ECLI:NL:RBOBR:2021:1187

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
C/01/356057 / HA ZA 20-155
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfdienstbaarheid en gebruik van percelen voor bevoorrading van winkels

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde], die eigenaar zijn van naast elkaar gelegen percelen met daarop winkelpanden. Het geschil betreft het gebruik van elkaars percelen voor het bevoorraden van de winkels. De rechtbank heeft op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de vorderingen van [eiser] zijn beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] niet gerechtigd is om met vrachtverkeer met een asdruk van meer dan 1.500 kg gebruik te maken van de met rood aangeduide weg, zoals vastgelegd in de notariële akte van 4 februari 1983. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten behoeve van de percelen van [gedaagde] en ten laste van het perceel van [eiser]. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] om te verklaren dat [gedaagde] zich moet onthouden van het laden en lossen op de rode weg toegewezen, terwijl de vorderingen met betrekking tot het gebruik van de blauwe en gele weggedeelten zijn afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van verkrijgende verjaring van een (ruimere) erfdienstbaarheid door [gedaagde]. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij overtreding van het verbod om de rode weg te gebruiken voor vrachtverkeer met een te hoge asdruk. Daarnaast zijn de proceskosten aan [eiser] toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/356057 / HA ZA 20-155
Vonnis van 10 maart 2021
in de zaak van
de stichting
[eiser]
gevestigd te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.E. Jansen te Veghel,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
gevestigd te [plaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.P.G. Verstappen te [plaats 3] .
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Inleiding en korte samenvatting

1.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn eigenaar van naast elkaar gelegen percelen, waarop onder andere winkelpanden staan. Zij hebben een geschil over het gebruik van elkaars percelen voor bijvoorbeeld het bevoorraden van de winkels. Partijen twisten over de vraag of [gedaagde] het recht heeft om via de met de kleur rood aangeduide weg vrachtverkeer met een asdruk hoger dan 1.500 kg toegang te verschaffen tot haar magazijn. Daarnaast twisten partijen over het recht van [eiser] om over de met het kleuren blauw en geel aangeduide weggedeelte uit te wegen. Tot slot speelt er tussen partijen nog een discussie over het beschikbaar stellen en houden van zes parkeerplaatsen.
1.2.
De rechtbank acht de vordering betreffende de rode weg toewijsbaar. De vordering betreffende het blauwe en gele weggedeelte worden afgewezen. De redenen daarvoor zijn in hoofdstuk 5 van dit vonnis opgeschreven. Eerst wordt in hoofdstuk 2 van de uitspraak kort opgesomd welke procedurestappen er allemaal zijn genomen tot het moment van deze uitspraak. Daarna worden in hoofdstuk 3 een aantal feiten vermeld waarover partijen het eens zijn, of die in deze procedure niet zijn betwist. In hoofdstuk 4 wordt uiteengezet wat de precieze vorderingen van partijen zijn. De uiteindelijke beslissing is vermeld in hoofdstuk 6 van deze uitspraak.

2.De procedure

2.1.
Partijen hebben op 13 november 2020 een zitting bijgewoond via een Skypevideoverbinding. Van deze zitting is een proces-verbaal gemaakt. In dit proces-verbaal zijn de tot dan toe gewisselde processtukken opgenomen.
Omdat het proces-verbaal buiten aanwezigheid van partijen is opgemaakt, zijn partijen in de gelegenheid gesteld om hier achteraf op te reageren. Partijen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Ten slotte heeft de rechtbank een vonnisdatum bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn eigenaar van aan elkaar grenzende percelen. [eiser] is sinds oktober 2019 eigenaresse van het perceel dat bij het Kadaster bekend is als gemeente [plaats 2] , sectie M, nr. 1474. [gedaagde] is sinds circa 2003 eigenaresse van de percelen die bij het Kadaster bekend zijn als gemeente [plaats 2] , sectie M, nrs. 235, 3137, 2043 en 3142 A (complexaanduiding). Op de percelen zijn winkels, magazijnen, parkeerplaatsen en wegen aanwezig. Op de kadastrale kaart (productie 8 bij dagvaarding) ziet de ligging er zo uit:
3.2.
