ECLI:NL:RBOBR:2020:5894

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
SHE 20/2574 en SHE 20/2578
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit inzake omgevingsvergunning voor mestverwerkingsinstallatie te Nistelrode

Op 26 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaken SHE 20/2574 en SHE 20/2578, waarbij een verzoek om voorlopige voorziening is behandeld. De zaak betreft een schorsing van een besluit van de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, waarin wijzigingen zijn aangebracht aan de voorschriften van een omgevingsvergunning voor milieu voor een mestverwerkingsinstallatie in Nistelrode. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende duidelijkheid is over de gevolgen van de gewijzigde vergunning voor de geurbelasting in de omgeving. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de omwonenden, die vrezen voor geurhinder, zwaarder gewogen dan de belangen van de vergunninghoudster, die financieel belang heeft bij het innemen van meer mest. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten het bestreden besluit te schorsen tot de uitspraak in de hoofdzaak, die gepland staat voor 23 februari 2021. Tevens is bepaald dat de verweerder het griffierecht en de proceskosten aan de verzoekers dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 20/2574 en SHE 20/2578
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 november 2020 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

1.[verzoekers 1]te [woonplaats] , verzoekers 1,

(gemachtigde: mr. H. Nijman),

2.[verzoekers 2] te [woonplaats] ,verzoekers 2,(gemachtigde: W. Koster),

en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder,
(gemachtigde: mr. R.M. de Groot, M. Jacobs en P. Appels).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster], te [plaats] (vergunninghoudster),
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen).
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder een aantal voorschriften, die verbonden waren aan de omgevingsvergunning voor milieu voor de inrichting van vergunninghoudster aan [adres] , ingetrokken en gewijzigd, een aantal voorschriften geactualiseerd en nieuwe voorschriften toegevoegd.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 12 november 2020, gelijktijdig aan een inlichtingencomparitie in zaak SHE 20/2593 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze (het college). Van verzoekers 1 zijn
[namen personen] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers 1 en [naam persoon] .
Verzoekers 2 zijn verschenen, bijgestaan door mr. C.R. Jansen in plaats van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghoudster zijn [namen personen] en haar gemachtigde verschenen, vergezeld van de deskundigen [namen personen]
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten:
  • Vergunninghoudster exploiteert een mestverwerkingsbedrijf aan de Loosbroekseweg 48 te Nistelrode. Voor deze inrichting heeft het college aan de rechtsvoorganger van vergunninghoudster een omgevingsvergunning voor milieu (revisievergunning) verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mestverwerkingsinstallatie met co-vergisting. Op 10 februari 2014 heeft het college een veranderingsvergunning verleend. In voorschrift 1.1.1 van de veranderingsvergunning van 10 februari 2014 is - voor zover van belang - bepaald dat per jaar maximaal 36.500 ton dierlijke mest mag worden ingenomen en verwerkt binnen de inrichting. Dit voorschrift verving voorschrift 2.3.1 van de revisievergunning van 2013, waarin was bepaald dat per jaar maximaal 36.000 ton dierlijke mest mocht worden ingenomen en verwerkt binnen de inrichting.
  • In het besluit van 4 december 2018 heeft verweerder aan vergunninghoudster een last onder dwangsom opgelegd van € 1.500,00 per constatering per (vracht)wagen, tot een maximum van € 9.000,00, dat voorschrift 1.1.1 van de omgevingsvergunning milieu van 10 februari 2014, in samenhang gelezen met artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 niet wordt nageleefd. Tegen de beslissing op het bezwaar tegen dit besluit is beroep ingesteld. Dit beroep is ongegrond verklaard in de uitspraak van 29 oktober 2019 van deze rechtbank (zaaknummers SHE 19/2579 en SHE 19/1979). Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
  • In het besluit van 17 april 2020 heeft verweerder aan vergunninghoudster een last onder dwangsom opgelegd van € 1.500,00 per constatering per vracht(wagen), tot een maximum van € 150.000,00 dat voorschrift 1.1.1 van de omgevingsvergunning milieu van 10 februari 2014, in samenhang gelezen met artikel 2.3 van de Wabo, in de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 niet wordt nageleefd. Hiertegen heeft vergunninghoudster bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Het verzoek is afgewezen in de uitspraak van 3 augustus 2020 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (zaaknummer SHE 20/1977). Verweerder heeft een besluit op het bezwaar van vergunninghoudster genomen.
  • In de beroepszaken tegen het bestreden besluit is op 12 november 2020 een inlichtingencomparitie gehouden. Hierbij is aangegeven dat de beroepen worden behandeld op de zitting van 23 februari 2021 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, samen met het beroep tegen de beslissing op het bezwaar van verweerder tegen het besluit van 17 april 2020. Verder heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) ingeschakeld om antwoord te geven op de volgende vragen:
1. Berust het geurrapport van Buro Blauw op juiste uitgangspunten en is het overigens juist, indachtig de kritiek van de door de partijen ingeschakelde deskundigen?
2. Wordt in het bestreden besluit van 7 augustus 2020 een hogere geurbelasting vergund?
2. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Ook laat de voorzieningenrechter in het midden of alle verzoekers wel een rechtstreeks betrokken belang hebben in de beroepen tegen het bestreden besluit.
3. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder en vergunninghoudster die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
  • Ter zitting is niet duidelijk geworden of de in 2020 opgelegde last onder dwangsom is ingetrokken of niet. Vergunninghoudster geeft aan van wel, verweerder weet het niet zeker.
  • Ter zitting heeft vergunninghoudster aangegeven dat zij graag wil dat het bestreden besluit in werking treedt. Dit biedt haar de mogelijkheid om meer mest van derden in te nemen dan 36.500 ton dierlijke mest, zonder dat zij een dwangsom verbeurt. Vergunninghoudster geeft aan dat zij in 2020 bijna 36.500 ton dierlijke mest heeft ingenomen. Verweerder heeft dit gecontroleerd en bevestigd. Vergunninghoudster is bereid om tot 1 januari 2020 alleen dierlijke mest in te nemen maar niet te verwerken of bewerken in de inrichting.
  • Verzoekers willen dat het bestreden besluit niet in werking treedt. Zij zijn bang voor geurhinder vanwege het innemen en verwerken van dierlijke mest. Verder vrezen zij overlast door de aanvoer van dierlijke mest naar het bedrijf.
4. De voorzieningenrechter heeft aan de StAB onder meer de vraag gesteld of in het bestreden besluit van 7 augustus 2020 een hogere geurbelasting is vergund. In de vergunning van 2013 zijn geurimmissievoorschriften gesteld en in het bestreden besluit zijn geuremissievoorschriften gesteld. Gelet op de vraag aan de StAB ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter wil eerst meer duidelijkheid over de omvang van geurhinder die wordt toegelaten in het bestreden besluit. De voorzieningenrechter kan daarvoor zonder nader onderzoek niet op voorhand uitsluiten dat als gevolg van de inwerkingtreding van het bestreden besluit meer nadelige milieugevolgen optreden voor de omgeving dan de gevolgen die voortvloeien uit het gebruik van de vergunning uit 2014. De duidelijkheid zal op korte termijn worden verkregen nadat de StAB heeft geadviseerd en de zaken zijn behandeld op de zitting van 23 februari 2021. De voorzieningenrechter weegt de belangen van de omwonenden zwaarder dan de belangen van vergunninghoudster bij onbeperkte inwerkingtreding van het bestreden besluit.
5. De voorzieningenrechter heeft zich afgevraagd of het kwaad kan om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het aan vergunninghoudster nog kan worden toegestaan om tot 1 januari 2021 meer dan 36.500 ton dierlijke mest in te nemen zonder deze mest daarna te verwerken of bewerken. In dit verband is van belang dat vergunninghoudster na 1 januari 2021 opnieuw dierlijke mest kan gaan innemen tot 36.500 ton dierlijke mest, zonder dat sprake is van een discussie over de toelaatbaarheid ervan. Dit wordt namelijk toegestaan in de vergunning uit 2014. De (jaarlijkse) teller gaat op 1 januari 2021 opnieuw lopen en vergunninghoudster heeft daar het bestreden besluit dus niet voor nodig. Het belang van vergunninghoudster om meer dierlijke mest in te nemen is dus beperkt tot de komende periode tot en met 31 december 2020. Het innemen van dierlijke mest is een dienst van vergunninghoudster aan agrariërs die van hun mest af moeten. Zij verdient hier geld mee. Vergunninghoudster heeft daarom vooral een financieel belang bij een gedeeltelijke toestemming bij wijze van voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat agrariërs die in de komende tijd met hoge nood hun mest moeten afvoeren, uitsluitend zijn aangewezen op vergunninghoudster.
6. De omwonenden hebben bezwaar tegen een dergelijke maatregel. Zij klagen dat zij nu al geurhinder hebben en dat dit kan toenemen door het innemen van dierlijke mest. Verder vrezen zij overlast door de aanvoer van dierlijke mest naar het bedrijf. De deskundige van verzoekers 1 sluit niet uit dat geuroverlast kan ontstaan bij het innemen van dierlijke mest omdat hierbij mogelijk ammoniak zou kunnen vrijkomen.
7. De voorzieningenrechter zal geen oordeel geven over de vraag of de vergunning uit 2014 het toelaat om meer dan 36.500 ton dierlijke mest als co-product te verwerken. Die vraag leent zich niet voor beoordeling in een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter laat dit geen rol spelen in de belangenafweging.
8. De voorzieningenrechter kan niet zonder nader onderzoek beoordelen of extra geurhinder wordt veroorzaakt door het innemen van dierlijke mest. Duidelijkheid hierover zal pas komen nadat de StAB advies heeft uitgebracht ter beantwoording van de eerste vraag aan de StAB. Gelet op het feit dat vergunninghoudster maar gedurende een relatief korte tijd baat heeft bij een dergelijke ordemaatregel en slechts een financieel belang, ziet de voorzieningenrechter af van het tijdelijk toestaan van het innemen van dierlijke mest in 2020 boven de drempel van 36.500 ton.
9. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, schorst de voorzieningenrechter het bestreden besluit tot en met de uitspraak op het beroep. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank zal streven om snel uitspraak te doen na de zitting op
23 februari 2020.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De rechtbank zal te zijner tijd een oordeel geven over een vergoeding van deskundigenkosten (nu de deskundigen ook aanwezig waren ten behoeve van de inlichtingencomparitie in de hoofdzaak).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot de uitspraak op het beroep;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan beide verzoekers afzonderlijk te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00, te betalen aan beide verzoekers afzonderlijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 26 november 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.