ECLI:NL:GHSHE:2013:4442

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
HD 200.122.668_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van dwangsommen in kort geding tussen vakbonden en brandweer over arbeidsvoorwaarden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingeleid door de vakbonden CNV Publieke Zaak en ABVAKABO FNV tegen de Gemeenschappelijke Regeling Veiligheidsregio Zuid-Limburg. De zaak betreft de vraag of de Brandweer dwangsommen heeft verbeurd door niet te voldoen aan een eerder vonnis van de kantonrechter, waarin werd geoordeeld dat de Brandweer haar werknemers op een bepaalde manier diende in te roosteren. De vakbonden stelden dat de Brandweer in strijd handelde met het Arbeidstijdenbesluit (ATB) door werknemers niet de vereiste rusttijden te geven en meer aanwezigheidsdiensten in te roosteren dan toegestaan.

De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van de Brandweer toegewezen, het beslag opgeheven en de vakbonden veroordeeld tot terugbetaling van eerder geïnde bedragen. De vakbonden gingen in hoger beroep, waarbij zij stelden dat de Brandweer de verplichtingen uit het eerdere vonnis niet nakwam. Het hof oordeelde dat de Brandweer inderdaad niet in overtreding was en dat de vakbonden geen recht hadden op de geëiste dwangsommen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de vakbonden in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige interpretatie van rechterlijke vonnissen en de voorwaarden waaronder dwangsommen kunnen worden opgelegd. Het hof stelde vast dat de Brandweer haar inroostering had aangepast in overeenstemming met het eerdere vonnis, en dat de juridische discussie over de interpretatie van het ATB niet relevant was voor de vraag of dwangsommen waren verbeurd. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op arbeidsrecht en de naleving van arbeidsvoorwaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.668/01
arrest van 1 oktober 2013
in de zaak van

1.,

2.
ABVAKABO FNV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
advocaat: mr. A.T. Chinnoe te Utrecht,
tegen
De Gemeenschappelijke Regeling Veiligheidsregio Zuid-Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.P.W. Steuten te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 februari 2013 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, afdeling Burgerlijk Recht, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis in kort geding van 23 januari 2013 tussen appellanten – de Bonden – als gedaagden en geïntimeerde – de Brandweer – als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/03/177747/KG ZA 13-25)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
-de memorie van antwoord met producties;
-de akte na antwoord van de Bonden van 14 mei 2013;
-de antwoordakte van de Brandweer van 28 mei 2013.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de het beroep inleidende dagvaarding tevens memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Tegen de door de rechtbank in kort geding tot uitgangspunt genomen feiten zijn geen grieven aangevoerd, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Waar nodig zal het hof de vaststaande feiten nader aanvullen.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
  • Tussen de Bonden als eisers en (de rechtsvoorgangster van) de Brandweer als gedaagde is een procedure gevoerd voor de kantonrechter te Maastricht.
  • Bij vonnis van 18 april 2012 (met nummer 420829 CV EXPL 11-1312) heeft de kantonrechter onder meer als volgt beslist:
“verklaart voor recht dat de dagdienst waarbij de werknemers verplicht worden tijdens de pauze op de arbeidsplaats op oproep beschikbaar te zijn zoals die binnen het district Parkstad van (de Brandweer) wordt gehanteerd een aanwezigheidsdienst is ex artikel 1:1 ATB;
veroordeelt (de Brandweer) om haar werknemers binnen drie maanden na betekening van dit vonnis op zodanige wijze in te roosteren dat de volgende overtredingen niet meer voorkomen:
overtreding van artikel 4.8:1 lid 3 sub c ATB met betrekking tot de rusttijd van 11 uur voorafgaande aan en aansluitend op een aanwezigheidsdienst;
overtreding van het maximum aantal te verrichten aanwezigheidsdiensten per 26 weken ex artikel 5.3:4 lid 2 ATB;
overtreding van het maximum aantal aanwezigheidsdiensten voor vrijwilligers ex artikel 5.3:5 lid 2 ATB,
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat (de Brandweer) hiermee in gebreke blijft, met een maximum verbeurte van € 250.000,--“;
  • De Bonden hebben het vonnis van de kantonrechter op 24 april 2012 aan de brandweer doen betekenen.