De rechtsvoorgangers van partijen hebben in een notariële akte van 4 februari 1983 een aantal bepalingen met betrekking tot het gebruik van de percelen opgenomen. De voor dit geschil van belang zijnde bepalingen luiden:
Omschrijving Erfdienstbaarheden
Met betrekking tot de bekende erfdienstbaarheden wordt verwezen naar de akte houdende vestiging van erfdienstbaarheden, welke is verleden op vier februari negentienhonderd drie en tachtig ten overstaan van [A] en welke akte is overgeschreven ten hypotheekkantore te [plaats 3] op zeven februari daarna in register Hypotheken 4 en deel 6808 nummer dertien, waarin woordelijk staat vermeld:
"Artikel 1. Ter uitbreiding van de erfdienstbaarheid, gevestigd bij akte, op vierentwintig maart negentienhonderd eenenzestig voor de candidaat-notaris [B] , als plaatsvervanger van notaris [C] te [plaats 2] verleden, overgeschreven ten hypotheek-kantore te [plaats 3] op dertig mei negentienhonderd eenenzestig, in deel 1496 nummer 106, wordt bij deze ten behoeve van de percelen [plaats 2] M 235 en 3137 alsmede ten behoeve van het perceel [plaats 2] M 2043, complexaanduiding 3142A, appartementsindexen 1 en 2, en ten laste van het perceel [plaats 2] 1574, gevestigd de erfdienstbaarheid van weg om te komen en te gaan naar de openbare straatweg, genaamd Kapelaanstraat, en van en naar het heersende erf, uit te oefenen over de strook grond, welke op de aan deze akte gehechte en door comparanten voor akkoord getekende situatietekening, welke niet is bestemd ter overschrijving in de openbare registers, met rode kleur en de letter A bij benadering is aangegeven.
De verkeersintensiteit waarop deze erfdienstbaarheid betrekking heeft is niet aan een maximum gebonden. Deze wel zal uitsluitend mogen worden gebruikt voor aan- en afvoer van alle verkeer en voetgangers van en naar de heersende erven, met uitzondering van vrachtverkeer met een asdruk van meer dan vijftienhonderd kilogram.[..]
Artikel 2.De erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de percelen [plaats 2] M 234 en 3137 en ten laste van het perceel [plaats 2] M 1474, laatstelijk gewijzigd bij akte op negentien december negentienhonderd achtenzestig voor notaris [C] ter standplaats [plaats 2] verleden, overgeschreven ten voormelde hypotheekkantore op vierentwintig december negentienhonderd achtenzestig, in deel 1843 nummer 1, wordt bij deze zodanig uitgebreid en aangepast ten behoeve van het perceel [plaats 2] M 2043, complexaanduiding 3142 A, appartementsindexen 1 en 2, en ten laste van het perceel [plaats 2] M 1474, dat deze weg op verantwoorde wijze kan dienen als aan- en afvoer van alle verkeer inclusief vrachtverkeer en voetgangers van en naar de percelen [plaats 2] M 235, 3137 en 20143. Deze erfdienstbaarheid is op voormelde situatietekening met blauwe kleur en de letter B bij benadering aangegeven.
[..]
Artikel 3.Ten behoeve van perceel [plaats 2] M 1474 en ten laste van de percelen [plaats 2] M 235 en 3137, wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van weg, voor aan- en afvoer van goederen door middel van vrachtverkeer, ten behoeve van de winkels een en ander volgens de op voormelde situatietekening weergegeven beweging. Deze erfdienstbaarheid is op voormelde situatietekening met gele kleur en de letter C bij benadering aangegeven. [..]”
3.3.
De akte verwijst naar deze tekening (productie 2 bij dagvaarding)
3.4.
Door de jaren heen is het gebruik van de winkelpanden veranderd. In 2012 heeft [gedaagde] het pand van de [naam 1] (rechts op de (verouderde) tekening) inpandig verbouwd en gesplitst in twee winkels: de [naam 2] en de [naam 3] . Ook het pand van [eiser] is verbouwd (op de tekening met ‘winkels’ aangegeven). De daarin gevestigde [plaats 4] is uitgebreid.
3.5.
De rode weg wordt op dit moment ook gebruikt door vrachtverkeer met een hogere asdruk dan 1.500 kilogram. Sinds 2013 zit er een deur aan de zijkant van het magazijn van de [naam 3] die uitkomt op de rode weg. Deze deur wordt gebruikt om te laden en te lossen. Voorheen zat op deze plek geen deur.
3.6.
De (vertegenwoordigers van) partijen zijn sinds 2013 in gesprek geweest over het gebruik van de rode weg. Zo is er op 9 oktober 2013 telefonisch contact geweest en heeft er op 9 februari 2015 een gesprek plaatsgevonden. Op 31 maart 2015 is [gedaagde] aangetekend en schriftelijk aangesproken op het gestelde gebruik van de rode weg. Op 25 juli 2016 was er opnieuw een gesprek. Vervolgens volgde er een brief aan [gedaagde] op 13 oktober 2017. Per brief van 27 november 2017 heeft [gedaagde] gereageerd. Naderhand hebben partijen nog enkele keren overleg gevoerd, maar ze zijn niet tot een voor alle partijen bevredigende oplossing gekomen.

