ECLI:NL:RBOBR:2021:2572

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
21/1036 en 21/1031
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van invorderingsbesluit dwangsommen en matiging naar aanleiding van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 4 juni 2021 uitspraak gedaan over de invordering van dwangsommen die waren opgelegd aan verzoekers door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk. De invorderingsbeschikking van 4 november 2020, waarbij een bedrag van € 66.000,00 werd ingevorderd, was gebaseerd op de verbeurte van dwangsommen in verband met een last onder dwangsom die op 8 oktober 2018 was opgelegd. Verzoekers stelden dat zij niet op de hoogte waren van de verbeurte van dwangsommen en dat de gemeente hen niet tijdig had geïnformeerd over de controles die hadden plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder ten onrechte voorbijging aan twee bijzondere omstandigheden die de invordering van het volledige bedrag onevenredig maakten. De voorzieningenrechter matigde het bedrag van de verbeurde dwangsommen van € 66.000,00 naar € 11.000,00, omdat slechts een beperkte hoeveelheid materialen had geleid tot de verbeurte van dwangsommen. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij de invordering werd herzien. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/1036 en SHE 21/1031
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juni 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] ., te [vestigingsplaats ] ,

[verzoekster]en
[verzoekster], te [woonplaats] ,
verzoekers,
(gemachtigde: mr. T.I.P. Jeltema),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk, verweerder

(gemachtigde: mr. G.M. van den Boom).

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bij verzoekers een invorderingsbeschikking genomen en een bedrag van € 66.000,00 ingevorderd vanwege de verbeurde dwangsommen met betrekking tot de tweede last onder dwangsom in het besluit van 8 oktober 2018.
Bij besluit van 23 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (reg.nr. SHE 21/1031). Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SHE 21/1036).
Het verzoek is behandeld op de zitting van 21 mei 2021. Van verzoekers is [verzoekster] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van (toezichthouder) R. Coenders.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoekers ter zitting hebben aangegeven dat de motivering van hun verzoekschrift tevens de motivering van hun beroep is.
2.1
De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
  • Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft verweerder verzoekers gelast om binnen 14 weken na verzending van het besluit het op het perceel [adres] (hierna: het perceel) in het zuidelijke deel van loods A gerealiseerde gebouw, zijnde een intern gebouw met een verdiepingsvloer, te verwijderen.
  • Bij dit besluit zijn verzoekers verder onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen 6 weken na verzending van het besluit, het gebruik van het perceel en de opstallen in strijd met het bestemmingsplan te beëindigen.
  • Bij besluit van 11 maart 2019 heeft verweerder het door verzoekers daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten.
  • Bij uitspraak van 8 mei 2019 (SHE 19/992 en 19/993) heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
  • Verweerder heeft de begunstigingstermijn van de last van 9 oktober 2018 verlengd tot
14 dagen na de uitspraak van de Afdeling.
  • Bij uitspraak van 3 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1311) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
  • Verweerder heeft verzoekers op 10 juni 2020 er op gewezen dat zij dwangsommen zouden kunnen gaan verbeuren. Verzoekers hebben hierop gereageerd.
  • Op 17 juni 2020 liep de begunstigingstermijn af.
  • Op 25 juni 2020 heeft een toezichthouder een controle uitgevoerd en de constateringen vastgelegd in een rapport van 4 augustus 2020. Daarna hebben controles plaatsgevonden op 2 juli 2020, 9 juli 2020, 16 juli 2020 en 24 juli 2020 en 6 augustus 2020 (vastgelegd in afzonderlijke rapporten, die allemaal zijn opgemaakt op 7 augustus 2020).
  • Op 10 augustus 2020 heeft verweerder een nota verstuurd aan verzoekers.
  • Bij brief van 20 augustus 2020 (verzonden op 25 augustus 2020) heeft verweerder de rapporten toegezonden aan de gemachtigde van verzoekers.
  • Op 13 augustus 2020 en 20 augustus 2020 en 21 augustus 2020 heeft een toezichthouder controles uitgevoerd en de constateringen vastgelegd in rapporten van 24 augustus 2020.
  • Op 27 augustus 2020 is een controle uitgevoerd en vastgelegd in een rapport van 29 oktober 2020.
  • Op 30 september 2020 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot invordering over te gaan. Verzoekers hebben hier op gereageerd. Daarna is het primaire besluit genomen.
