ECLI:NL:RBOBR:2020:5557

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
346300 HA ZA 19-319
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen dochter en levenspartner over nalatenschappen en fideï-commissair vermogen

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de afwikkeling van de nalatenschappen van de heer [A], mevrouw [B] en mevrouw [C] centraal. De dochter van mevrouw [C] en de levenspartner van mevrouw [C], [gedaagde], zijn verwikkeld in een geschil over de omvang van de nalatenschappen en de aanspraken die zij daarop hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap van oma, mevrouw [B], onder andere bestaat uit onroerende zaken en een fideï-commissair vermogen, waarvan de dochter en [gedaagde] verschillende rechten claimen. De dochter vordert onder meer de vaststelling van het bezwaarde vermogen en de afgifte van bepaalde onroerende zaken, terwijl [gedaagde] zich beroept op een schenking van oma aan moeder en verkrijgende verjaring. De rechtbank heeft in haar vonnis van 11 november 2020 geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de gestelde schenking en dat de nalatenschap van oma grotendeels intact is gebleven. De rechtbank heeft ook de verplichtingen van de partijen onder het testament van oma en de gevolgen van de tweetrapsmaking besproken. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere erfgenamen en de juridische nuances van het fideï-commissair vermogen, en de rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om aanvullende informatie te verstrekken over de financiële stromen en de nalatenschappen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/346300 / HA ZA 19-319
Vonnis van 11 november 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. K.G.A.C. Scheper te Tilburg,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.A. Schippers te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna de dochter en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 oktober 2019
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 maart 2020, de daarin genoemde stukken en de door partijen naar aanleiding van het proces-verbaal gemaakte opmerkingen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Deze zaak gaat, heel kort gezegd, over de nalatenschappen van de heer [A] , mevrouw [B] en mevrouw [C] . De dochter is de kleindochter van de heer van [A] en mevrouw [B] en de dochter van mevrouw van [A] . [gedaagde] was gedurende ongeveer 35 jaar de levenspartner van mevrouw van [A] en woonde in die periode tot aan haar overlijden met haar samen.
De dochter en [gedaagde] zijn het niet eens over de omvang van de nalatenschappen van oma en moeder en over de vraag welke aanspraken ieder van hen op de nalatenschappen kan maken of met het oog op deze nalatenschappen aan de ander moet betalen, leveren of vergoeden.
Onderwerpen van geschil zijn onder andere de volgende onroerende zaken:
  • het perceel aan de [adres I] te ’s-Hertogenbosch;
  • het pand aan de [adres II] ;
  • het appartement aan de [adres III] ;
  • het appartement aan de [adres IV] .
2.2.
Mevrouw [B] (hierna: oma) is op [datum overlijden] overleden.
Zij was gehuwd met de heer [A] (hierna: opa), die op 5 januari 1982 is overleden. Opa en oma waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Opa heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt.
2.3.
Uit dit huwelijk is geboren mevrouw [C] (hierna: moeder). Moeder heeft uit een reeds lang geleden ontbonden huwelijk één dochter gekregen, te weten de dochter. Moeder woont vanaf april 1983 samen met [gedaagde] . Zij hebben op 16 april 1991 een samenlevingsovereenkomst gesloten (productie 6 bij dagvaarding).
2.4.
Oma heeft bij haar testament van 18 juni 1992 over haar nalatenschap beschikt.
Zij heeft in dit testament moeder tot haar enig erfgename benoemd met de bepaling dat hetgeen onvervreemd en onverteerd mocht overblijven bij het overlijden van moeder zal toekomen aan de dochter.
2.5.
In het testament van oma staat onder meer en voor zover hier relevant het navolgende:
“IV. Ik bepaal omtrent de verkrijging van mijn dochter [eiseres] als volgt:
(…)
1. De bezwaarde zal over het door haar verkregene noch bij uiterste wil, noch bij schenking mogen beschikken.
2. Binnen één jaar na mijn overlijden dient de bezwaarde erfgename bij notariële akte een beschrijving op te maken van het fideï-commissair vermogen. De alsdan in leven zijnde verwachters hebben het recht bij die beschrijving aanwezig te zijn en dienen daartoe tijdig door de betreffende notaris te worden opgeroepen. Deze verwachters hebben het recht de successieaangifte en het aanslagbiljet met eventuele bijlagen in te zien.Tot het fideï-commissair vermogen behoren de goederen en/of rechten die bij vervreemding van de oorspronkelijke vermogensbestanddelen en/of door wederbelegging daarvoor in de plaats zijn getreden.
4. De bezwaarde erfgename is verplicht het fideï-commissair vermogen afzonderlijk van haar overige vermogen te administreren en te beleggen.
5. Vermogensvermeerdering bij de bezwaarde erfgename ten laste van het fideï-commissair vermogen leidt tot een vergoedingsplicht van de bezwaarde erfgename jegens de verwachters.
