Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser ontving vanaf 15 april 2016 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Op 31 augustus 2016 is eisers grootvader (van vaderskant) in Engeland overleden. Eisers vader, die al eerder is overleden, heeft eiser niet erkend als zoon. Eiser heeft met een DNA-test zijn verwantschap met zijn grootvader aangetoond.
3. Op 1 maart 2019 heeft verweerder de uitkering opgeschort vanwege de aankondiging van eiser dat hij aanspraak maakt op een geldbedrag uit de erfenis van zijn grootvader. Op 10 april 2019 heeft eiser een voorschot ontvangen van 42.500,00 Engelse Pond (€ 49.153,00). Eiser heeft bij verweerder aangegeven dat zijn bijstandsuitkering kon worden stopgezet. Verweerder heeft bij het primaire besluit eisers recht op bijstand ingetrokken per 10 april 2019. Over de periode van 31 augustus 2016 tot en met 28 februari 2019 is eisers bijstandsuitkering teruggevorderd.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich, in navolging van de commissie bezwaarschriften, over de terugvorderingsperiode op het standpunt gesteld dat het niet zo is dat eiser pas op het moment dat de uitslag van het verwantschapsonderzoek bij de notaris lag, aanspraak kon maken op de nalatenschap. Wanneer de verwantschap wordt vastgesteld, werkt dit volgens verweerder terug tot de geboorte, zodat de aanspraak op de erfenis ontstond op het tijdstip van overlijden van de erflater. Verweerder heeft in het bestreden besluit verder medegedeeld dat het bedrag van de terugvordering is gewijzigd, omdat een gedeelte van de terugvordering netto terugbetaald mag worden. Hierover heeft eiser een apart besluit ontvangen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
5. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit erkent dat de terugvordering over de periode van 31 augustus 2016 tot en met 3 januari 2018 ten onrechte is gebruteerd. In het bestreden besluit is de terugvordering over deze periode echter niet gewijzigd. Het bezwaar is alleen al hierom ten onrechte ongegrond verklaard en er is ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend. Eiser stelt verder dat hij op het moment van het overlijden van zijn grootvader op 31 augustus 2016 niet over de nalatenschap beschikte. Ook kon hij op deze datum geen aanspraak maken op de nalatenschap, omdat op deze datum nog niet vast stond dat hij erfgenaam was. Pas op 6 februari 2019 is de familierechtelijke relatie (verwantschap) met de erflater vast komen te staan. Eiser betoogt dat de peildatum voor de vraag of hij over middelen beschikt, 6 februari 2019 dient te zijn, omdat op die datum de aanspraak op de middelen uit de erfenis is ontstaan en niet eerder. Eiser stelt dat de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voor zijn situatie niet geldt, omdat op het moment van overlijden niet duidelijk was of hij wel of geen erfgenaam was. Eiser stelt verder dat de verwantschap niet terug werkt tot zijn geboorte, omdat het vaderschap niet gerechtelijk is vastgesteld (artikel 1:199 van het Burgerlijk Wetboek). Eiser wijst er verder op dat het vaderschap op basis van DNA-onderzoek is vastgesteld. Zodra de verwantschap tussen hem en de erflater vaststond heeft hij verweerder geïnformeerd. Om die reden is er volgens eiser geen sprake van schending van de inlichtingenplicht en kan verweerder de terugvordering niet bruteren. Ten slotte is eiser van mening dat de bedragen die betrekking hebben op de regeling “Meedoen is belangrijk” niet teruggevorderd kunnen worden, omdat deze bedragen niet verstrekt zijn op basis van de Participatiewet (Pw).
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat het geding zich beperkt tot de terugvordering van het recht op bijstand over de periode van 31 augustus 2016 tot en met 28 februari 2019.
