ECLI:NL:RBOBR:2021:4115

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
370100 KG ZA 21-249
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangsommen en pensioenverplichtingen tussen ex-echtgenoten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een kort geding tussen twee ex-echtgenoten, [eiser] en [gedaagde], over de uitvoering van een eerdere veroordeling met betrekking tot pensioenverplichtingen en dwangsommen. De rechtbank heeft op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een executiegeschil, waarbij de vordering van [gedaagde] tot opheffing van executoriaal beslag op de woning van [eiser] aan de orde kwam. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere procedure waarin [gedaagde] aanspraak maakte op haar pensioenrechten uit hoofde van de Wet Verevening Pensioenrechten, die voortvloeien uit hun echtscheiding. De rechtbank had eerder [eiser] veroordeeld om ervoor te zorgen dat [bedrijfsnaam 1] B.V. de benodigde bedragen zou afstorten voor de pensioenuitkeringen aan [gedaagde].

In het kort geding dat volgde, stelde [gedaagde] dat [eiser] niet had voldaan aan deze veroordeling, waardoor hij dwangsommen had verbeurd. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] niet had aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan en dat de dwangsommen waren verbeurd. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat er een blijvende onmogelijkheid was voor [eiser] om aan de veroordeling te voldoen, wat leidde tot de opheffing van de dwangsomveroordeling voor de toekomst. De rechtbank heeft de vorderingen van [gedaagde] tot handhaving van de executoriale beslagen afgewezen, maar de dwangsomveroordeling in de toekomst opgeheven, omdat [eiser] inmiddels aan zijn verplichtingen had voldaan.

De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de zorgplicht van de ex-echtgenoot in het kader van pensioenverplichtingen en de gevolgen van niet-nakoming van rechterlijke uitspraken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/370100 / KG ZA 21-249
Vonnis in kort geding van 30 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.A.J. Kemps te Eindhoven,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. O.F.J. Moorman van Kappen te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 mei 2021 met 23 producties
  • de per mail van 17 mei 2021 ontvangen productie 24 van de zijde van [eiser]
  • de bij brief van 17 mei 2021 ontvangen producties 25 en 26 van de zijde van [eiser]
  • de akte van de zijde van [gedaagde] houdende voorwaardelijke eis in reconventie met 27 producties
  • de mondelinge behandeling die plaats vond op 18 mei 2021, vanwege de maatregelen in verband met Covid-19 door middel van een verbinding via Skype
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde]
1.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is de zaak op verzoek van partijen twee weken aangehouden. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat, indien partijen na ommekomst van twee weken berichten dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen, vervolgens uiterlijk twee weken later vonnis zal worden gewezen, tenzij partijen behoefte zouden hebben aan een voortgezette mondelinge behandeling in het kader van onderhandelingen.
1.3.
Bij e-mail van 8 juni 2021 aan de griffie van deze rechtbank heeft mr. Kemps laten weten dat partijen prijs stellen op voortzetting van de mondelinge behandeling. Mr. Moorman van Kappen heeft hierop bij e-mail van 8 juni 2021 gereageerd met de mededeling dat de voortgezette mondelinge behandeling alleen dient plaats te vinden in het kader van een mogelijke minnelijke regeling en dat de zaak niet opnieuw inhoudelijk dient te worden behandeld.
1.4.
De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaats gevonden via Skype op 16 juli 2021. Bij deze voortgezette mondelinge behandeling is alleen de vraag of een minnelijke regeling tussen partijen tot de mogelijkheden behoorde aan de orde geweest.
De door mr. Moorman van Kappen kort voorafgaand aan de voortgezette mondelinge behandeling ingediende producties 28 t/m 32 heeft de voorzieningenrechter geweigerd aangezien de inhoudelijke behandeling van het kort geding reeds op 18 mei 2021 heeft plaats gevonden.
Aan het eind van de voortgezette mondelinge behandeling bleek dat partijen er niet in slaagden overeenstemming te bereiken en heeft de voorzieningenrechter bepaald dat binnen twee weken vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtgenoten. Zij zijn op 15 mei 1987 gehuwd en de echtscheidingsbeschikking is op 26 juli 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [plaats] .
2.2.
[eiser] is indirect aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V (hierna: [bedrijfsnaam 1] ).
2.3.
Tijdens het huwelijk van partijen is [gedaagde] in dienst geweest van [bedrijfsnaam 1] en heeft als voormalig werknemer van [bedrijfsnaam 1] (toen genaamd Beheersmaatschappij [eiser] B.V.) ouderdomspensioen opgebouwd.
[eiser] heeft als directeur-grootaandeelhouder ouderdomspensioen opgebouwd binnen Beheersmaatschappij [eiser] B.V.
2.4.
Als ex-echtgenote van [eiser] heeft [gedaagde] uit hoofde van de Wet Verevening Pensioenrechten recht op een deel van het door [eiser] binnen de Beheersmaatschappij opgebouwde pensioen. Zulks is ook vermeld in artikel 4 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van april 1999.