  • Op 27 november 2020 respectievelijk 5 januari 2021 heeft verweerder een aanmaning ingevolge artikel 4:112 Awb toegezonden.
  • Op 15 april 2021 heeft de deurwaarder een dwangbevel aan verzoekers betekend.
2.2
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat [verzoekster] op 25 juni 2020 de toezichthouder heeft gezien en dat ze met elkaar hebben gesproken over de (mogelijke) aanwezigheid van asbest op het perceel. Op dat moment heeft de toezichthouder niet gezegd dat volgens hem een dwangsom is verbeurd.
3.1
Verzoekers klagen er over dat volgens het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie en het verslag bij dit advies controlerapporten deel zouden uitmaken van het verslag maar dat de controlerapporten niet zijn bijgevoegd.
3.2
Het verslag maakt (volgens de tekst van het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie) integraal deel uit van het advies. Het advies maakt deel uit van het bestreden besluit. In het verslag is aangegeven dat een bundel controlerapporten als bijlage 2 aan het verslag is gehecht en er integraal deel van uitmaakt. Deze bundel zit in ieder geval niet bij de kopie van het bestreden besluit bij het beroepschrift en zit ook niet bij de door verweerder ingediende op de zaak betrekking hebbende stukken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om deze stukken in te dienen. Verder dient verweerder het bestreden besluit inclusief alle bijlagen wel toe te zenden aan verzoekers teneinde het bestreden besluit bekend te maken. Daar is verweerder ook te kort geschoten. Deze gebreken hebben echter geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit zelf. Bovendien zijn verzoekers hierdoor niet in hun belangen geschaad. De voorzieningenrechter ziet hierin geen aanleiding om het beroep dan maar meteen gegrond te verklaren, maar benadrukt wel dat verweerder in het vervolg zijn bekendmakingsverplichting na moet komen en alle op de zaak betrekking hebbende stukken in moet dienen.
4.1
Verzoekers betwisten dat een dwangsom is verbeurd. Zij stellen daartoe in de eerste plaats dat de zaken die zijn geconstateerd bij de controles die ten grondslag hebben gelegen aan de oplegging van een last onder dwangsom allemaal zijn verwijderd. De wel aangetroffen zaken lagen er al deels sinds 2014 en daar is nooit een punt van gemaakt. Alle verder aangetroffen zaken hebben een relatie met een loonwerkbedrijf.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de controles in juni 2020 en later géén loonwerkbedrijf ter plekke is uitgeoefend. Verzoekers is verzocht om te onderbouwen dat er wel een loonwerkbedrijf wordt uitgeoefend, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Verweerder stelt dat, zolang er géén loonwerkbedrijf wordt uitgeoefend, alles wat wordt opgeslagen leidt tot een overtreding van de last en dus tot verbeurte van een dwangsom. Verweerder vindt hiervoor steun in de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020. Daarnaast stelt verweerder dat de aangetroffen zaken geen relatie hebben of kunnen hebben met een (actief) loonwerkbedrijf. Verweerder heeft in dit kader vastgesteld dat de aangetroffen containers niet zijn gekeurd en dat de aangetroffen vrachtwagen geen geldig rijbewijs heeft. Volgens verweerder kunnen die voorwerpen daarom geen relatie hebben met een loonwerkbedrijf. Aangetroffen betonblokken staan te koop aangeboden op internet en hebben dus ook geen relatie met een loonwerkbedrijf. Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat de aangetroffen opgeslagen balen hooi afkomstig zijn van percelen van verzoekers zelf en worden gebruikt door verzoekers zelf en dus geen relatie hebben met een loonwerkbedrijf.
4.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1127) dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening van de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden. Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat niet is voldaan aan de last.
4.4
In de eerder genoemde uitspraak van 3 juni 2020 heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door verweerder geconstateerde opslag op het perceel geen verband houdt met een loonwerkbedrijf. Op grond van de bevindingen tijdens de op het perceel uitgevoerde controles op 21 augustus 2018, alsmede op 1 en 14 februari, 8 maart en 11 juli 2018, en de daarvan opgemaakte rapporten, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat zich op het perceel geen loonwerkbedrijf bevindt. De opslag vindt dus niet, ook niet ten dele, ten behoeve van een loonwerkbedrijf plaats. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat ter plaatse een loonwerkbedrijf was gevestigd, is verweerder bij de oplegging van de last onder dwangsom volgens de Afdeling er terecht ervan uitgegaan dat geen loonwerkbedrijf op het perceel was gevestigd.
