zijn vastgesteld, levert appellant ingevolge het achtste lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 overigens een rentevoordeel op.
5.5.3.Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat de bij de bestreden besluiten I en II gehandhaafde vorderingen wegens meerinkomen niet leiden tot een schending van artikel 1 van het EP, artikel 2 van het EP, artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM of artikel 26 van het IVBPR.
5.6.1.Het is constante rechtspraak dat vorderingen wegens meerinkomen op grond van onderdeel a van het zevende lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 compensatoir van aard zijn en niet zijn aan te merken als ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gevonden om daar in zijn geval anders over te oordelen. Kortheidshalve wordt in dit verband volstaan met een verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2011:BU5454, rechtsoverweging 5.3. 5.6.2.Van de vraag of een vordering wegens meerinkomen op grond van onderdeel a van het zevende lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 is aan te merken als ‘criminal charge’, kan worden onderscheiden de vraag of een op het laatste lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 gebaseerde weigering om studiefinanciering voor de toepassing van het vijfde lid van dat artikel met terugwerkende kracht te onderbreken of te beëindigen, in een situatie als voorligt, is aan te merken als een ‘criminal charge’. Ook deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Een dergelijke weigering heeft namelijk eveneens een compensatoir karakter indien de aanvraag waarop wordt beslist, na de gestelde termijn is ingediend en dit niet verschoonbaar is te achten. Appellant wordt niet “gestraft”, hij loopt slechts - door eigen nalaten - een “beloning” mis.
5.6.3.Omdat er geen sprake is van een punitieve sanctie, is er in deze gedingen geen sprake van gehoudenheid tot een indringende toetsing aan het evenredigheidsbeginsel ingevolge artikel 6 van het EVRM.
Tijdig verzoek om onderbreking
6.1.1.Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 26 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7267, en 16 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0964, betoogd dat hij zijn studiefinancieringstijdvak tijdig heeft ingekort. In dit verband heeft hij gesteld dat hij met de indiening op 29 mei 2009 van zijn belastingaangifte over het jaar 2008 geacht kan worden voortvarend en eigener beweging aan de Minister opgave te hebben gedaan van zijn inkomen. 6.1.2.Dit betoog slaagt niet. In de uitspraak van 26 januari 2007 geeft de Raad een oordeel over de vaste gedragslijn die de Minister hanteerde bij niet tijdig ingediende verzoeken tot inkorting van het studiefinancieringstijdvak of het stopzetten van bijverdiensten. Deze gedragslijn is tot stand gebracht om tegemoet te komen aan studerenden die niet hebben kunnen of in redelijkheid niet hebben behoeven te anticiperen op een overschrijding van de vrije voet. Anders dan appellant meent, worden in de uitspraak geen zelfstandige criteria gegeven voor de toepassing van meerbedoelde gedragslijn, maar wordt het eigener beweging opgave doen van inkomen naar voren gebracht ter motivering van het oordeel dat de gedragslijn niet onredelijk is.
6.1.3.De aangifte bij de Belastingdienst kan niet op één lijn worden gesteld met een verzoek om stopzetting van studiefinanciering. Indien het betoog van appellant zou worden gevolgd, zou dit ertoe leiden dat de Minister gehouden zou zijn in elk geval van aangifte van inkomsten bij de Belastingdienst na te gaan of dit tot stopzetting van de studiefinanciering zou kunnen leiden. Dit nog daargelaten dat de aangifte niet wordt gedaan met het oogmerk gegevens aan de Minister te verstrekken en hij er dus niet zonder meer van mag uitgaan dat de studerende hiermee meer heeft bedoeld dan de Belastingdienst te laten vaststellen welk bedrag aan belasting en premies moet worden betaald, kan dat van de Minister in redelijkheid niet worden gevraagd.
6.1.4.Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Minister er in deze gedingen van uit had moeten gaan dat appellant de gehanteerde aanvraagtermijn verschoonbaar heeft overschreden, is niet gebleken. Aan appellant mag daarom worden tegengeworpen dat hij heeft nagelaten om de Minister vóór achtereenvolgens 1 juli 2008 en 1 juli 2009 ten minste opgave te doen van alle inkomensgegevens waarover hij destijds beschikte.
6.2.1.In zijn onder 1.3 vermelde brief van 31 januari 2010 heeft appellant melding gemaakt van een telefoongesprek dat hij naar eigen zeggen in oktober 2007 met een medewerker van de Minister heeft gevoerd over hoe hij zou moeten handelen indien zijn inkomen de vrije voet overschrijdt.
6.2.2.Er nog van afgezien dat - ervan uitgaand dat het gesprek inderdaad is gevoerd - niet (meer) valt na te gaan met wie appellant heeft gesproken, welke informatie hij heeft verstrekt en welke vragen hij heeft gesteld, kan niet (meer) worden vastgesteld dat appellant niet juist zou zijn geïnformeerd. Appellant geeft zelf ook al te kennen dat van de zijde van de Minister mogelijk juiste informatie is verstrekt die hij verkeerd begrepen heeft. Onder die omstandigheden kan een beroep op gewekt vertrouwen niet slagen.
6.2.3.Uit het destijds beschikbare voorlichtingsmateriaal heeft appellant niets anders kunnen afleiden dan dat hij niets hoefde te doen en geen rekening hoefde te houden met vorderingen wegens meerinkomen indien zijn toetsingsinkomen de vrije voet niet zou overschrijden. Nu zijn toetsingsinkomen de vrije voet wel degelijk heeft overschreden, kan appellant aan het voorlichtingsmateriaal niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat er geen vorderingen zouden worden vastgesteld.