2.5.
In 2016 is [gedaagde] een procedure bij de rechtbank Oost-Brabant gestart (C/01/305031 / HA ZA 16-163) tegen [eiser] (in persoon) en tegen de vennootschappen [bedrijfsnaam 1] B.V., [bedrijfsnaam 1] B.V. en Stichting Administratiekantoor [bedrijfsnaam 1] , waarvan [eiser] (indirect) bestuurder is/was. De vorderingen van [gedaagde] hadden betrekking op het door haar (als werknemer) opgebouwde ouderdomspensioen en op een aan haar toekomend deel van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen van [eiser] uit hoofde van de verevening.
2.6.
Op 29 november 2017 heeft de rechtbank eindvonnis (ECLI:NL:RBOBR:2017:6255) – hierna: het Vonnis – gewezen (productie 2 bij dagvaarding). De rechtbank heeft in overweging 4.1. samengevat dat de kern van het geschil de vraag betreft of [eiser] en de met hem gedagvaarde vennootschappen gehouden zijn de pensioenaanspraken van [gedaagde] af te storten bij een onafhankelijke verzekeringsmaatschappij, dan wel op andere wijze te waarborgen dat tegenover deze pensioenaanspraken een reële dekking bestaat.
Ten aanzien van deze vraag heeft de rechtbank – voor zover in het kader van het onderhavige geschil van belang – het volgende overwogen:
‘(…)
4.11
Ten aanzien van de man heeft het volgende te gelden. De man is enig bestuurder van de [bedrijfsnaam 1] , die op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van de [bedrijfsnaam 1] die de aandelen houdt en optreedt als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] . Daarmee is de man feitelijk degene die de rechtspersoon waar de werknemersaanspraken van de vrouw op pensioen in zijn ondergebracht beheerst en daarover de zeggenschap uitoefent. De man heeft, zoals hierna onder punt 4.15 tot en met 4.20 zal blijken, niet alleen als (indirect) bestuurder van [bedrijfsnaam 1] , maar ook als ex-echtgenoot een uit het huwelijk voortvloeiende en op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde zorgplicht jegens de vrouw om zorg te dragen voor afstorting van het kapitaal dat nodig is om haar pensioenaanspraken veilig te stellen. Deze zorgplicht strekt zich naar het oordeel van de rechtbank ook uit over de pensioenaanspraken die de vrouw als (voormalig) werkneemster ontleent aan haar dienstverband bij Beheermaatschappij [eiser] , nu aangenomen mag worden dat er een direct verband bestond tussen dit dienstverband en de positie van de vrouw als echtgenote van de directeur – grootaandeelhouder. Zoals de raadsman van de vrouw ter comparitie heeft verklaard beoogt de vrouw met haar vordering haar pensioen veilig te stellen. De rechtbank zal het gevorderde onder I.2 jegens de man dan ook opvatten en in zoverre ook toewijzen dat de man veroordeeld wordt ervoor zorg te dragen dat [bedrijfsnaam 1] het gevorderde onder I.2 op de aangegeven wijze nakomt.
(…)
II. het aan de vrouw toekomende deel van het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen
(…)
4.15.
Ten aanzien van de vraag of, en in hoeverre, de man verplicht is om zorg te dragen voor afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw bij een externe pensioenverzekeraar stelt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 februari 2007 (ECLI:NL:HR:AZ2658) het volgende voorop.
In zijn algemeenheid brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. Van de vereveningsgerechtigde echtgenoot kan immers in beginsel niet worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. Deze zorgplicht is niet afhankelijk van de vraag of partijen ten tijde van de echtscheiding zijn overeengekomen dat afstorting zou plaatsvinden (Hoge Raad 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9458 en HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693).
4.16.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt op afstorting van het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak, dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.
(…)
4.19.
[eiser] c.s. hebben verder aangevoerd dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren. Deze omstandigheid kan echter slechts dan tot de conclusie leiden dat door de vrouw geen aanspraak kan worden gemaakt op afstorting van het aan haar toekomende deel van de pensioenaanspraak, indien de vereveningsplichtige echtgenoot stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze verbonden is in gevaar te brengen. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat [eiser] c.s. dit laatste onvoldoende hebben onderbouwd. Zo hebben [eiser] c.s. slechts opgeworpen, maar niet aangetoond, dat zij geen financiering kunnen verkrijgen en dat schuldoverneming door [bedrijfsnaam 1] afstuit op fiscale problemen en afspraken met de huisbankier ABN AMRO.
4.20.