4.5
In de eerder genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 19 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het volgende overwogen:” Vastgesteld wordt dat het bestemmingsplan geen begripsomschrijving kent van wat onder een “loonwerkbedrijf” dient te worden verstaan. Een loonwerkbedrijf is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een bedrijf dat beschikt over gespecialiseerde machines en vakmensen die tegen betaling ter beschikking worden gesteld. Overigens acht de voorzieningenrechter niet op voorhand uitgesloten dat een loonwerkbedrijf materialen kan opslaan die worden gebruikt ten behoeve van de werkzaamheden van het bedrijf.”
4.6
In de last onder dwangsom van 8 oktober 2018 zijn verzoekers gelast tot het ongedaan maken van het gebruik van het perceel [adres] en de opstallen in strijd met de bestemming loonwerkbedrijf. Concreet ziet het op de verplichting tot het beëindigen van het gebruik van het perceel en de opstallen voor opslag en/of verhandelen van (bulk)goederen, de beëindiging van de opslag en/of aanwezigheid van materialen en hulpmiddelen die geen relatie hebben met de uitoefening van een loonwerkbedrijf en/of de aanvoer/opslag van andere materialen/goederen/voertuigen e.d. die geen verband houden met de exploitatie van een loonwerkbedrijf.
4.7
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan de invorderingsbeschikking niet ten grondslag heeft gelegd dat bulkgoederen zijn opgeslagen op het perceel. Verweerder heeft de stelling van verzoekers dat de opslag van bulkgoederen tijdig is beëindigd, niet weersproken. Het gaat in dit geval dus om de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van de opslag en/of aanwezigheid van materialen en hulpmiddelen die geen relatie hebben met de uitoefening van een loonwerkbedrijf en/of de aanvoer/opslag van andere materialen/goederen/voertuigen e.d. die geen verband houden met de exploitatie van een loonwerkbedrijf.
4.8
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verweerder niet volstaan met de aanname dat geen loonwerkbedrijf wordt uitgeoefend en vervolgens de stelling dat daarna iedere vorm van opslag op het perceel leidt tot verbeurte van een dwangsom. In de last onder dwangsom zijn verzoekers niet gelast om een loonwerkbedrijf uit te oefenen. Overigens is de uitoefening van een niet-volwaardig loonwerkbedrijf niet in strijd met het geldende bestemmingsplan. Uit de controlerapporten kan niet worden opgemaakt dat er geen enkele vorm van loonwerkbedrijf is uitgeoefend in het verleden, ten tijde van de controles of in de toekomst. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat er een vrachtwagen of containers zonder geldig kenteken of recent keuringsbewijs aanwezig waren. Het bestemmingsplan staat verzoekers niet in de weg om met een illegale container of vrachtwagen een loonwerkbedrijf uit te oefenen. Mogelijk plegen ze dan een verkeersovertreding, maar dat wil niet zeggen dat zij handelen in strijd met de last of het bestemmingsplan. De door verweerder gegeven uitleg aan de last zou impliceren dat verzoekers is opgedragen om een loonwerkbedrijf uit te oefenen. Artikel 2.1, eerste lid onder c van de Wabo verbiedt het gebruik in strijd met het bestemmingsplan maar verplicht verzoekers niet een perceel te gebruiken. De voorzieningenrechter leest verweerders uitleg ook niet in de opgelegde last onder dwangsom. De stelling dat géén loonwerkbedrijf wordt uitgeoefend is dus niet aannemelijk gemaakt en is niet voldoende voor het oordeel dat niet is voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd omdat verweerder heeft volstaan met deze stelling maar in het bestreden besluit niet is ingegaan op de stelling van verzoekers dat de spullen ter plekke een relatie hebben met een loonwerkbedrijf.
4.9
In het primaire besluit en ter zitting zijn de controlerapporten wel besproken. De voorzieningenrechter kijkt naar enkele van de bevindingen in deze controlerapporten:
  • Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben in ieder geval de betonblokken geen enkele relatie met een loonwerkbedrijf. Gelet op de plek waar de betonblokken lagen, zijn deze blokken op dat moment in ieder geval niet gebruikt om het perceel af te grenzen. De betonblokken werden bovendien online te koop aangeboden. De aanwezigheid van deze materialen is een overtreding van de last en als gevolge daarvan zijn dwangsommen verbeurd.