Toepassing van de hardheidsclausule
6.3.1.Appellant heeft betoogd dat toepassing van de wettelijke regeling met betrekking tot het meerinkomen in zijn situatie leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat de Minister de aan hem opgelegde vorderingen om die reden met toepassing van de hardheidsclausule had moeten verlagen. Hij heeft in dit verband - zakelijk
weergegeven - aangevoerd dat tijdens het telefoongesprek bedoeld in 6.2.2 een misverstand is ontstaan dat ertoe heeft geleid dat hij niet heeft gehandeld zoals zou hebben gemoeten om de vorderingen te voorkomen of te beperken.
6.3.2.Dit betoog slaagt niet. In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is door de wetgever aan de Minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Volgens constante rechtspraak, zoals bijvoorbeeld neergelegd in de uitspraak van 3 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF6697, biedt deze hardheidsclausule de Minister niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de Wsf 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. Uit de tekst van het - dwingendrechtelijke - artikel 3.17 van de Wsf 2000 kan niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is dat de Minister een vordering wegens meerinkomen vaststelt indien een studerende in een kalenderjaar een hoger toetsingsinkomen heeft dan de toepasselijke vrije voet. Overigens blijkt deze bedoeling ook uit de duidelijke tekst van het elfde lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 zoals die is komen te luiden met ingang van 1 januari 2010. Niet is gebleken van omstandigheden die aanleiding geven om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de dwingendrechtelijke vordering van artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000. De Minister voerde ten tijde hier van belang de onder 5.2.9 genoemde begunstigende contra-legem uitvoeringspraktijk die inhield dat - destijds - in afwijking van het bepaalde in het laatste lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 voor studerenden tot achtereenvolgens
1 juli 2008 en 1 juli 2009 de mogelijkheid bestond om met terugwerkende kracht studiefinanciering stop te zetten met ingang van de maand in de kalenderjaren 2007 en 2008 waarin de vrije voet werd overschreden. Van deze uitvoeringspraktijk werd destijds, in ieder geval op de website van de rechtsvoorganger van de Minister, de IB-Groep, melding gemaakt. Het lag op de weg van appellant zich tijdig rekenschap te geven van zijn inkomsten in 2007 en 2008 en de gevolgen daarvan voor de in de Wsf 2000 opgenomen regeling inzake neveninkomsten.
Conclusie7.1. Uit wat hiervoor is overwogen, vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit I en bestreden besluit II, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De kosten van bezwaar
7.2.1.Appellant heeft verzocht de Minister te veroordelen in de kosten die hij heeft gemaakt in het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2010, omdat dit besluit door de Minister is herroepen wegens een aan de Minister te wijten onrechtmatigheid. Appellant heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de Minister in de onder punt 1.2 genoemde brief van
16 januari 2010 heeft gevraagd om de in die brief vermelde gegevens te controleren en dat hij - nu die gegevens juist waren - daarop niet heeft hoeven reageren en dat hij om die reden van zijn op aanslag betaalde belasting geen melding heeft gemaakt. Nu hem pas tijdens het bezwaar is gebleken dat de Minister voor de beoordeling van de hoogte van zijn toetsingsinkomen meer gegevens nodig had, meent appellant dat de onrechtmatigheid van het besluit van 23 april 2010 aan de Minister te wijten is.
7.2.2.Voor de gevraagde kostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De brief waarop appellant heeft gewezen, bevat uitdrukkelijk het verzoek - ook - te reageren als er (andere) relevante gegevens zijn met betrekking tot het toetsingsinkomen. In de brief wordt op aanslag betaalde belasting genoemd als voorbeeld van een relevant gegeven. Het had daarom op de weg van appellant gelegen om de relevante gegevens binnen de in de brief van
16 januari 2010 vermelde reactietermijn zelf aan de Minister te verstrekken. Doordat appellant pas in bezwaar melding heeft gemaakt van de door hem op aanslag betaalde belasting, kan hij niet met succes betogen dat de onrechtmatigheid van het besluit van
23 april 2010 aan de Minister te wijten is.
7.3.1.Appellant heeft gesteld voor de behandeling van het beroep en hoger beroep kosten te hebben gemaakt, in de vorm van reiskosten en verletkosten. Voor de hoogte van de reiskosten heeft hij verwezen naar de regeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Voor de verletkosten heeft hij ook verwezen naar het Bpb. Ter zitting heeft hij meegedeeld zich wat betreft de hoogte van die kosten te refereren aan het oordeel van de Raad.
7.3.2.De hiervoor onder punt 2.2 vastgestelde onbevoegdheid van de rechtbank Zutphen leidt tot het oordeel dat voor het hoger beroep een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken. Nu aannemelijk is dat appellant reis- en verletkosten heeft gemaakt, moet de Minister deze aan appellant vergoeden. De reiskosten worden, met inachtneming van het Bpb, vastgesteld op € 17,20. De verletkosten worden, nu geen bewijsstukken zijn overgelegd, met inachtneming van het Bpb vastgesteld op € 56,- (8 x € 7,-). In totaal moet daarom een bedrag van € 73,20 worden vergoed.
Schadevergoeding8.1.1. Appellant heeft verzocht in een aparte procedure, waarin de Staat der Nederlanden als partij wordt betrokken, de Staat te veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding wegens schending door de rechtbank van de in artikel 6 van het EVRM neergelegde motiveringsplicht.
8.1.2.Er is geen aanleiding dit verzoek te honoreren. Daargelaten of en in hoeverre de rechtbank niet heeft voldaan aan haar motiveringsverplichting, is appellant niet zodanig in zijn belangen geschaad dat een immateriële schadevergoeding aangewezen is.