6. Het recht van de bezwaarde erfgename op het fideï-commissair vermogen eindigt ingeval van haar faillissement, alsook door afstand of door haar overlijden.
7. De bezwaarde erfgename is verplicht haar eigen vermogen te verteren voordat zij inteert op het fideï-commissair vermogen.
8. Bij het einde van het bezwaar rust op de bezwaarde erfgename casu quo haar erfgenamen de verplichting om aan te tonen wat van het fideï-commissair vermogen vervreemd of verteerd is.”
2.6.
Er is geen beschrijving van het fideï-commissair vermogen opgemaakt en het fideï-commissair vermogen is evenmin afzonderlijk van het overige vermogen van moeder geadministreerd.
2.7.
Op 30 oktober 2018 is moeder overleden. Moeder en [gedaagde] woonden op het moment van overlijden van moeder in het aan moeder in eigendom toebehorende appartement aan de [adres IV] .
2.8.
Moeder heeft bij testament van 15 maart 2018 over haar nalatenschap beschikt. Moeder heeft in dit testament - onder meer en voor zover hier relevant - [gedaagde] tot enig erfgenaam benoemd met de bepaling dat hetgeen onverteerd mocht overblijven bij zijn overlijden zal toekomen aan de dochter van moeder.
2.9.
Moeder heeft in dit testament de blote eigendom van het perceel aan de [adres I] (hierna: het perceel aan de [adres I] ), aan de dochter gelegateerd. Dit perceel is bezwaard met een recht van erfpacht en een recht van opstal. Moeder heeft aan [gedaagde] het recht van vruchtgebruik van 50% van dit perceel gelegateerd, zodanig dat 50% van de erfpachtcanon aan [gedaagde] toekomt en 50% aan de dochter. In dit testament heeft moeder tevens [gedaagde] tot executeurafwikkelingsbewindvoerder benoemd.
2.10.
Op 26 november 2018 is een verklaring van erfrecht afgegeven. Hierin staat vermeld dat [gedaagde] de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard en ook de benoeming tot executeur/afwikkelingsbewindvoerder heeft aanvaard.
2.11.
Bij beschikking van 16 april 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op verzoek van de dochter conservatoir beslag toegestaan voor zover dat strekt tot verhaal van een geldvordering met begroting van de vordering inclusief rente en kosten op
€ 1.180.800,00. Vervolgens heeft de dochter derdenbeslag laten leggen onder [D] , alsmede op alle vorderingen van (de erven van) moeder en/of [gedaagde] op de Rabobank, de ING Bank en de ABN Amro Bank.
2.12.
Bij verzoek van 20 mei 2019 heeft [gedaagde] de kantonrechter van deze rechtbank verzocht hem machtiging te verlenen om de nalatenschap van moeder alsnog beneficiair te aanvaarden. Bij beschikking van 21 februari 2020 (productie 40 antwoord in reconventie) is [gedaagde] niet ontvankelijk verklaard in dit verzoek omdat het verzoek te laat is ingediend.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De dochter vordert na wijziging van eis samengevat - om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
A. Ten aanzien van de nalatenschap van mevrouw [B] (oma)
Bezwaard vermogen
I. de omvang van het bezwaarde vermogen vast te stellen, vermeerderd met de wettelijke rente over de waarde daarvan ex art. 6:119 BW vanaf datum verzuim tot de dag der algehele voldoening;
II.
primair: [gedaagde] in zijn hoedanigheid van erfgenaam en executeur-afwikkelingsbewindvoerder te veroordelen tot afgifte van het bezwaarde vermogen aan de dochter, binnen twee weken na het te wijzen vonnis, en te bepalen dat hij alle daartoe benodigde medewerking dient te verlenen, daaronder begrepen wijziging van de tenaamstelling van:
a. het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning op de derde verdieping, een berging op niveau min één (-1) en een wijnkelder op niveau min twee (-2) en al hetgeen volgens de verkeersopvatting daartoe behoort gelegen te [adres IV] , kadastraal bekend gemeente [adres IV] ;
b. het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de
parkeerplaats met berging in de kelder op niveau min twee (-2) en al hetgeen volgens de verkeersopvatting daartoe behoort gelegen te [adres IV]
, kadastraal bekend gemeente
[adres IV] ;
subsidiair: voor geval de vordering tot medewerking wijziging tenaamstelling wordt afgewezen: [gedaagde] te veroordelen tot (door)levering van de onder a. en b. genoemde appartementsrechten aan de dochter binnen twee weken na het vonnis,
primair en subsidiair: zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag (of gedeelte daarvan) dat hij in gebreke blijft om aan die veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,00;
III. [gedaagde] te veroordelen om binnen twee weken na het te wijzen vonnis de woning aan de [adres IV] te ontruimen en te verlaten en alle sleutels aan de dochter te overhandigen;
Vergoedingsplichten