  • Geen van partijen is in hoger beroep gegaan.
  • Op 10 januari 2013 hebben de Bonden uit kracht van het vonnis van de kantonrechter executoriaal beslag gelegd ten laste van de Brandweer onder Rabobank, zulks tot verhaal van de volgens de vakbonden door de brandweer verbeurde dwangsommen tot het maximumbedrag van € 250.000,-.
4.2.
De Brandweer stelt zich op het standpunt dat zij aan alle jegens haar in het vonnis toegewezen vorderingen heeft voldaan, dat zij daarom geen dwangsommen heeft verbeurd en dat het door de Bonden gelegde beslag dus onrechtmatig is. Zij vorderde daarom in kort geding opheffing van het beslag, desnoods onder de voorwaarde dat zij zekerheid stelt. Verder vorderde de Brandweer dat de Bonden worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen reeds door De Bonden was geïnd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat inning heeft plaatsgevonden.
4.3.
De Bonden hebben de stellingen van de Brandweer weersproken, meer in het bijzonder door te stellen dat de Brandweer nog steeds in strijd handelt met het bepaalde in artikel 4.8:1 lid 3 Arbeidstijdenbesluit (hierna ook ATB) met betrekking tot de rusttijd van 11 uur voorafgaand aan en aansluitend op een aanwezigheidsdienst (a). Verder dat de Brandweer (nog steeds) het maximum aantal aanwezigheidsdiensten voor vrijwilligers als aangegeven in artikel 5.3:5 lid 2 ATB bij de inroostering niet in acht neemt (c). Aldus worden de door de kantonrechter in zijn vonnis van 18 april 2012 aan de Brandweer opgelegde verplichtingen (deels) genegeerd.
Met betrekking tot overtreding a) stellen de Bonden dat de Brandweer ten onrechte geen rusttijd inlast van 11 uur in geval een als aanwezigheidsdienst aangemerkte dagdienst wordt gevolgd door een aanwezigheidsdienst als vrijwilliger. De Bonden stellen dat, indien een beroepsbrandweerlid aansluitend op zijn als aanwezigheidsdienst aangemerkte dagdienst op de kazerne blijft voor een aanwezigheidsdienst als vrijwilliger, sprake is van twee te onderscheiden aanwezigheidsdiensten (een als beroepsbrandweerlid en een als vrijwilliger), zodat, ongeacht de duur van die twee diensten, daartussen ingevolge artikel 4.8:1 lid 3 sub c ATB 11 uur gerust moet worden.
Met betrekking tot overtreding c) stellen de Bonden dat de Brandweer de als aanwezigheidsheidsdienst aangemerkte dagdiensten van beroepsbrandweerlieden ten onrechte niet meetelt bij het maximumaantal aanwezigheidsdiensten voor vrijwilligers (éénmaal per week) ex artikel 5.3:5 lid 2 ATB.
4.4.
