ECLI:NL:RBOBR:2021:1008

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
20/2390
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de watersysteemheffing door de Rechtbank Oost-Brabant

Op 5 maart 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant. De eiser had beroep ingesteld tegen de aanslagen watersysteemheffing voor het kalenderjaar 2020, die waren opgelegd op basis van een gecombineerd aanslagbiljet. De eiser betoogde dat het tarief was gebaseerd op onzorgvuldig tot stand gekomen aannames over het aantal inwoners in het gebied van het waterschap. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had toegelicht hoe het tarief was vastgesteld en dat de systematiek inzichtelijk en controleerbaar was, ondanks dat de totstandkomingswijze niet was vastgelegd. De rechtbank concludeerde dat er geen onjuiste aannames waren gedaan die zouden leiden tot onredelijke of willekeurige belastingheffing. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de griffier was drs. H.A.J.A. van de Laar. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/2390

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: mr. A.J. van Griethuysen).

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft aan eiser aanslagen watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen voor het kalenderjaar 2020 opgelegd, vervat in het gecombineerd aanslagbiljet met aanslagnummer [nummer] en gedagtekend 29 februari 2020, tot een bedrag van € 182,67 respectievelijk € 61,50.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 augustus 2020 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021 via een skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
Eiser was op 1 januari 2020 eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres] (de woning) en stond in de basisregistratie personen (BRP) ook ingeschreven op dat adres.
Geschil en beoordeling
1. Eiser heeft aangevoerd dat het tarief van de watersysteemheffing ingezeten voor 2020 is gebaseerd op onzorgvuldig tot stand gekomen aannames met betrekking tot het aantal inwoners dat op 1 januari 2020 in het gebied van het waterschap woonde. Als gevolg hiervan is de aanslag te hoog en dient die te worden vernietigd. Op de zitting heeft eiser aangegeven (het tarief van) de watersysteemheffing gebouwd niet langer ter discussie te stellen, aangezien dit louter wordt bepaald aan de hand van de waarde van de gebouwde onroerende zaken in het gebied die niet in geschil is.
2. De watersysteemheffing is een bestemmingsheffing zodat de opbrengsten van de heffing dienen te worden besteed ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem. Dit betekent dat die opbrengsten slechts mogen worden besteed ter bestrijding van die kosten van het desbetreffende jaar of van komende jaren. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat aan deze eis wordt voldaan en dit in het verweerschrift onderbouwd. Eiser heeft op de zitting aangegeven dat dit wat hem betreft niet (langer) in geschil is.
3. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de tariefstelling als vrucht van wetgevende arbeid op zichzelf niet aan de belastingrechter ter beoordeling staat. Wel kan de tariefstelling in een verordening onder omstandigheden in strijd zijn met hogere wetgeving, of kan bij de totstandkoming of wijziging van een verordening in strijd gehandeld zijn met algemene rechtsbeginselen. [1] Bij het in strijd handelen met algemene rechtsbeginselen gaat het er niet om of ook een alternatieve berekening mogelijk of zelfs beter is, maar of de door het algemeen bestuur gekozen benadering leidt tot onredelijke of willekeurige belastingheffing.
3.1.
Eiser heeft in zijn beroepschrift een “meer dan marginale toetsing” door de belastingrechter bepleit, maar op de zitting aangegeven dat hij geen andere toetsingsmaatstaf bepleit dan hiervoor onder 3. is weergegeven. Ook heeft eiser op de zitting aangegeven dat de tariefstelling in de Verordening watersysteemheffing waterschap Aa en Maas 2020 (de Verordening) wat hem betreft niet in strijd is met hogere wetgeving. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om ter zake tot een ander oordeel te komen.
3.2.
Eiser heeft aangegeven dat er grote onduidelijkheid heerst hoe het inwoneraantal is vastgesteld dat uiteindelijk ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van het aantal heffingseenheden. Eiser erkent dat zijn schatting van het aantal heffingseenheden slechts 0,75% verschilt van de schatting van het algemeen bestuur. Eiser wijst er echter op dat de systematiek van het berekenen van het aantal inwoners nergens is vastgelegd en dat daarom niet kan worden gezegd dat genoemd percentage verwaarloosbaar is.
3.3.
De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat jaarlijks in de maand september wordt begonnen met de opstelling van de begroting van het komende belastingjaar waarbij ook een schatting van het aantal inwoners wordt gedaan zoals in het verweerschrift is uiteengezet. Dat aantal leidt niet een op een tot het aantal heffingseenheden, omdat elk huishouden – ongeacht de samenstelling – als een heffingseenheid wordt gezien. Ook dat vergt een schatting die leidt tot het aantal heffingseenheden. Vervolgens moet rekening worden gehouden met geschatte leegstand en wordt er gecorrigeerd voor verwachte kwijtscheldingen. Afgezet tegen de politiek-bestuurlijke keuze om een bepaald bedrag aan watersysteemheffing ingezetenen te willen innen, is in (artikel 4 van) de Verordening uiteindelijk een tarief voor deze heffing vastgesteld.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar voldoende toegelicht hoe hij tot de vaststelling van het tarief is gekomen. Dat de totstandkomingswijze niet is vastgelegd, maakt niet dat die systematiek – voor zover die aan de toetsing van de belastingrechter is onderworpen – niet inzichtelijk en niet controleerbaar is. Verder is niet gebleken dat aan de onder 3.3. genoemde schattingen dusdanig onjuiste aannames ten grondslag zijn gelegd dat daardoor kan worden gezegd dat het eindresultaat – zijnde het vastgestelde tarief – leidt tot onredelijke of willekeurige belastingheffing. Voor zover de heffingsambtenaar in de bestreden uitspraak dit niet voldoende zou hebben gemotiveerd, hoeft dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet tot vernietiging daarvan te leiden. [2] Dergelijke gebreken hoeven immers niet te betekenen dat de aanslag onjuist is en eventuele motiveringsgebreken kunnen in beroep worden hersteld. In dit geval is de heffingsambtenaar in beroep nog meer uitgebreid op de standpunten van eiser ingegaan en heeft eiser daarop ook kunnen reageren. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet.
3.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en
mr. M.P. Schutte, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 5 maart 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.HR 15 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5135 en Hof Den Haag 14 augustus 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3177.
2.HR 28 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146, en HR 4 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5668.