De vrouw maakt er dan ook jegens de man terecht aanspraak op dat hij ervoor zorg heeft te dragen dat [bedrijfsnaam 1] B.V. tot afstorting van de waarde van het aan de vrouw toekomend aandeel in zijn ouderdomspensioenaanspraken over gaat. De rechtbank zal de vordering van de vrouw onder II.2 jegens de man in die zin opvatten en toewijzen. Voor een veroordeling van de man als hoofdelijk schuldenaar om de waarde af te storten onder een onafhankelijke derde zoals door de vrouw gevorderd ziet de rechtbank geen reden.
4.21.
Uit het voorgaande volgt ook dat de vrouw jegens [bedrijfsnaam 1] terecht aanspraak maakt op afstorting van de waarde van het aan haar toekomende aandeel in het te verevenen ouderdomspensioen van de man. Tussen partijen is niet ter discussie dat het te verevenen ouderdomspensioen van de man is ondergebracht in [bedrijfsnaam 1] zodat [bedrijfsnaam 1] in dezen heeft te gelden als het uitvoerend pensioenorgaan. Nu [bedrijfsnaam 1] door de man als (indirect) bestuurder en eigenaar wordt beheerst, kan [bedrijfsnaam 1] niet als onafhankelijk uitvoerder van de [naam 1] en [naam 2] worden beschouwd. Ook in de verhouding tussen de vrouw en [bedrijfsnaam 1] als (uitvoerend) pensioenorgaan brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat van de vrouw onder de hiervoor besproken omstandigheden niet langer kan worden gevergd dat zij het risico blijft dragen dat het in [bedrijfsnaam 1] ondergebrachte pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. (Hoge Raad 12 maart 2004, NJ 2004, 636). De vordering onder II.2 jegens [bedrijfsnaam 1] zal daarom worden toegewezen.
(…)’
2.7.
De rechtbank heeft de vorderingen van [gedaagde] jegens [bedrijfsnaam 1] toegewezen en de vorderingen die gericht waren tegen de andere vennootschappen afgewezen onder de overweging dat niet gebleken is dat deze vennootschappen enige verplichting hebben tegenover [gedaagde] .
De vorderingen van [gedaagde] jegens [eiser] zijn deels toegewezen, in die zin dat [eiser] veroordeeld is er zorg voor te dragen dat [bedrijfsnaam 1] de (financiële) verplichtingen aan [gedaagde] na zal komen.
Het dictum van het Vonnis ten aanzien van voornoemde vorderingen luidt als volgt:
‘(…)
5.1.
veroordeelt [bedrijfsnaam 1] tot betaling binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis van een zodanig bedrag als nodig zal zijn om de in r.o. 3.1. onder I.1. genoemde pensioenuitkering levenslang te kunnen verrichten (bij benadering, volgens de offerte van Zwitserleven van 13 augustus 2015 toentertijd een bedrag van € 85.628,--), aan ABN AMRO Verzekeringen B.V. dan wel een door deze aan te wijzen verzekeringsmaatschappij;
5.2.
veroordeelt de man ervoor zorg te dragen dat [bedrijfsnaam 1] binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis een zodanig bedrag betaalt als nodig zal zijn om de in r.o. 3.1. onder I.1. genoemde pensioenuitkering levenslang te kunnen verrichten (bij benadering, volgens de offerte van Zwitserleven van 13 augustus 2015 toentertijd een bedrag van € 85.628,--), aan ABN AMRO Verzekeringen B.V. dan wel een door deze aan te wijzen verzekeringsmaatschappij;
5.3.
veroordeelt [bedrijfsnaam 1] tot betaling binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis van een zodanig bedrag als nodig is om de in r.o. 3.1. onder II.1. genoemde pensioenuitkering levenslang te kunnen verrichten (bij benadering, volgens de offerte van Zwitserleven van 13 augustus 2015 toentertijd een bedrag van € 425.190,--), aan ABN AMRO Verzekeringen B.V. dan wel een door deze aan te wijzen verzekeringsmaatschappij;
5.4.
veroordeelt de man ervoor zorg te dragen dat [bedrijfsnaam 1] binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis een zodanig bedrag betaalt als nodig is om de in r.o. 3.1. onder II.1. genoemde pensioenuitkering levenslang te kunnen verrichten (bij benadering, volgens de offerte van Zwitserleven van 13 augustus 2015 toentertijd een bedrag van € 425.190,--), aan ABN AMRO Verzekeringen B.V. dan wel een door deze aan te wijzen verzekeringsmaatschappij
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
(…)’.
2.8.
[bedrijfsnaam 1] is tegen het Vonnis in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 12 november 2019 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het Vonnis bekrachtigd (ECLI:NL:GHSHE:2019:4159, bijlage bij productie 4 van [gedaagde] ). [eiser] heeft in het Vonnis berust.
2.9.
Op 20 november 2019 heeft [gedaagde] [eiser] gedagvaard in een kort gedingprocedure (C/01/352743 / KG ZA 19-711) waarin zij vorderde [eiser] op straffe van een dwangsom te veroordelen te voldoen aan het Vonnis.