4.De vordering

4.1.
[eiser] vordert (voor zover rechtens toelaatbaar uitvoerbaar bij voorraad):
Te verklaren voor recht dat [gedaagde] op basis van de bestaande erfdienstbaarheid zoals opgenomen in de akte van 4 februari 1983 niet gerechtigd is om met vrachtverkeer met een asdruk van meer dan 1.500 kilogram van de met rood aangeduide weg gebruik te maken, zoals hiervoor weergegeven in het lichaam van de dagvaarding;
Te bepalen dat [gedaagde] de erfdienstbaarheid gevestigd bij akte van 4 februari 1983 dient te respecteren en te bepalen dat [gedaagde] zich dient te onthouden van gedragingen die in strijd zijn met voornoemde gevestigde erfdienstbaarheid waartoe in ieder geval behoort het op de met rood aangeduide weg van [eiser] laden en lossen en met vrachtverkeer met een asdruk van meer dan 1.500 kilogram over de weg te verwegen, stil te staan of te parkeren;
Te bepalen dat [gedaagde] er voor dient te zorgen dat gebruikers van haar perceel zich onthouden van gedragingen die in strijd zijn met de bij notariële akte van 4 februari 1983 gevestigde erfdienstbaarheid waartoe in ieder geval behoort het op de met rood aangeduide weg van [eiser] laden en lossen en met vrachtverkeer met een asdruk van meer dan 1.500 kilogram over de weg te verwegen, stil te staan of te parkeren;
Te verklaren voor recht dat [eiser] en gebruikers van het perceel van [eiser] het recht hebben om te verwegen via het met blauw aangeduide weggedeelte richting geel naar rood en dus gebruik te maken van de grond van [gedaagde] uit hoofde van artikel 3 van de notariële akte van 4 februari 1983, zoals hiervoor weergegeven in het lichaam van de dagvaarding;
Gedaagde te veroordelen om de zes parkeerplaatsen, zoals bedoeld in artikel 3 van de notariële akte van 4 februari 1983, ter beschikking te houden ten behoeve van de boven de winkels gelegen woningen en de betreffende parkeerplaatsen als zodanig aan te wijzen, zoals hiervoor weergegeven in het lichaam van de dagvaarding;
Gedaagde te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 5.000,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] met voldoening van het onder B, C, D en E gestelde in gebreke blijft nadat na betekening van het in deze te wijzen vonnis vijf dagen zijn verstreken met een maximum van € 150.000,00 per jaar te vermeerderen met de wettelijke rente over de dwangsommen berekend vanaf het moment van verbeuren van iedere afzonderlijke dwangsom tot aan de dag der algehele voldoening;
Gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, het salaris van de advocaat van eiseres daaronder begrepen, vermeerderd met de nakosten voor een bedrag van
€ 157,00 dan wel, indien betekening plaatsvindt, van € 239,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW juncto artikel 6:120 lid 1 BW over deze bedragen ingaande acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis.”.
4.2.
[gedaagde] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling van het geschil

De rode weg

5.1.
De rechtbank constateert dat partijen dezelfde uitleg geven aan de passage uit de akte over de rode weg (zie 3.2), te weten: ten behoeve van percelen [gedaagde] en ten laste van perceel [eiser] is er een erfdienstbaarheid van weg gevestigd om te komen van en te gaan naar de Kapelaanstraat over de strook aangeduid met de rode kleur en letter A. De verkeersintensiteit is niet aan een maximum gebonden. Deze weg zal uitsluitend mogen worden gebruikt voor aan- en afvoer van alle verkeer en voetgangers van en naar de heersende erven, met uitzondering van vrachtverkeer met een asdruk van meer dan 1.500 kg. De tekst en betekenis hiervan zijn dus niet in geschil.
5.2.
Evenmin is in geschil dat er op dit moment door de in het pand van [gedaagde] gevestigde [naam 3] wordt gelost en geladen op het rode vlak en dat dit lossen en laden bovendien geschiedt met vrachtwagens met een asdruk van meer dan 1.500 kg.
5.3.
Dit betekent dat [gedaagde] in strijd handelt met de in de akte opgenomen erfdienstbaarheid. [gedaagde] dient de akte in beginsel na te leven en zich te onthouden van strijdig gebruik. [gedaagde] heeft echter verschillende verweren opgeworpen waarmee zij het strijdige gebruik rechtvaardigt. De rechtbank zal deze verweren hierna bespreken en beoordelen.
Gebrek aan belang
5.4.