Na debat ter zitting heeft de rechtbank in kort geding de (primaire) vorderingen van de Brandweer toegewezen en daarbij het gelegde beslag opgeheven en de Bonden veroordeeld om de reeds geïnde bedragen terug te betalen aan de Brandweer vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der inning. De Bonden zijn in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank overwoog daartoe onder meer het volgende:
“3.8 (….) van de thans door de vakbonden gestelde wijze van inroostering naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid niet gezegd kan worden dat deze een schending oplevert van hetgeen waartoe de kantonrechter de brandweer heeft veroordeeld. Het vonnis, ook bezien in samenhang met de gedingstukken (voor zover overgelegd) in de procedure voor de kantonrechter, kan niet de conclusie rechtvaardigen dat het verschil in interpretatie tussen de vakbonden en de brandweer van de artikelen 4.8:1 lid 3 sub c ATB en 5.3:5 lid 2 ATB zoals dat thans bestaat, reeds door de kantonrechter is beslecht. Uit het vonnis van de kantonrechter blijkt niet dat zijn beslissing (mede) op een oordeel daarover is gestoeld, laat staan dat de door hem aan zijn veroordeling verbonden dwangsommen door hem zijn bedoeld, en door partijen moeten worden begrepen, als dwangmiddel om inroostering conform de thans op deze punten door de vakbonden voorgestane interpretatie te bewerkstelligen. De vakbonden zijn door de kantonrechter in het gelijk gesteld op de voorliggende vraag of een dagdienst met verplichte aanwezigheid in de pauze als een aanwezigheidsdienst moest worden aangemerkt, over de partijen thans verdeeld houdende (nadere) interpretatieverschillen van het ATB is door de kantonrechter, afgaand op zijn vonnis en de overgelegde gedingstukken, niet geoordeeld en beslist.
3.9
Bij het voorgaande komt dat niet gezegd kan worden dat evident is dat de interpretatie van de vakbonden van de betreffende bepalingen uit het ATB, zoals hiervoor onder 3.6 samengevat, juist is en dat de veroordeling door de kantonrechter, waar deze naar die bepalingen verwijst, op deze punten vanzelfsprekend is. Het door de vakbonden opknippen van een aanwezigheidsdienst die eerst als beroepsbrandweerlid (in dagdienst) en vervolgens (aansluitend) als vrijwilliger wordt gedaan in twee afzonderlijke aanwezigheidsdiensten, met als consequentie een verplichte rustperiode van 11 uren, lijkt, althans vanuit het oogpunt van de beschermingsgedachte van het ATB (het beschermen van werknemers tegen overbelasting), niet geboden. Daarbij komt de – binnen het kader van dit kort geding niet nader te toetsen – stelling van de brandweer dat haar huidige handelwijze bij de inroostering van beroeps/vrijwilligers op de thans door de vakbonden bestreden punten overeenkomt met hetgeen bij diverse andere brandweerkorpsen hier te lande gebruikelijk is en sinds jaar en dag alom als juist wordt gezien”.
Tegen deze beslissingen komen de Bonden op.
4.5.
Het hof stelt allereerst vast dat gezien de aard van de verzochte voorziening (opheffing beslagen vanwege verbeurde dwangsommen) er ook in hoger beroep nog immer een spoedeisend belang aanwezig is. Verder stelt het hof met de voorzieningenrechter voorop dat een in het dictum van een rechterlijk vonnis uitgesproken veroordeling naar vaste rechtspraak moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop deze steunt. Beantwoording van de vraag of in strijd is gehandeld met een rechterlijk bevel en of in verband daarmee dwangsommen zijn verbeurd, dient plaats te vinden door hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij deze uitleg dienen doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel ( o.m. HR 20 mei 1994,
NJ1994, 652, LJN ZC 1367, HR 15 november 2002, NJ 2004, 410 en HR 23 februari 2007, LJN AZ 3085 en HR ). Bezien moet worden of de uitgesproken veroordeling, naar redelijkheid uitgelegd en mede gelet op de gronden waarop deze werd gegeven, is nageleefd.
Het hof stelt daarbij vast dat de kantonrechter in zijn vonnis van 18 april 2012, waarin de dwangsommen zijn opgelegd, de navolgende insteek heeft gekozen, zoals deze is opgenomen in rov. 3.3.:
“De kern van dit geschil draait om de vraag of een dagdienst als aanwezigheidsdienst in de zin van artikel 1:1 ATB moet worden aangemerkt. Ingevolge dit artikel wordt onder aanwezigheidsdienst verstaan: ‘een aaneengesloten periode van ten hoogste 24 uren waarin de werknemer, zo nodig naast het verrichten van de bedongen arbeid, verplicht is op de arbeidsplaats aanwezig te zijn om op oproep zo spoedig mogelijk de bedongen arbeid te verrichten.”