De voorzieningenrechter heeft op 6 december 2019 vonnis gewezen (productie 3 bij dagvaarding). In het kort geding-vonnis heeft de voorzieningenrechter – voor zover van belang – als volgt overwogen:
‘In het vonnis is [eiser] veroordeeld ervoor zorg te dragen dat [bedrijfsnaam 1] aan het vonnis zal voldoen. Dit dictum is wat de voorzieningenrechter betreft klip en klaar: [eiser] moert ervoor zorgen dat [bedrijfsnaam 1] aan het vonnis voldoet. Of [bedrijfsnaam 1] de affinanciering van de pensioenen uit eigen middelen bekostigt, daarvoor een geldlening sluit dan wel op andere wijze voor affinanciering zorgt maakt niet uit. In dit verband wijst de voorzieningenrechter [eiser] op r.o. 4.11 van het vonnis. Daarin overweegt de rechtbank onder andere: “[ [eiser] ] is enig bestuurder van de [bedrijfsnaam 1] , die op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van de [bedrijfsnaam 1] die de aandelen houdt en optreedt als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] . Daarmee is [ [eiser] ] feitelijk degene die de rechtspersoon waar de werknemersaanspraken van de vrouw op pensioen in zijn ondergebracht beheerst en daarover de zeggenschap uitoefent. [ [eiser] ] heeft, zoals hierna onder punt 4.15 tot en met 4.20 zal blijken, niet alleen als (indirect) bestuurder van [bedrijfsnaam 1] , maar ook als ex-echtgenoot een uit het huwelijk voortvloeiende en op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde zorgplicht jegens [ [gedaagde] ] om zorg te dragen voor afstorting van het kapitaal dat nodig is om haar pensioenaanspraken veilig te stellen. Deze zorgplicht strekt zich naar het oordeel van de rechtbank ook uit over de pensioenaanspraken die [ [gedaagde] ] als (voormalig) werkneemster ontleent aan haar dienstverband bij Beheermaatschappij [eiser] , nu aangenomen mag worden dat er een direct verband bestond tussen dit dienstverband en de positie van [ [gedaagde] ] als echtgenote van de directeur – grootaandeelhouder. Zoals de raadsman van [ [gedaagde] ] ter comparitie heeft verklaard beoogt [ [gedaagde] ] met haar vordering haar pensioen veilig te stellen. De rechtbank zal het gevorderde onder I.2 jegens [ [eiser] ] dan ook opvatten en in zoverre ook toewijzen dat [ [eiser] ] veroordeeld wordt ervoor zorg te dragen dat [bedrijfsnaam 1] het gevorderde onder I.2 op de aangegeven wijze nakomt.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] getracht heeft ervoor te zorgen dat [bedrijfsnaam 1] aan de veroordelingen in het vonnis voldoet. Omdat sprake is van niet geldelijke verplichtingen van [eiser] , kan daaraan op grond van art. 611a Rv een dwangsom worden verbonden.
(…)’
2.10.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens de vorderingen van [gedaagde] als volgt toegewezen:
  • [eiser] is veroordeeld aan de veroordeling te voldoen zoals die is vervat in 5.2 en 5.4 van het dictum van het Vonnis;
  • [eiser] is veroordeeld om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 25.000,- voor iedere dag dat hij niet (volledig) aan de hierboven staande veroordeling voldoet, tot een maximum van € 1.000.000,- is bereikt.
2.11.
Op 6 december 2019 heeft [gedaagde] het kort gedingvonnis aan [eiser] doen betekenen en bevel gedaan om binnen twee dagen aan de inhoud van het vonnis te voldoen met de aanzegging dat bij niet tijdige voldoening dwangsommen worden verbeurd en executoriale beslaglegging zal volgen.
2.12.
[eiser] is tegen het kort gedingvonnis van 6 december 2019 in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 23 maart 2021 (zaaknummer 200.272.261/01, productie 16 van [gedaagde] ) heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch [eiser] – nadat hij de grieven tegen het kort gedingvonnis had ingetrokken – niet-ontvankelijk verklaard.
2.13.
Bij beschikking van 6 december 2019 (C/01/352805 / BP RK 19-756) heeft de voorzieningenrechter het verzoek van [gedaagde] , dat strekte tot het leggen ten laste van [eiser] van conservatoir beslag onder zichzelf, onder derden en onder aan hem toebehorende roerende en onroerende zaken, afgewezen om reden dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] een concrete geldvordering heeft op [eiser] .
2.14.
Bij brief van 12 december 2019 gericht aan mr. Kemps heeft mr. Moorman van Kappen namens [gedaagde] medegedeeld dat vanaf de betekening op 6 december 2019 van het kort gedingvonnis van diezelfde datum, de termijn die aan [eiser] gesteld is om aan het vonnis te voldoen is verstreken, zodat [eiser] dwangsommen heeft verbeurd tot een bedrag van (op dat moment) € 75.000,-.