[gedaagde] stelt dat [eiser] geen redelijk belang heeft bij haar vorderingen heeft omdat [eiser] zelf ook vrachtverkeer gebruik laat maken van de rode weg en dat de noodzaak tot het gebruiken van deze weg mede is ingegeven door uitbreiding van de in het pand van [eiser] gevestigde [plaats 4] -supermarkt. Het belang voor het hebben van een erfdienstbaarheid is daarmee komen te ontvallen. Van een (door [eiser] gestelde) onveilige situaties zou geen sprake zijn.
5.5.
[eiser] heeft gesteld dat haar belang gelegen is in het voorkomen van een inbreuk op haar eigendomsrechten en haar mogelijkheden om haar eigendommen (ook in de toekomst) op optimale wijze te kunnen exploiteren. [eiser] stelt dat er niet twee grote vrachtwagens naast elkaar op het rode deel kunnen laden en lossen en dat het laden en lossen door [gedaagde] voor onveilige situaties zorgt.
5.6.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] belang heeft bij haar vorderingen. Eigendom is het meest omvattende recht dat iemand kan hebben. In beginsel mag iemand doen en laten met zijn of haar eigendom wat zij wil. Hier mag niet lichtvaardig een inbreuk op worden gemaakt. Als het zo is dat [eiser] de rode weg voor vrachtverkeer gebruikt, dan is dat haar in beginsel toegestaan. Als zij ten gunste van een derde – in dit geval [gedaagde] – een beperkt recht vestigt en daarmee haar eigendomsrechten inperkt, dan mag dit niet zomaar worden opgerekt waardoor de gever meer kwijtraakt dan zij oorspronkelijk had willen geven. Blijkens de stellingen van [eiser] en de niet ter discussie staande bepaling over de erfdienstbaarheid hadden partijen niet enkel de bereikbaarheid van de achterliggende percelen voor ogen, maar wensten zij het gebruik ook te reguleren. De stelling dat [eiser] geen belang heeft bij de vorderingen volgt de rechtbank dan ook niet.
Openbare weg
5.7.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat erfdienstbaarheid uit de akte is komen te vervallen omdat de rode weg een openbaar karakter heeft gekregen. Zij stelt daartoe dat de rode weg en omliggende gronden de (publiekrechtelijke) bestemming “verkeer” hebben en daarom een openbaar karakter hebben. Voorts verwijst zij naar artikel 4 van de Wegenwet waarin wordt bepaald wanneer een weg als openbaar heeft te gelden. Volgens [gedaagde] is daar hier sprake van omdat de weg al meer dan 30 jaren voor iedereen toegankelijk is geweest. [gedaagde] stelt voorts dat artikel 14 Wegenwet bepaalt dat de eigenaar van een openbare weg het verkeer daarover dient te dulden.
5.8.
[eiser] betwist dat de erfdienstbaarheid is komen te vervallen. Een openbare bestemming is iets anders dan een openbare weg, aldus [eiser] . Bovendien gaat het bij de Wegenwet om het begrip in civielrechtelijke zin en de betekenis die de weg heeft ten behoeve van de algemene verkeersfunctie. Volgens [eiser] zijn de parkeervoorzieningen aangelegd ten behoeve van parkeren en is daarmee geen sprake van een openbare weg. Het is volgens [eiser] geen verkeersbaan die dienstig is aan het verloop van het verkeer. Van openbaarheid is geen sprake. Artikelen 4 en 14 Wegenwet zijn niet van toepassing omdat er sprake is van bijzonder gebruik en de weg niet als openbare weg kan worden aangeduid, aldus [eiser] .
5.9.
De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een openbare weg in de zin van de Wegenwet. Het verweer van [gedaagde] faalt. De rechtbank licht dit oordeel toe.
5.10.
Artikel 4 lid 1 Wegenwet bepaalt dat een weg openbaar is wanneer deze (samengevat en voor zover thans relevant):
I. gedurende 30 jaar voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die periode is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven.
5.11.
Sub II is in dit geval niet van toepassing.
5.12.
Sub III is evenmin van toepassing. Uit artikel 4 Wegenwet volgt enkel de rechthebbende de bestemming openbare weg aan een weg mag geven. Als de gemeente niet de rechthebbende is, dan heeft zij dat recht dus niet (vgl. de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 16 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2701). Het feit dat het perceel de bestemming “verkeer” heeft, is dus onvoldoende om sub III van toepassing te laten zijn.
5.13.