Besluit van 9 oktober 2019
7. Met betrekking tot eisers stelling dat het bezwaar ten onrechte niet gegrond is verklaard omdat verweerder de terugvordering ten onrechte heeft gebruteerd, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder voorafgaand aan de beslissing op bezwaar een nieuw besluit heeft genomen en de hoogte van de terugvordering heeft gewijzigd. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder het nieuwe besluit ter zitting overgelegd. Het besluit dateert van 9 oktober 2019. In dit besluit heeft verweerder het primaire besluit van 2 mei 2019 gecorrigeerd en bepaald dat de terugvordering over de jaren 2016 en 2017 netto terugbetaald mag worden. Hierdoor is het terugvorderingsbedrag verlaagd tot een bedrag van € 32.939,65. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat dit een ambtshalve correctie is geweest van het primaire besluit van 2 mei 2019. Het bezwaar van eiser is daarom vervolgens terecht ongegrond verklaard, aldus verweerder.
8. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Het besluit van 9 oktober 2019 is een besluit waarbij het primaire besluit is gewijzigd en dat is genomen vóórdat het bestreden besluit op bezwaar is genomen. In deze situatie is het bezwaar van eiser, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit van 9 oktober 2019. Eiser heeft in zijn gronden van bezwaar van 27 augustus 2019 ook al aan de orde gesteld dat de terugvordering ten onrechte is gebruteerd. Gezien het wijzigingsbesluit van 9 oktober 2019 had verweerder het bezwaar gegrond moeten verklaren. In ieder geval met het oog op de proceskostenvergoeding had eiser daarbij immers belang (vgl. artikel 6:19, zesde lid, van de Awb). Voor zover verweerder daartoe niet is overgegaan omdat sprake zou zijn geweest van een ambtshalve correctie, overweegt de rechtbank dat deze mededeling niet relevant is voor de toepassing van artikel 6:19 van de Awb en daarom aan de gegrondheid van het gemaakte bezwaar niet afdoet. Daar komt bij dat van een ambtshalve correctie geen sprake lijkt te zijn, aangezien verweerder is overgegaan tot wijziging van het primaire besluit na ontvangst van eisers (aanvullende) bezwaargronden.
9. De beroepsgrond slaagt. Wat dit betekent voor het bestreden besluit zal de rechtbank aan het einde van de uitspraak duidelijk maken.
10. Verder betoogt eiser dat verweerder ten onrechte heeft bepaald dat hij per 31 augustus 2016 kon beschikken over de middelen uit de erfenis.
11. In artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de Pw is bepaald dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
12. Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
13. Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand, waarmee wordt bedoeld dat de bijstand slechts bedoeld is als laatste vangnet om te voorzien in de financiële minimumbehoefte. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw biedt dan ook een zelfstandige terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt, kan tot terugvordering over worden gegaan.
14. Of een bestuursorgaan op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw, bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hangt af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vermogensgrens het vrij te laten vermogen overschrijden.
15. Niet in geschil is dat de ontvangen middelen uit de erfenis betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend. Ook is niet in geschil dat de ontvangen middelen de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Wat partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of eiser vanaf de datum van het overlijden van zijn grootvader aanspraak kon maken op zijn erfdeel, of vanaf het moment dat de verwantschap is vastgesteld.
16. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 16 januari 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6498) en van 22 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4750), ontstaat de aanspraak op een erfdeel – voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw – op het tijdstip van overlijden van de erflater. 17. De situatie van eiser wijkt in zoverre af van deze vaste rechtspraak dat op het moment van overlijden niet vast stond dat eiser verwant was aan de erflater. De verwantschap is door middel van een DNA-onderzoek pas op 6 februari 2019 vastgesteld. De rechtbank volgt de stelling van eiser dat de hierboven weergegeven vaste rechtspraak van de CRvB in zijn situatie niet van toepassing is, echter niet. Daarvoor is van belang dat als eisers stelling zou worden gevolgd, de aanspraak op de erfenis afhankelijk wordt gemaakt van het moment waarop het verwantschapsonderzoek wordt uitgevoerd. Dat moment stond ter vrije keuze van eiser en daarmee zou ook ter vrije bepaling van de bijstandsgerechtigde staan of, en op welk moment hij een aanspraak op de erfenis zou willen creëren. Dit verdraagt zich niet met het hiervoor benoemde complementaire karakter van de bijstand. De rechtbank is van oordeel dat de aanspraak op de erfenis ook in de situatie van eiser is ontstaan op het moment van overlijden van de erflater. De aanspraak kon echter pas geëffectueerd worden op het moment dat eiser had aangetoond verwant te zijn aan de erflater. Met dat doel is het DNA-onderzoek uitgevoerd. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de CRvB van 3 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2015) waarin de CRvB heeft geoordeeld dat bij een langstlevende testament de aanspraak ook al ontstaat op het moment dat de eerste ouder overlijdt, zij het dat die aanspraak pas geëffectueerd kan worden op het moment dat de andere ouder komt te overlijden. De vaststelling van verwantschap tussen eiser en erflater is dus geen vereiste voor het laten ontstaan van de aanspraak, maar om die aanspraak tegenover de boedel te kunnen effectueren. 18. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat hij pas aanspraak kon maken op de erfenis vanaf het moment dat zijn verwantschap vaststond. De beroepsgrond slaagt niet. Aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw, is voldaan. Verweerder was bevoegd de onverschuldigd betaalde bijstand van eiser over de periode van 31 augustus 2016 tot en met 28 februari 2019 terug te vorderen.