2.15.
Bij deurwaardersexploot van 27 november 2020 heeft [gedaagde] executoriaal beslag gelegd op de aan [eiser] toebehorende onroerende zaak (woonhuis, erf en tuin) te [plaats] aan de [adres] voor een bedrag van € 1.000.510,43 aan verbeurde dwangsommen, rente en kosten.
Naast het beslag op de onroerende zaak heeft [gedaagde] tevens executoriaal derdenbeslag doen leggen onder [bedrijfsnaam 2] en onder [eiser] Diensten B.V. Dit laatste beslag heeft geen doel getroffen. Het beslag onder [bedrijfsnaam 2] heeft wel doel getroffen.
2.16.
Het bedrag dat nodig was om het werknemerspensioen waarop [gedaagde] als oud-werknemer van Beheersmaatschappij [eiser] B.V. (thans genaamd [bedrijfsnaam 1] B.V.) recht had extern op te bouwen, is eind 2020 afgestort in een pensioen-verzekering bij Allianz met als ingangsdatum 1 januari 2021 (productie 19 bij dagvaarding).

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat –:
- [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de executoriale beslagen op de woning van [eiser] en onder [bedrijfsnaam 2] op te heffen op straffe van de in de dagvaarding genoemde dwangsom;
- de dwangsomveroordeling zoals vervat in onderdeel 5.2 van het dictum van het vonnis in kort geding van 6 december 2019 op te heffen.
3.2.
Aan zijn vorderingen heeft [eiser] – zakelijk weergeven – ten grondslag gelegd dat [gedaagde] ten onrechte stelt dat [eiser] niet heeft voldaan aan de veroordeling in het kort gedingvonnis en dwangsommen heeft verbeurd.
Vanaf het moment dat het kort gedingvonnis werd gewezen, heeft [eiser] zich tot het uiterste ingespannen om uitvoering te geven aan de jegens hem door de rechtbank in het Vonnis uitgesproken veroordelingen. [bedrijfsnaam 1] beschikt niet over de middelen om uitvoering te kunnen geven aan de ten laste van haar uitgesproken veroordelingen. De bank van [bedrijfsnaam 1] (ABN AMRO Bank) heeft geweigerd te voldoen aan de financieringsaanvraag van [bedrijfsnaam 1] (eind december 2019) en heeft begin 2020 aangegeven geen medewerking te verlenen aan de opheffing van haar pandrechten op de voorraden van [bedrijfsnaam 1] ( [eiser] verwijst naar door hem bij dagvaarding overgelegde correspondentie van de adviseur van [bedrijfsnaam 1] , [adviseur] ).
[gedaagde] heeft lange tijd geweigerd relevante gegevens aan [eiser] / [bedrijfsnaam 1] te verstrekken teneinde de verzekeringsovereenkomst (ten behoeve van de het werknemers- en het te verevenen ouderdomspensioen) tot stand te kunnen doen brengen. Volgens [eiser] ontbrak het tot eind 2020 aan gegevens en medewerking van [gedaagde] om de verzekeringsovereenkomst tot stand te kunnen (doen laten) brengen. Eerst eind 2020 heeft [gedaagde] de benodigde gegevens aan de pensioenadviseur verstrekt en is ten behoeve van het werknemerspensioen een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen.
Omdat [bedrijfsnaam 1] niet in staat was te voldoen aan de veroordeling tot afstorting van de pensioenaanspraken over te gaan heeft [eiser] het werknemerspensioen waar [gedaagde] aanspraak op maakte uiteindelijk zelf betaald om [bedrijfsnaam 1] in staat te stellen dit bedrag af te storten. Met deze betaling is de kwestie van het werknemerspensioen dus afgedaan.
Reeds op 6 december 2019 was geen enkele (pensioen)verzekeraar (meer) bereid om een overeenkomst aan te gaan gericht op een toekomstig gegarandeerde uitkering, waarop de veroordeling in het Vonnis ten laste van [bedrijfsnaam 1] ziet. Dit blijkt uit door [eiser] bij dagvaarding overgelegde correspondentie met onder meer Zwitserleven (productie 17) die aangeven een uitgesteld gegarandeerd pensioen vanaf 2018 niet meer aan te bieden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, nader zal worden ingegaan.

4.Het geschil in (voorwaardelijke) reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert, indien enige vordering in conventie wordt toegewezen samengevat – een in goede justitie te bepalen maatregel te treffen, op straffe van een dwangsom en [eiser] te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
De onderbouwing van de vordering in voorwaardelijke reconventie vloeit voort uit de stellingen die [gedaagde] als verweer in conventie heeft aangevoerd.
4.3.
[eiser] voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
Centraal staat de vraag of [gedaagde] zich terecht op het standpunt stelt dat [eiser] na de betekening op 6 december 2019 van het kort gedingvonnis van diezelfde datum niet (volledig) heeft voldaan aan de in dat vonnis uitgesproken veroordeling waardoor hij dwangsommen heeft verbeurd.