  • De containers hebben volgens de voorzieningenrechter wel een relatie met een loonwerkbedrijf. Dergelijke containers worden bij loonwerkzaamheden gebruikt. De toezichthouder heeft ter zitting verklaard dat de containers gedurende de verschillende controles zijn verplaatst, hetgeen ook duidt op gebruik van de containers. Ook al zijn de containers verroest en niet geschikt, dat wil niet zeggen dat ze niet zijn gebruikt in het verleden, worden gebruikt of kunnen worden gebruikt.
  • Hetzelfde geldt voor de aanwezige vrachtwagen. Ook deze heeft een relatie met een loonwerkbedrijf en kan ten behoeve van een loonwerkbedrijf worden gebruikt. Ook al beschikt de vrachtwagen niet over een geldig kenteken, deze kan zijn gebruikt in het verleden, worden gebruikt of kan worden gebruikt. Dat dan hiermee mogelijk ook een verkeersovertreding gepleegd, leidt niet tot een ander oordeel.
  • In de loodsen zijn meerdere shovelbakken, tractor-hulpstukken, een oude tractor, aanhangwagen en verschillend materieel aangetroffen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben al deze materialen een relatie met een loonwerkbedrijf. Ook al zijn niet alle materialen in opperbeste staat, ze kunnen zijn gebruikt of ze kunnen worden gebruikt ten behoeve van een loonwerkbedrijf.
  • Vanaf de controle van 14 augustus 2020 zijn ook een aantal balen hooi aangetroffen. Ter zitting hebben verzoekers aangegeven dat deze balen hooi afkomstig zijn van eigen percelen en zijn bedoeld voor eigen gebruik. De balen hooi hebben volgens de voorzieningenrechter geen relatie met een loonwerkbedrijf. De voorzieningenrechter legt het begrip ‘loonwerkbedrijf’ nog steeds hetzelfde uit als in de uitspraak van 19 mei 2019.
4.1
De voorzieningenrechter concludeert dat ten aanzien van twee constateringen (de betonblokken en de hooibalen) sprake is van een overtreding van de last en dat dwangsommen tot het maximale bedrag van € 66.000,00 zijn verbeurd.
5.1
Verzoekers doen een beroep op bijzondere omstandigheden. Zij wisten niet dat er dwangsommen waren verbeurd en zij wisten ook niet dat verweerder wekelijks ging controleren. Zij vinden dat van een zorgvuldig handelende overheid mag worden verwacht dat deze overheid na de eerste controle verzoekers zou hebben geattendeerd op de bevindingen van de eerste controle en op het standpunt dat er hierdoor dwangsommen zijn verbeurd. Het was voor verzoekers een kleine moeite geweest om dan de betreffende zaken af te voeren en vervolgens te discussiëren of sprake is geweest van een overtreding. Nu heeft verweerder kennelijk beoogd om zo veel mogelijk te controleren om zo alle dwangsommen te kunnen invorderen.
5.2
Verweerder benadrukt dat verzoekers vóór de eerste controle zijn gewezen op het verstrijken van de begunstigingstermijn en dat hij niet is gehouden om mee te delen dat er een dwangsom is verbeurd. Verweerder merkt ook op dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling de omstandigheid dat gedeeltelijk is voldaan aan de last niet betekent dat verweerder zou moeten afzien van invordering van de volledige dwangsom.
5.3
De Afdeling kent bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom een zwaarwegend gewicht toe aan het belang van de invordering. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3728). In de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2866) leverde de omstandigheid dat het bevoegd gezag niet tussentijds controlerapporten had toegezonden geen bijzondere omstandigheid op om van invordering af te zien. Tegen een invorderingsbeschikking kunnen in beginsel geen gronden worden aangevoerd die ook tegen de last onder dwangsom hadden kunnen worden aangevoerd (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466). Ook een gedeeltelijke overtreding leidt volgens de Afdeling in de regel tot verbeurte van dwangsommen en dat wordt niet onevenredig geacht (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:491).