Daartoe heeft de kantonrechter in rov. 3.3.3. van dat vonnis vervolgens geoordeeld: “(…)
dat een dagdienst waarbij werknemers verplicht worden tijdens de pauze op de arbeidsplaats op oproep beschikbaar te zijn voldoet aan alle voorwaarden die artikel 1:1 ATB daaraan stelt. De aard van de regeling brengt ook mee dat deze strikt dient te worden geïnterpreteerd. Dit brengt mee dat deze dagdienst een aanwezigheidsdienst in de zin van voornoemd artikel vormt”.
Het betrof in dat te beoordelen geval een zaak waarbij een negental werknemers van de Brandweer tijdens hun dagdienst ook in de pauzes beschikbaar moesten zijn, waarbij de vraag was gerezen hoe die door de Brandweer opgelegde beschikbaarheid tijdens de pauzes diende te worden geduid. Dat was weer van belang met betrekking tot de vraag of een werknemer bij de brandweer aansluitend als vrijwilliger een aanwezigheidsdienst mocht draaien om de volgende dag weer een gewone dagdienst te hebben als werknemer van de brandweer zonder in strijd te komen met het Arbeidstijdenbesluit.
Door het aanmerken van een dergelijke dagdienst (met verplichte beschikbaarheid) als een aanwezigheidsdienst leidde deze situatie tot strijd met diverse bepalingen uit het Arbeidstijdenbesluit als in dat vonnis genoemd. Dat een dergelijke situatie tot strijd met de geldende regelgeving leidde is ook destijds betoogd door de Bonden, zoals uitgebreid valt te lezen in de conclusie van repliek tevens akte eiswijziging van 25 mei 2011 in die betreffende zaak (productie 8 bij de brief van 17 januari 2013 van CAPRA advocaten aan de rechtbank Limburg).
Het is ook in dat licht dat de rechtbank de (overige) vorderingen van de Bonden heeft beoordeeld. Het hof verwijst daartoe naar rechtsoverweging 3.4. van dat vonnis, waarin expliciet staat aangegeven
“Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.3.3. en 3.3.4. is overwogen, dienen de vorderingen onder II en III te worden beoordeeld.”
4.6.
De Bonden stellen zich op het standpunt dat de Brandweer de door de rechtbank als na te leven bepalingen aangegeven blijven schenden door kort gezegd geen rekening te houden met de overige aard en strekking van de in dat vonnis aangegeven na te leven bepalingen van het Arbeidstijdenbesluit. Meer in het bijzonder stellen de Bonden zich op het standpunt dat de Brandweer in strijd met het bepaalde in artikel 5.3:5 lid 2 ATB meer dan één aanwezigheidsdienst inroostert gedurende een periode van 7x24 uur, omdat de werknemers (die als vrijwilliger opereren) ook als beroepsbrandweerman aanwezigheidsdiensten verrichten. Voorts dat daardoor tevens een schending plaatsvindt van artikel 4.8:1 lid 3 sub c ATB, omdat een werknemer voorafgaand aan en aansluitend op zijn aanwezigheidsdienst een onafgebroken rusttijd van tenminste 11 uren dient te hebben, waarbij voor een beroepsbrandweerman heeft te gelden dat ingevolge artikel 5.3:4 lid 3 ATB daarvan slechts in incidentele en onvoorziene omstandigheden van mag worden afgeweken.
Dat het Arbeidstijdenbesluit tot een dergelijke uitleg dwingt is door de Brandweer nadrukkelijk en gemotiveerd bestreden.
4.7.