5.2.
Het kort gedingvonnis van 6 december 2019 waarin aan [eiser] dwangsommen zijn opgelegd is onherroepelijk na het niet-ontvankelijk verklaren van [eiser] in hoger beroep bij arrest van het Hof van 23 maart 2021.
Het Vonnis is na bekrachtiging door het Hof bij arrest van 12 november 2019 onherroepelijk geworden.
De voorzieningenrechter heeft in het kort gedingvonnis bepaald dat [eiser] op straffe van een dwangsom van € 25.000,- per dag de veroordelingen in overweging 5.2 en 5.4 in het dictum van het Vonnis dient na te komen.
In overweging 5.2 en 5.4 van het Vonnis is [eiser] veroordeeld er zorg voor te dragen dat [bedrijfsnaam 1] een zodanig bedrag betaalt dat nodig is om de pensioenuitkering uit hoofde van het door [gedaagde] opgebouwde werknemerspensioen alsmede de uitkering uit hoofde van het aan [gedaagde] toekomende verevende ouderdomspensioen van [eiser] , levenslang aan [gedaagde] te kunnen verrichten.
5.3.
Nu [eiser] betwist dat hij dwangsommen heeft verbeurd dient de veroordeling in het Vonnis te worden uitgelegd.
De voorzieningenrechter stelt in dit kader voorop dat een in het dictum van een rechterlijk vonnis uitgesproken veroordeling naar vaste rechtspraak moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop deze steunt. Beantwoording van de vraag of in strijd is gehandeld met een rechterlijk bevel en of in verband daarmee dwangsommen zijn verbeurd, dient plaats te vinden door hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij deze uitleg dienen doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (o.m. HR 20 mei 1994,
NJ1994/652, HR 15 november 2002, NJ 2004/410 en HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ 3085). Bezien moet worden of de uitgesproken veroordeling, naar redelijkheid uitgelegd en mede gelet op de gronden waarop deze werd gegeven, is nageleefd
(zie gerechtshof Den Bosch ECLI:NL:GHSHE:2013:4442).
5.4.
In rechtsoverweging 4.11 van het Vonnis (hierboven geciteerd) geeft de rechtbank aan dat zij ‘het gevorderde onder I.2 jegens de man dan ook zal opvatten en in zoverre ook toewijzen dat de man veroordeeld wordt
ervoor zorg te dragendat [bedrijfsnaam 1] het gevorderde onder I.2 op de aangegeven wijze
nakomt.
Zo ook in rechtsoverweging 4.20 (hierboven geciteerd) waar de rechtbank overweegt dat ‘de vrouw er jegens de man terecht aanspraak op maakt dat hij ervoor
zorg heeft te dragendat [bedrijfsnaam 1] B.V.
tot afstortingvan de waarde van het aan de vrouw toekomend aandeel van zijn ouderdomspensioenaanspraken
over gaat.’ De door [bedrijfsnaam 1] te verrichten betaling hoeft niet persé van [bedrijfsnaam 1] zelf (of een door [bedrijfsnaam 1] zelf aan te trekken externe financier) afkomstig te zijn, zo blijkt uit rechtsoverweging 4.19 in het Vonnis (zie bovenstaand citaat), waarin de rechtbank overweegt dat het argument dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om afstorting (van het te verevenen ouderdomspensioen,
vrzr) te effectueren,
slechts dantot de conclusie kan leiden dat door de vrouw geen aanspraak kan worden gemaakt op afstorting van het haar toekomende deel van de pensioenaanspraak, indien de vereveningsplichtige echtgenoot stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen
ookniet kunnen worden vrij gemaakt
of van elders verkregenzonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze verbonden is in gevaar te brengen. De rechtbank overweegt verder dat (bijvoorbeeld) niet gebleken is dat [eiser] c.s. geen financiering kunnen verkrijgen of dat [bedrijfsnaam 1] de schuld niet zou kunnen overnemen.
5.5.
Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de verplichting van [eiser] overwogen (zie rechtsoverweging 4.11 en 4.15 tot en met 4.20 van het Vonnis) dat hij niet alleen als (indirect) bestuurder van [bedrijfsnaam 1] , maar ook als ex-echtgenoot een uit het huwelijk voortvloeiende en op redelijkheid en billijkheid gebaseerde
zorgplichtheeft jegens de vrouw om
zorg te dragen voor afstorting van het kapitaaldat nodig is om haar pensioenaanspraken veilig te stellen.
5.6.