Tot slot is sub I niet van toepassing. Het gebruik van de weg door enkel bestemmingsverkeer maakt dat er niet van een openbare weg kan worden gesproken (vgl. de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 16 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2701). In dit geval is er enkel sprake van bestemmingsverkeer voor de achterliggende percelen. De bezoekers van de winkels parkeren hier tijdelijk en vrachtverkeer komt er om te laden en te lossen. Ter zitting hebben partijen uitgelegd dat doorgaand verkeer geen gebruik maakt van de percelen om (bijvoorbeeld) naar de achterliggende woningen te komen.
Verkrijgende verjaring van een (ruimere) erfdienstbaarheid
5.14.
[gedaagde] stelt zich verder op het standpunt dat de erfdienstbaarheid uit de akte is verruimd in die zin dat laden en lossen door vrachtverkeer op de rode weg is toegestaan. Zij beroept zich op artikel 5:72 BW. Zij stelt dat er vanaf 1983 tot heden stelselmatig gebruik is gemaakt van de rode weg, ook door vrachtverkeer. Dit was al voordat [gedaagde] eigenaresse is geworden. Tot 2013 zijn er vanuit [eiser] (of diens rechtsvoorgangers) nimmer klachten geweest. Er is door partijen meermaals overleg geweest over optimalisatie van het gebruik van de percelen. [gedaagde] had dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat het gebruik niet was toegestaan.
5.15.
[eiser] betwist dat er sprake is van verjaring. Volgens haar gebruikten de [naam 1] en [naam 2] altijd de blauwe weg. Pas sinds 2013 gebruikt de [naam 3] het met rood aangeduide weggedeelte. Als er al gebruik is gemaakt van de rode weg voor 2013, dan was dit slechts incidenteel. [eiser] betwist dat sprake is van bezit.
5.16.
De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van verkrijging van een (ruimere) erfdienstbaarheid door verjaring. Zij licht dit toe.
5.17.
De vraag of er een erfdienstbaarheid is ontstaan, moet tot 1 januari 1992 beoordeeld worden naar de regels van het oud BW en na 1 januari 1992 worden beoordeeld naar de regels van het huidige BW. Het gestelde recht van overpad is niet aan te merken als een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid als bedoeld in artikel 742 en 744 BW (oud). Onder het oude recht is dus geen verjaringstermijn gaan lopen.
5.18.
Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of na 1 januari 1992 naar de regels van het huidige BW een erfdienstbaarheid is ontstaan. In artikel 5:72 BW is bepaald dat erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring. Niet gesteld of gebleken is dat er een erfdienstbaarheid is gevestigd. Ter beantwoording staat dus de vraag of er een uitgebreidere erfdienstbaarheid is ontstaan door verjaring.
De erfdienstbaarheid kan zijn ontstaan door bezit gedurende twintig jaar. Er is sprake van ondubbelzinnig bezit van een erfdienstbaarheid wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de gerechtigde tegen wie de verjaring loopt daaruit niets anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende tot die erfdienstbaarheid te zijn.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat bij beperkte rechten, zoals een erfdienstbaarheid, inbezitneming niet snel wordt aangenomen. Er moet tenminste sprake zijn van voldoende naar buiten toe blijkende feiten waaruit het bezit van een erfdienstbaarheid blijkt.
5.19.
[gedaagde] beroept zich op verjaring. Op haar rusten ingevolge artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast hiervan. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat er tenminste 20 jaar sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van de gestelde erfdienstbaarheid. Belangrijkste punt hierbij is dat tussen partijen vaststaat dat er pas sinds 2013 – sinds de komst van de [naam 3] – een deur uitkomt op de rode weg en dat de voornaamste discussie van partijen gaat over het gebruik van de rode weg door vrachtwagens van de [naam 3] om te laden en te lossen vanuit deze deur. Vóór de [naam 3] zat de [naam 1] in het pand. Dat ook de [naam 1] stelselmatig gebruik maakte van de rode weg – ondanks dat zij geen deur grenzend aan de rode weg had – is in het licht van de betwisting door [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld door [gedaagde] . [gedaagde] heeft haar stelling niet onderbouwd met bijvoorbeeld foto’s, verklaringen van de betrokkenen destijds ( [gedaagde] is pas sinds 2003 eigenaar) of andere stukken. Op de vraag of het laden en lossen altijd via de rode weg gaat, heeft [gedaagde] ter zitting bovendien geantwoord dat ze “vermoedt” van wel omdat dit de meest logische route is. Dit is onvoldoende om te concluderen dat het gebruik van de rode weg tenminste 20 jaar dusdanig is geweest dat sprake is van ondubbelzinnig bezit (als omschreven onder 5.18) van de gestelde erfdienstbaarheid.