Regeling “Meedoen is belangrijk”
19. Verder betoogt eiser dat de bedragen die hij heeft ontvangen in het kader van de regeling “Meedoen is belangrijk” over de jaren 2017 en 2018 niet kunnen worden teruggevorderd omdat deze regeling niet is gebaseerd op de Pw. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Het gebruik van de minimaregelingen in verweerders gemeente is gebonden aan een tweetal voorwaarden:
1. Het inkomen is niet hoger dan 120% van de bijstandsnorm.
2. Er is geen vermogen/bezittingen met een waarde van meer dan € 6.225,00, voor zover het een alleenstaande betreft. Eiser is alleenstaand.
20. Nu eiser door de ontvangst van de erfenis een te hoog vermogen heeft, voldoet hij niet aan de tweede voorwaarde. Verweerder heeft daarom terecht vastgesteld dat eiser geen recht heeft op de minimaregeling en dus op een vergoeding uit de regeling “Meedoen is belangrijk”.
21. Tot slot betoogt eiser dat verweerder had moeten volstaan met een volledig netto terugvordering, omdat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Zodra de verwantschap vaststond, heeft eiser verweerder geïnformeerd.
22. Verweerder heeft de brutering tot 3 januari 2018 al gecorrigeerd in het besluit van 9 oktober 2019. Volgens verweerder had eiser vanaf 3 januari 2018 een meldingsplicht.
23. De periode van 3 januari 2018 tot en met 28 februari 2019 is daarom nog in geschil.
24. De rechtbank is het met verweerder eens dat eiser vanaf 3 januari 2018 had moeten melden dat hij een erfenis zou krijgen. Op deze datum heeft de notaris eiser op de hoogte gesteld van de erfenis. Eiser heeft dit echter pas in maart 2019 aan verweerder gemeld. Ook als eiser te goeder trouw heeft gewacht met het melden van de erfenis totdat zijn verwantschap was aangetoond, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. In geval van schending van de inlichtingenverplichting is immers niet relevant of eiser bewust de informatie voor verweerder heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de Pw neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Van belang is of eiser inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Hetgeen het geval is. De periode van 3 januari 2018 tot en met 28 februari 2019 kon derhalve bruto worden teruggevorderd. De beroepsgrond slaagt niet.
25. Gezien de rechtsoverwegingen 7 en 8 is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb. De rechtbank ziet in hetgeen verder in de uitspraak is overwogen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal daarom het bezwaar voor zover het is gericht tegen het besluit van 2 mei 2019 gegrond verklaren, dat besluit herroepen voor zover het gaat over het bedrag van de terugvordering en het bezwaar voor zover het is gericht tegen het besluit van 9 oktober 2019 ongegrond verklaren. Daarnaast zal een vergoeding worden toegekend van € 525,00 voor de in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak voor het vernietigde besluit in de plaats treedt.
26. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft moeten maken in de beroepsprocedure. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, à € 525,00 per punt en wegingsfactor 1).