Gelet op bovenstaande overwegingen die tot het dictum van het Vonnis hebben geleid houdt de veroordeling in dat dictum van [eiser] ‘ervoor zorg te dragen’ dat [bedrijfsnaam 1] de in het dictum van het vonnis genoemde bedragen betaalt die benodigd zijn om de pensioenuitkeringen aan de vrouw te verrichten, een verder gaande verplichting in dan alleen een inspanningsplicht zoals [eiser] in het kader van de onderhavige kort gedingprocedure stelt. Als (indirect) bestuurder en ex-echtgenoot dient [eiser] ervoor te zorgen dat de betalingen ten behoeve van de pensioenaanspraken van [gedaagde] worden verricht door [bedrijfsnaam 1] uit eigen liquide middelen dan wel uit liquide middelen die van elders worden verkregen, waarbij [eiser] blijkens de overwegingen van de rechtbank ook moet bekijken of schuldoverneming door één van de andere vennootschappen van [eiser] tot de mogelijkheden behoort.
5.7.
De veroordeling van [eiser] in het Vonnis valt uiteen in twee onderdelen:
  • [eiser] is veroordeeld er zorg voor te dragen dat [bedrijfsnaam 1] een bedrag betaalt ten behoeve van het werknemerspensioen van [gedaagde] ;
  • [eiser] is veroordeeld er zorg voor te dragen dat [bedrijfsnaam 1] een bedrag betaalt ten behoeve van het [gedaagde] toekomende deel aan ouderdomspensioen van [eiser] .
Op vordering van [gedaagde] heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 6 december 2019 (betekend op dezelfde dag) [eiser] veroordeeld te voldoen aan bovenstaande veroordelingen op straffe van een dwangsom. Vanaf de in het betekeningsexploot gestelde termijn van twee dagen kunnen de dwangsommen dus zijn verbeurd.
5.8.
Nu vast staat dat de verzekeringsovereenkomst ten behoeve van het werknemerspensioen van [gedaagde] eerst eind 2020 tot stand is gekomen heeft [eiser] in beginsel dwangsommen verbeurd die vanaf 9 december 2019 zijn opgelopen tot het maximale bedrag van € 1.000.000,-.
Als verweer tegen het standpunt van [gedaagde] dat de dwangsommen zijn verbeurd heeft [eiser] aangevoerd dat hij voldaan heeft aan de inspanningsplicht waartoe hij veroordeeld was. Deze stelling wordt onder verwijzing naar hetgeen bovenstaand in 5.3 e.v. is overwogen omtrent de uitleg van de uitgesproken veroordeling in het Vonnis, verworpen.
5.9.
Verder heeft [eiser] aangevoerd dat hij [gedaagde] herhaaldelijk gevraagd heeft om relevante gegevens met het oog op het tot stand brengen van de pensioenovereenkomst en met het oog op de uitvoering daarvan door het doen van uitkeringen voor wat betreft het werknemerspensioen. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] de door hem gevraagde informatie niet, en in het geval van het werknemerspensioen pas eind 2020 verstrekt zodat ook toen pas een verzekeringsovereenkomst tot stand kon worden gebracht.
Namens [gedaagde] is hier tegen in gebracht dat [bedrijfsnaam 1] over alle gegevens voor het afstorten van het werknemerspensioen beschikte.
5.10.
Met betrekking tot de al dan niet verbeurde dwangsommen rijst dus de vraag of [bedrijfsnaam 1] / [eiser] inderdaad informatie van [gedaagde] nodig had teneinde aan de in het dictum van het Vonnis onder 5.2 uitgesproken veroordeling te kunnen voldoen en of [gedaagde] deze informatie, ondanks dat zij gevraagd is deze te geven, niet (tijdig) heeft verstrekt. In geen van de door partijen overgelegde stukken zijn aanknopingspunten te vinden die zouden kunnen leiden tot een (voorlopig) antwoord op deze vraag. Nu er in een kort gedingprocedure als deze, gelet op de aard van de procedure, geen gelegenheid is voor nader onderzoek aan de hand van bewijsvoering blijft een antwoord op deze vraag in het midden zodat vooralsnog ook onbeantwoord blijft of [gedaagde] zich terecht op het standpunt stelt dat [eiser] dwangsommen verbeurd heeft en zo ja of de verbeurde dwangsommen zijn opgelopen tot aan het maximale bedrag van € 1.000.000,-.
5.11.
Dat [eiser] een bedrag aan dwangsommen verbeurd heeft wordt, gelet op het feit dat het bedrag voor het werknemerspensioen van [gedaagde] pas eind 2020 is afgestort, voorshands niet onaannemelijk geacht. Vooralsnog is niet gebleken dat [eiser] door de door [gedaagde] gelegde executoriale beslagen zwaar getroffen is. Het belang van [gedaagde] bij handhaving van de executoriale beslagen wordt dan ook geacht zwaarder te wegen dan dat van [eiser] bij opheffing daarvan.