5.4
Ook de voorzieningenrechter kent een zwaarwegend belang toe aan het gewicht van invordering. De voorzieningenrechter is in dit geval echter wel van oordeel dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan twee bijzondere omstandigheden, ook al heeft de Afdeling in andere zaken in omstandigheden die hier wellicht op lijken geen aanleiding gezien voor het (gedeeltelijk) afzien van invordering.
  • In de eerste plaats hebben verzoekers onweersproken gesteld dat alle zaken die waren aangetroffen bij de controles die hebben geleid tot de last onder dwangsom zijn afgevoerd. De aangetroffen zaken bij de controles van juni 2020 en later, zijn niet specifiek genoemd bij de last onder dwangsom. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of de in 2020 aangetroffen zaken wel leiden tot verbeurte van een last onder dwangsom. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat van verweerder als zorgvuldig handelende overheid mag worden verwacht dat direct na de eerste controle verzoekers waren gewezen op het standpunt dat een dwangsom was verbeurd. Dit was een kleine moeite nu verweerder voor het einde van de begunstigingstermijn al had gecorrespondeerd met de gemachtigde van verzoekers en dat verzoekers te kennen hadden gegeven dat zij tijdig wilden voldoen aan de last. Als verweerder verzoekers op de hoogte zou hebben gesteld, dan zouden verzoekers kunnen kiezen om de betreffende materialen te laten liggen of af te voeren en met verweerder te discussiëren over de invordering van één dwangsom van € 11.000,00 in plaats van zes dwangsommen van in totaal € 66.000,00. Deze keuze hebben verzoekers niet gehad. Zij verkeerden in de veronderstelling dat zij hadden voldaan aan de last onder dwangsom.
  • Ook de voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers heel veel hebben afgevoerd en meer in het bijzonder de bulkgoederen waar in de procedure over de last onder dwangsom specifiek over is geredetwist (onder andere 4 kilometer hekken, pallets stapels brandhout, bielzen, rolsteigers, pvc buizen en skelters). Hierboven blijkt al dat er slechts een zeer beperkte hoeveelheid materialen (twee betonblokken en een stel hooibalen in een loods) hebben geleid tot het verbeuren van dwangsommen. Dat is een fors verschil.
Gelet op deze twee omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval invordering van het volledige bedrag onevenredig is.
6. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat verweerder een bedrag zal invorderen van € 11.000,00 ter zake van de tot op heden verbeurde dwangsommen vanwege overtreding van de op 8 oktober 2018 opgelegde last onder dwangsom. De voorzieningenrechter matigt dus het totale bedrag van € 66.000,00 tot een bedrag van € 11.000,00. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder gerechtigd is om een deel van de verbeurde dwangsommen in te vorderen omdat verweerder verzoekers wel heeft gewezen op het verstrijken van de begunstigingstermijn. Bovendien hadden verzoekers ook zelf aan verweerder kunnen vragen om een standpunt in te nemen nadat zij hadden gezien dat een controle had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Voor zover invorderingsmaatregelen zijn getroffen, wijst de voorzieningenrechter verweerder er op dat deze direct na deze uitspraak dient zorg te dragen dat deze maatregelen strekken tot invordering van een bedrag van € 11.000,00 en niet tot een hoger bedrag omdat daarvoor de geldige titel ontbreekt. Nu de invorderingsbeschikking wordt herroepen, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
7.1
Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hun betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoekers het door hun betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
7.2
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Omdat het primaire besluit wordt herroepen, bestaat ook aanleiding te bepalen dat verweerder de proceskosten in de bezwaarfase vergoed. De (totale) kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 2.670,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,00).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit (voor zover daarbij is beslist dat verweerder een bedrag van € 66.000,00 invordert),
  • bepaalt dat verweerder een bedrag zal invorderen van € 11.000,00 ter zake van de tot op heden verbeurde dwangsommen vanwege overtreding van de op 9 oktober 2018 opgelegde last onder dwangsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze uitspraak tot aan de dag der algehele voldoening;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • geeft verweerder de aanwijzing ertoe zorg voor te dragen dat de getroffen invorderingsmaatregelen strekken tot invordering van een bedrag van € 11.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze uitspraak tot aan de dag der algehele voldoening en niet tot invordering van een hoger bedrag;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af
  • draagt verweerder op de betaalde griffierecht van € 720,00,00 aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 4 juni 2021.
griffier voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd
Deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.