Conclusies
5.20.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de vorderingen onder A, B en C toewijsbaar zijn. Over de bij F. gevorderde dwangsommen zal de rechtbank zich later uitlaten omdat er ook dwangsommen zijn gekoppeld aan vorderingen D en E.
Gebruik blauw gedeelte (rijrichting geel en rood)
5.21.
Voorts vraagt [eiser] een verklaring voor recht dat zij mag uitwegen over het blauwe vlak via het gele vlak in de richting van het rode vlak. [eiser] beroept zich hiertoe op artikel 3 van de akte (zie randnummer 3.2). [eiser] stelt duidelijkheid te willen hebben met het oog op de uitbreiding van de in haar pand gevestigde [plaats 4] -supermarkt. De vrachtwagens zullen dan gaan laden en lossen op het rode perceel met hun neus richting de Kapelaanstraat.
5.22.
[gedaagde] stelt dat de verklaring niet kan worden gegeven. Uit de situatietekening en de daarin opgenomen rijbewegingen, volgt duidelijk dat uitwegen over de rode weg (vanuit blauw via geel) niet is toegestaan. [eiser] vordert dus in feite een uitbreiding van de bestaande erfdienstbaarheid. Het vrachtverkeer mag slechts keren op het gele gedeelte (via de lus) en dan weer terugkeren over de blauwe weg. [gedaagde] wenst ook niet akkoord te gaan met een uitbreiding omdat zij in onzekerheid verkeert over de (impact van de) uitbreidingsplannen van de in het pand van [eiser] gevestigde [plaats 4] -supermarkt.
5.23.
Partijen twisten dus over hoe deze erfdienstbaarheid moet worden uitgelegd.
In artikel 5:73 lid 1 BW is bepaald dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijk gewoonte. Bij de uitleg komt het aan op de in de akte tot uitdrukking gebracht partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte
.De beginselen van redelijkheid en billijkheid zullen bij de uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend een rol spelen (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 17 december 2010,
NJ2011, 9).
5.24.
De rechtbank stelt voorop dat in de akte (samengevat) staat dat ten behoeve van het perceel van [eiser] en ten laste van de percelen van [gedaagde] wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg, voor aan- en afvoer van goederen door middel van vrachtverkeer, ten behoeve van de winkels, een en ander volgens de op voormelde situatietekening weergegeven beweging. Deze erfdienstbaarheid is op voormelde situatietekening met gele kleur en de letter
Cbij benadering aangegeven.
De bewegingen – zie de tekening bij randnummer 3.3 – worden weergegeven met stippellijnen met daarin pijlen om de rijrichting aan te geven. In het gele vlak staat onder meer een lus. Deze geeft naar het oordeel van de rechtbank aan dat er gedraaid kan worden om weer terug te rijden naar het blauwe vlak. Dit volgt ook uit het feit dat er in het blauwe vlak tweerichtingsverkeer staat ingetekend aan de hand van twee stippellijnen met pijlen er in. Een verkeersbeweging vanuit blauw over geel richting rood is niet ingetekend. De stippellijn in het gele vlak heeft een pijl die wijst vanuit rood, richting blauw. De pijltjes in het rode en groene vlak zelf gaan weliswaar uit van twee richtingen, maar niet vanuit het gele vlak. Dat de pijlen bij rood en groen in twee richtingen gaan, is te verklaren doordat gewoon verkeer met een lagere asbelasting wel in twee richtingen mag bewegen via de rode weg en ook mag afdraaien van het parkeerterrein aan de zijde van de Kapelaanstraat. De uitleg van [eiser] volgt dus niet uit de akte. De vordering onder D zal dus worden afgewezen.
De parkeerplaatsen
5.25.
[eiser] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld om zes parkeerplaatsen beschikbaar te houden en verwijst daartoe naar artikel 3 van de notariële akte. Zij tekent daarbij aan dat de parkeerplaatsen niet meer kunnen worden gerealiseerd op de plaats waar ze destijds waren ingetekend (zie 3.3, in het gele vlak, vlak boven de punt van het blauwe vlak, onder de pijlen). [eiser] heeft wisselende stellingen ingenomen als het gaat om het duiden van de verplichting. In de dagvaarding schrijft zij over een erfdienstbaarheid. Ter zitting heeft zij het met name geduid als een kwalitatief recht. Volgens [eiser] is de uitkomst om het even omdat de verplichting sowieso over gaat op een rechtsopvolger.
5.26.