Ten aanzien van het executoriale beslag op de woning van [eiser] uit hoofde van de - volgens [gedaagde] - verbeurde dwangsommen, heeft mr. Moorman van Kappen bij email van 30 november 2020 aan de eerste hypotheekhouder (Van Lanschot) namens [gedaagde] medegedeeld dat zijn cliënte tot nader order niet tot het nemen van executiemaatregelen met betrekking tot de onroerende zaak zal overgaan (zie productie 27 van [gedaagde] ). Indien [gedaagde] ondanks deze toezegging alsnog besluit te gaan executeren staat het [eiser] vrij tegen deze executie op te komen in een executiegeschil waarbij [gedaagde] zal dienen aan te tonen dat [eiser] dwangsommen heeft verbeurd.
5.12.
Voor wat betreft het afstorten van het aan [gedaagde] toekomend deel van het ouderdomspensioen van [eiser] in een pensioenverzekering zijn partijen het er blijkens productie 18 van de zijde van [eiser] en productie 26 van de zijde van [gedaagde] over eens dat dit (op dit moment) niet (meer) mogelijk is omdat geen (pensioen)verzekeraar (meer) bereid is om een overeenkomst aan te gaan die is gericht op een toekomstig gegarandeerde uitkering. Nu aldus vast staat dat sprake is van een blijvende onmogelijkheid voor [eiser] om aan de in overweging 5.4. van het Vonnis uitgesproken veroordeling te voldoen, dient de daaraan verbonden dwangsom te worden opgeheven.
In hoeverre deze blijvende onmogelijkheid al aan de orde was ten tijde van het wijzen van het vonnis in kort geding op 6 december 2019, en of [eiser] had kunnen en moeten voorkomen dat partijen zich thans voor dit voldongen feit zien staan, wellicht door zijn financiële zaken in het verleden anders te regelen, is van belang in het kader van de vraag of [eiser] vanaf 9 december 2019 al dan niet dwangsommen heeft verbeurd, hetgeen in een eventueel tussen partijen te voeren bodemprocedure aan de orde zal moeten komen.
5.13.
[gedaagde] heeft zich onder verwijzing naar de door haar overgelegde productie 26 op het standpunt gesteld dat afstorting van het haar toekomende deel van het ouderdomspensioen nog wel mogelijk is, namelijk door middel van conversie van de pensioenaanspraken. Blijkens het citaat onder rechtsoverweging 2.7 van het Vonnis (betreffende artikel 4 van het echtscheidingsconvenant) heeft [gedaagde] zich bij het aangaan van het echtscheidingsconvenant het recht voorbehouden om de aan haar toekomende pensioenrechten te converteren.
De veroordeling in het Vonnis ziet echter niet op het bewerkstelligen van conversie van de pensioenaanspraken zodat [gedaagde] in zoverre jegens de man (vooralsnog) geen titel heeft.
5.14.
Het bovenstaande leidt tot de volgende slotsom.
Aangezien voorshands weliswaar aannemelijk wordt geacht dat [eiser] na betekening op 6 december 2019 van het kort gedingvonnis dwangsommen heeft verbeurd, maar de hoogte van het bedrag aan verbeurde dwangsommen vooralsnog met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld, dienen de door [gedaagde] gelegde executoriale beslagen (voorshands) te blijven liggen. De vordering van [eiser] onder 1 wordt dus afgewezen.
De dwangsom op nakoming door [eiser] van de veroordeling 5.2 van het Vonnis dient (voor de toekomst) te worden opgeheven omdat vast staat dat [eiser] deze veroordeling inmiddels is nagekomen, en de dwangsom op nakoming door [eiser] van de veroordeling 5.4 van het Vonnis dient te worden opgeheven omdat vast staat dat nakoming door [eiser] (inmiddels) blijvend onmogelijk is. Dit gedeelte van de vordering [eiser] wordt dan ook toegewezen.
De gevorderde dwangsom wordt afgewezen nu de veroordeling waarop deze ziet (het opheffen van de executoriale beslagen) eveneens wordt afgewezen.
5.15.
Voor toewijzing van de in reconventie gevorderde ordemaatregelen is geen aanleiding. Enkel de vordering in conventie onder 2 wordt toegewezen en deze toewijzing ziet slechts op de dwangsommen in de toekomst.
Voorts geldt dat de vordering in reconventie onvoldoende bepaald is. Nu [gedaagde] niet heeft gespecificeerd welke maatregelen de voorzieningenrechter haars inziens zou moeten treffen om [eiser] te dwingen uitvoering te geven aan het Vonnis en op grond waarvan, geldt als uitgangspunt dat het kort gedingvonnis van 6 december 2019 met de daarin aan [eiser] opgelegde dwangsommen aan [gedaagde] voldoende handvaten biedt om [eiser] te dwingen uitvoering te geven aan de op hem rustende verplichtingen.
5.16.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten in conventie en in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
heft met ingang van de datum van dit vonnis op de dwangsomveroordeling in onderdeel 5.2 van het dictum van het vonnis in kort geding van 6 december 2019,
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
6.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
6.5.
wijst het gevorderde af,
6.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2021.