Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[verzoekers 1]te [woonplaats] , verzoekers 1,
2.[verzoekers 2] te [woonplaats] ,verzoekers 2,(gemachtigde: W. Koster),
[vergunninghoudster], te [plaats] (vergunninghoudster),
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen).
[namen personen] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers 1 en [naam persoon] .
- Vergunninghoudster exploiteert een mestverwerkingsbedrijf aan de Loosbroekseweg 48 te Nistelrode. Voor deze inrichting heeft het college aan de rechtsvoorganger van vergunninghoudster een omgevingsvergunning voor milieu (revisievergunning) verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mestverwerkingsinstallatie met co-vergisting. Op 10 februari 2014 heeft het college een veranderingsvergunning verleend. In voorschrift 1.1.1 van de veranderingsvergunning van 10 februari 2014 is - voor zover van belang - bepaald dat per jaar maximaal 36.500 ton dierlijke mest mag worden ingenomen en verwerkt binnen de inrichting. Dit voorschrift verving voorschrift 2.3.1 van de revisievergunning van 2013, waarin was bepaald dat per jaar maximaal 36.000 ton dierlijke mest mocht worden ingenomen en verwerkt binnen de inrichting.
- In het besluit van 4 december 2018 heeft verweerder aan vergunninghoudster een last onder dwangsom opgelegd van € 1.500,00 per constatering per (vracht)wagen, tot een maximum van € 9.000,00, dat voorschrift 1.1.1 van de omgevingsvergunning milieu van 10 februari 2014, in samenhang gelezen met artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 niet wordt nageleefd. Tegen de beslissing op het bezwaar tegen dit besluit is beroep ingesteld. Dit beroep is ongegrond verklaard in de uitspraak van 29 oktober 2019 van deze rechtbank (zaaknummers SHE 19/2579 en SHE 19/1979). Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
- In het besluit van 17 april 2020 heeft verweerder aan vergunninghoudster een last onder dwangsom opgelegd van € 1.500,00 per constatering per vracht(wagen), tot een maximum van € 150.000,00 dat voorschrift 1.1.1 van de omgevingsvergunning milieu van 10 februari 2014, in samenhang gelezen met artikel 2.3 van de Wabo, in de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 niet wordt nageleefd. Hiertegen heeft vergunninghoudster bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Het verzoek is afgewezen in de uitspraak van 3 augustus 2020 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (zaaknummer SHE 20/1977). Verweerder heeft een besluit op het bezwaar van vergunninghoudster genomen.
- In de beroepszaken tegen het bestreden besluit is op 12 november 2020 een inlichtingencomparitie gehouden. Hierbij is aangegeven dat de beroepen worden behandeld op de zitting van 23 februari 2021 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, samen met het beroep tegen de beslissing op het bezwaar van verweerder tegen het besluit van 17 april 2020. Verder heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) ingeschakeld om antwoord te geven op de volgende vragen:
2. Wordt in het bestreden besluit van 7 augustus 2020 een hogere geurbelasting vergund?
- Ter zitting is niet duidelijk geworden of de in 2020 opgelegde last onder dwangsom is ingetrokken of niet. Vergunninghoudster geeft aan van wel, verweerder weet het niet zeker.
- Ter zitting heeft vergunninghoudster aangegeven dat zij graag wil dat het bestreden besluit in werking treedt. Dit biedt haar de mogelijkheid om meer mest van derden in te nemen dan 36.500 ton dierlijke mest, zonder dat zij een dwangsom verbeurt. Vergunninghoudster geeft aan dat zij in 2020 bijna 36.500 ton dierlijke mest heeft ingenomen. Verweerder heeft dit gecontroleerd en bevestigd. Vergunninghoudster is bereid om tot 1 januari 2020 alleen dierlijke mest in te nemen maar niet te verwerken of bewerken in de inrichting.
- Verzoekers willen dat het bestreden besluit niet in werking treedt. Zij zijn bang voor geurhinder vanwege het innemen en verwerken van dierlijke mest. Verder vrezen zij overlast door de aanvoer van dierlijke mest naar het bedrijf.
23 februari 2020.
€ 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De rechtbank zal te zijner tijd een oordeel geven over een vergoeding van deskundigenkosten (nu de deskundigen ook aanwezig waren ten behoeve van de inlichtingencomparitie in de hoofdzaak).