[gedaagde] betwist dat zij de parkeerplaatsen beschikbaar moet houden. Volgens [gedaagde] is er geen sprake van een erfdienstbaarheid of kwalitatieve verplichting, maar van een persoonlijke verplichting van rechtsvoorgangers die niet aan de huidige eigenaren is doorgelegd. [eiser] kan [gedaagde] hieraan dus niet houden. [gedaagde] maakt bezwaar tegen de wijziging van grondslag (van erfdienstbaarheid naar kwalitatief recht) en stelt dat daarvoor niet aan de vereisten van artikel 130 Rv is voldaan.
5.27.
De rechtbank stelt voorop dat als sprake is van een erfdienstbaarheid, [gedaagde] , als eigenaar van het dienende erf, gehouden is die erfdienstbaarheid na te leven. Om te kunnen oordelen of er sprake is van een erfdienstbaarheid moet gekeken worden naar de uitleg van de tekst van de uitleg. Bij de uitleg van een notariële akte komt het aan op de partijbedoeling voor zover die in de notariële akte tot uitdrukking is gebracht. Deze bedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2904).
Aan het begin van de akte staat:

De comparanten, handelend als gemeld, verklaarden dat [..] zij met betrekking tot gemelde percelen het volgende zijn overeengekomen:[..]”
De tekst over de parkeerplaatsen luidt:

De [naam 4] verplicht zich zes parkeerplaatsen ter beschikking te houden ten behoeve van de bewoners van de boven de winkels gelegen woningen, een en ander als aangegeven op voormelde situatietekening.”.
Ingevolge artikel 5:71 BW bestaat de last die een erfdienstbaarheid op een perceel legt uit het dulden of niets doen. Het beschikbaar houden van zes parkeerplaatsen, kan worden uitgelegd als het dulden van zes parkeerplaatsen op het perceel. De hiervoor aangehaalde tekst over de parkeerplaatsen volgt echter niet het standaardstramien voor erfdienstbaarheden dat wel voor alle niet in geschil zijnde erfdienstbaarheden wordt gehanteerd. De bepaling is niet geformuleerd als: “
Ten behoeve van perceel A en ten laste van perceel B wordt gevestigd de erfdienstbaarheid om C.” of iets soortgelijks. In plaats van het noemen van de percelen ten behoeve waarvan en ten laste waarvan iets wordt geregeld, wordt de [naam 4] met naam en toenaam genoemd. [naam 4] bezat bovendien meerdere percelen zodat voor eventuele rechtsopvolgers onduidelijk kan zijn ten laste van welk perceel de parkeerplaatsen zouden moeten komen. Uitgelegd naar objectieve maatstaven is het dus voor derden onvoldoende kenbaar dat er een erfdienstbaarheid tot het aanhouden van parkeerplaatsen is gevestigd.
5.28.
[gedaagde] voert verder aan dat [eiser] er voor had moeten waken dat de parkeerplaatsen terugkwamen in de herinrichting van het parkeerterrein in 1998. (De natuurlijk persoon achter) [eiser] had namelijk een centrale rol in die herinrichting. Uit het feit dat [eiser] zich niet heeft hard gemaakt voor de parkeerplaatsen en er vervolgens ook niet over is gesproken tot 2015, volgt dat [eiser] haar rechten heeft verwerkt, aldus [gedaagde] . Ook als sprake is van een kwalitatieve verplichting of een ander recht, is volgens [gedaagde] dus geen sprake meer van een verplichting voor [gedaagde] .
5.29.
[eiser] heeft gesteld dat zij er destijds vanuit ging dat (de rechtsvoorganger) van [gedaagde] zich wel aan haar verplichtingen zou houden om de parkeerplaatsen ter beschikking te stellen. Volgens [eiser] is er wel regelmatig gesproken over de parkeerplaatsen. In ieder geval in 2015.
5.30.
De rechtbank oordeelt dat er sprake is van rechtsverwerking. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Er moet bij de wederpartij het vertrouwen zijn ontstaan dat de rechthebbende haar recht of bevoegdheid niet meer gaat afdwingen of dat het afdwingen daarvan de wederpartij onredelijk zou benadelen. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. ‘Stilzitten’ kan slechts tot rechtsverwerking leiden, indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs een bepaald handelen van de rechthebbende had mogen worden verwacht (vgl. de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 31 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1140). Concreet legt de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag dat de heer [D] – bestuurder van [eiser] – actief betrokken is geweest bij de herinrichting van 1998. Hij heeft hierover ter zitting verklaard dat hij het centrale punt van de herinrichting was. [D] was dus actief betrokken bij de herinrichting waarbij de parkeerplaatsen zijn vervallen. Daarnaast is niet gebleken dat [eiser] in de zeventien jaren (1998 – 2015) daarna iets heeft gedaan om de parkeerplaatsen terug te krijgen. Inmiddels is de locatie van de parkeerplaatsen onderdeel geworden van de rijroutes, dus het weer realiseren hiervan is niet eenvoudig gedaan. [eiser] heeft toegelicht dat de bewoners van de appartementen nu gebruik maken van een andere door [eiser] aangeboden parkeergelegenheid. Deze omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat [eiser] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van haar (eventuele) recht. Kortom, vordering E wordt afgewezen.