Vastgesteld kan allereerst worden dat buiten discussie is dat de Brandweer naar aanleiding van het vonnis van 18 april 2012 de aanwezigheidsdiensten van de hier bedoelde werknemers in die zin heeft aangepast dat rekening is gehouden met het oordeel van de rechtbank, dat een dagdienst waarin tevens een beschikbaarheid tijdens de pauze(s) op de kazerne vereist is, is aan te merken als een aanwezigheidsdienst. Verder stelt het hof vast dat partijen wel van mening verschillen over de vraag of en op welke wijze in het licht van de hiervoor onder rov. 4.6. genoemde bepalingen een brandweerman overigens als vrijwilliger kan en mag worden ingezet bij aanwezigheidsdiensten en in hoeverre daarbij een rol dient te spelen dat de betrokkene tevens als een beroepsbrandweerman werkzaam is bij de Brandweer.
Daargelaten de vraag wie in deze het gelijk aan zijn zijde heeft, vastgesteld kan in ieder geval worden dat een juridische discussie daarover geen onderdeel heeft uitgemaakt van het debat, dat geleid heeft tot het vonnis van 18 april 2012. Een beslissing daarover is daarom in het betreffende vonnis ook niet te lezen. Een verwijzing door de Bonden naar de in het dictum van dat vonnis genoemde bepalingen van het Arbeidstijdenbesluit (die op straffe van verbeurte van een dwangsom dienen te worden nageleefd) om te kunnen rechtvaardigen dat tot executie van dwangsommen kan worden overgegaan miskent alleszins dat aspect en kent (nog daargelaten de juistheid van de stellingen van de Bond op deze punten) daarbij aan dat vonnis een veel verder gaande strekking toe dan naar het oordeel van het hof door de rechtbank beoogd. De verwijzing door de Bonden naar het uitdrukkelijk oordeel van de rechtbank over het handelen in strijd met de in het dictum van het vonnis genoemde bepalingen gebaseerd op een bepaald aspect van een overtreding dwingt daarmee immers ook tot een uitleg van dat vonnis in die zin en vormt (uiteraard) geen vrijbrief om alle handelingen, die mogelijk in strijd zijn met genoemde bepalingen zonder enig juridisch debat maar onder het verbeurd zijn van dwangsommen te scharen. Het staat de Bonden uiteraard vrij deze discussie al dan niet in rechte aan te gaan, maar die discussie valt buiten het bereik van het vonnis op basis waarvan de Bonden over zijn gegaan tot een executie van dwangsommen. Van verbeurde dwangsommen kan daarom geen sprake zijn.
4.8.
De aangevoerde grieven, die ieder op zich en gezamenlijk erop gericht zijn te betogen dat de beweerdelijke overtredingen van het Arbeidstijdenbesluit door de Brandweer een executie van dwangsommen kunnen rechtvaardigen, dienen daarom te falen. Het bestreden vonnis in kort geding zal daarom worden bekrachtigd en de Bonden zullen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4.9.
Het hof heeft kennisgenomen van de brief van 27 mei 2013 waarin de Brandweer onder aanbieding van een antwoordakte voor de rolzitting van 28 mei 2013 alsnog heeft verzocht om een comparitie althans een pleidooi. Bedoeld verzoek is niet gedaan op de rolzitting van 28 mei 2013 en evenmin op de daartoe in het rolreglement onder 1.2. aangegeven wijze door middel van een zogenaamd H-formulier. Daargelaten het antwoord op de vraag of een dergelijk verzoek op deze wijze gedaan niettemin zou dienen te worden gehonoreerd merkt het hof op dat gezien de uitspraak in deze zaak het belang van de Brandweer om alsnog te kunnen pleiten is komen te vervallen, terwijl de Bonden uitdrukkelijk verzocht hebben om een arrest. Voor zover nodig wijst het hof daarom het verzoek alsnog af.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de Bonden in de kosten van het beroep gevallen aan de zijde van de Brandweer
en tot op heden vastgesteld op € 683,- aan griffierechten en € 896,- aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, W.H.B. den Hartog Jager en A.P. Zweers-van Vollenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2013.