201508244/1/A1.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oegstgeest,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 september 2015 in zaak nr. 15/2656 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2014 heeft het college besloten om tot invordering over te gaan van door [appellant] verbeurde dwangsommen ten bedrage van in totaal € 7.000,00.
Bij besluit van 26 februari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Goud en ing. E.T. Korver, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat hij voor 14 april 2014 het gebruik van de onbenoemde ruimte aan de [locatie] als verblijfsruimte moet opheffen en opgeheven moet houden. De hoogte van de dwangsom is daarbij gesteld op € 500,00 per week met een maximum van € 10.000,00. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is. Niet in geschil is dat de overtreding niet binnen de begunstigingstermijn is beëindigd, zodat de dwangsommen van rechtswege zijn verbeurd.
2. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van de invordering van de verbeurde dwangsommen. Hij voert in dit verband aan dat het niet wekelijks toezenden van de controlerapporten van de overtreding in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, dat het invorderingsbesluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel niet in verhouding staat tot de daarmee te dienen doelen en dat concreet zicht op legalisatie bestond, omdat bij besluit van 15 mei 2014 aan hem een omgevingsvergunning was verleend voor de plaatsing van een dakkapel. Voorts miskent de rechtbank dat het college bij de verbouwing in 2012 kenbaar had moeten maken dat de onbenoemde ruimte niet als verblijfsruimte mocht worden gebruikt, aldus [appellant].
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3728) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zodanige omstandigheden zich hier niet voor doen. Het toezenden van de controlerapporten bij het invorderingsbesluit is niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. [appellant] was immers op de hoogte van de last onder dwangsom en wist, dan wel behoorde te weten dat hij aan de last moest voldoen om geen dwangsommen te verbeuren. Het na het verbeuren van de dwangsommen alsnog aan de last voldoen, heeft de rechtbank eveneens terecht niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt op grond waarvan het college van invordering behoorde af te zien, omdat het voldoen aan de last onder dwangsom het doel was van het opleggen van die last. Hetgeen [appellant] voor het overige naar voren heeft gebracht, had hij tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom moeten aanvoeren. De rechtmatigheid van dat besluit, dat in rechte onaantastbaar is, kan in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Sevenster w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
628.