Dwangsommen
5.31.
[eiser] vordert dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van een dwangsom van € 5.000,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] met voldoening van het onder B en C gestelde in gebreke blijft nadat na betekening van het in deze te wijzen vonnis vijf dagen zijn verstreken met een maximum van € 150.000,00 per jaar te vermeerderen met de wettelijke rente over de dwangsommen berekend vanaf het moment van verbeuren van iedere afzonderlijke dwangsom tot aan de dag der algehele voldoening.
5.32.
[gedaagde] voert verweer tegen de dwangsommen. De verschuldigdheid van het verbeuren van dwangsommen kan volgens [gedaagde] niet voldoende objectief worden vastgesteld. Willekeur en bewijs- en executieproblemen liggen op de loer. Voorts stelt [gedaagde] dat de dwangsommen buitenproportioneel zijn en verzoekt ze op nihil te stellen dan wel te matigen.
5.33.
Het al dan niet toewijzen van een dwangsomvordering is een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank zal – met het oog op het voorkomen van executieproblemen – de dwangsom zo te formuleren dat deze is te koppelen aan de overtreding: als [gedaagde] of een van de gebruikers de rode weg gebruikt voor laden en lossen of betreedt met een voertuig met een asbelasting van meer dan 1.500 kilogram, dan verbeurt [gedaagde] een dwangsom per overtreding. Het is daarbij aan [eiser] om de overtreding aan te tonen. De rechtbank wijst de dwangsomvordering toe tot € 1.000,00 per overtreding en maximeert de dwangsom op € 150.000,00 per jaar, omdat zij van oordeel is dat dit een voldoende prikkel tot nakoming is. Deze vordering is naar het oordeel van de rechtbank niet buitenproportioneel. Tot slot moet [gedaagde] de tijd hebben om haar gebruikers – en dan met name de chauffeurs die voor hen werkzaam zijn – in te lichten. [gedaagde] krijgt hiervoor 14 dagen na betekening van het vonnis. Vanaf de 15ste dag kunnen dwangsommen worden verbeurd.
Proceskosten
5.34.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde] veroordeeld in de kosten van het geding zijdens [eiser] . Deze kosten worden tot op heden begroot op:
  • explootkosten: € 106,47
  • griffierecht: € 656,00
  • salaris advocaat:
€ 1.888,47

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] op basis van de bestaande erfdienstbaarheid zoals opgenomen in de akte van 4 februari 1983 niet gerechtigd is om met vrachtverkeer met een asdruk van meer dan 1.500 kilogram van de met rood aangeduide weg (ro. 3.2 en 3.3) gebruik te maken,
6.2.
bepaalt dat [gedaagde] de erfdienstbaarheid gevestigd bij akte van 4 februari 1983 dient te respecteren en dat [gedaagde] zich dient te onthouden van gedragingen die in strijd zijn met voornoemde gevestigde erfdienstbaarheid waartoe in ieder geval behoort het op de met rood aangeduide weg van [eiser] laden en lossen en met vrachtverkeer met een asdruk van meer dan 1.500 kilogram over de weg te verwegen, stil te staan of te parkeren,
6.3.
bepaalt dat [gedaagde] er voor dient te zorgen dat gebruikers van haar perceel zich onthouden van gedragingen die in strijd zijn met de bij notariële akte van 4 februari 1983 gevestigde erfdienstbaarheid waartoe in ieder geval behoort het op de met rood aangeduide weg van [eiser] laden en lossen en met vrachtverkeer met een asdruk van meer dan 1.500 kilogram over de weg te verwegen, stil te staan of te parkeren,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] vanaf de 15e dag na de datum van dit vonnis tot betaling van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding van het verbod om op de met rood aangeduide weg te laden en lossen of met vrachtverkeer met een asdruk van meer dan 1.500 kilogram over de weg te verwegen, stil te staan of te parkeren, zulks met een maximum van € 150.000,00 per jaar en te vermeerderen met de wettelijke rente over de dwangsommen berekend vanaf het moment van verbeuren van iedere afzonderlijke dwangsom tot aan de dag der algehele voldoening,
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding zijdens [eiser] , tot op heden begroot op € 1.888,47, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van acht dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen acht dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van acht dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
6.7.
verklaart deze uitspraak voor zover het veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. de Boer en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021.