IV. de omvang van de vergoedingsplichten van de bezwaarde erfgenaam (moeder) jegens verwachter (de dochter) vast te stellen, vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf datum verzuim tot de dag der algehele voldoening;
V. [gedaagde] in zijn hoedanigheid van erfgenaam en afwikkelingsbewindvoerder te veroordelen tot vergoeding daarvan;
Vordering tot afgifte bescheiden
VI. [gedaagde] in zijn hoedanigheid van erfgenaam en executeur-afwikkelings- bewindvoerder te veroordelen tot afgifte van:
- de in randnummer 75 van de dagvaarding opgesomde bescheiden,
- de in productie 48 van de conclusie van antwoord in reconventie genoemde bankrekeningafschriften (waarvan een nieuwe verbeterde versie is overgelegd bij brief van 5 maart 2020), binnen twee weken na het te wijzen vonnis en zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag (of gedeelte daarvan) dat hij in gebreke blijft om aan die veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,00;
VIIa. ten aanzien van de (mede) ten name van (de erven van) moeder gestelde bankrekeningen, eiseres te machtigen om namens [gedaagde] in zijn hoedanigheid van erfgenaam en executeur-afwikkelingsbewindvoerder bij de Rabobank, ING Bank NV. en ABN AMRO Bank N.V. op te vragen alle afschriften vanaf [datum overlijden] (datum overlijden oma) tot 30 oktober 2018 (datum overlijden moeder);
VIIb:
voor het geval het bestaan van een overeenkomst van schenking of een andersoortige overeenkomst wordt aangenomen, als gevolg waarvan het aandeel van oma in de vof (met het daartoe behorende onroerend goed) is overgegaan op moeder, vernietiging van die overeenkomst van schenking of een andersoortige overeenkomst;
B. Ten aanzien van de nalatenschap van mevrouw Van [A] (moeder)
Legaat
VIII. [gedaagde] in zijn hoedanigheid van erfgenaam en executeur-afwikkelings-bewindvoerder te veroordelen tot afgifte van het legaat;
IX.
primair: te bepalen dat aan [gedaagde] geen vruchtgebruik toekomt van het perceel [adres I] ,
subsidiair: te bepalen dat het aan [gedaagde] in zijn hoedanigheid van erfgenaam toekomende recht van vruchtgebruik zich beperkt tot vijfentwintig procent (25%) van het vruchtgebruik van het perceel [adres I] , belast met een recht van erfpacht en een afhankelijk recht van opstal, zodanig dat vijfentwintig procent (25%) van de erfpachtcanon vanaf het moment van overlijden van moeder (30 oktober 2018) rechtstreeks aan hem toekomt en de andere vijfenzeventig (75%) aan eiseres toekomt;
X. te bepalen, dan wel te verklaren voor recht dat de jaarlijks verschuldigde retributie vanaf het moment van overlijden van moeder (30 oktober 2018) volledig (primair) dan wel voor 75% (subsidiair) aan eiseres toekomt;
Vorderingen
Xl. [gedaagde] in zijn hoedanigheid van erfgenaam en executeur-afwikkelings-
bewindvoerder te veroordelen tot betaling van:
- de ontvangen erfpachtcanon over de periode van zes maanden tussen het overlijden van moeder (30 oktober 2018) en de beslaglegging (17 april 2019) ad in totaal € 15.893,04, dan wel drie vierde deel daarvan, vermeerderd met de wettelijke rente over de waarde daarvan ex art. 6:119 BW vanaf datum verzuim tot de dag der algehele voldoening;
- de over het kalenderjaar 2019 ontvangen retributie ad € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over de waarde daarvan ex art. 6:119 BW vanaf datum verzuim tot de dag der algehele voldoening;
Overig
XII. [gedaagde] in zijn hoedanigheid executeur-afwikkelingsbewindvoerder te veroordelen om uit de nalatenschap te voldoen:
- de nader te begroten taxatiekosten verbonden aan de taxatie van het perceel aan de [adres I] ;
- de door de dochter verschuldigde erfbelasting uit hoofde van het door haar ontvangen legaat uit de nalatenschap van haar moeder;
Beschrijving en opgave bezwaard vermogen
XIII. eerst nadat de omvang van het bezwaarde vermogen zoals bedoeld onder I. is vastgesteld, [gedaagde] in zijn hoedanigheid van erfgenaam (lees: bezwaarde) in de nalatenschap van moeder te veroordelen om
- een notariële beschrijving op te maken zoals bedoeld in artikel 4:138 lid 2 jo. 3:205 lid 1 BW;
- jaarlijks uiterlijk op 30 oktober over het voorgaande kalenderjaar, aan de dochter te verstrekken een ondertekende nauwkeurige opgave zoals bedoeld in artikel 4:138 lid 2 jo. 3:205 lid 4 BW;
C. Proces- en beslagkosten
XIV. [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen aan de dochter de geliquideerde kosten, waaronder het salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW daarover, te rekenen vanaf de 15e dag na het vonnis;
XV. [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen aan eiseres de kosten van het beslag ex art. 706 Rv, nader te begroten en te voldoen binnen veertien dagen, vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 8W daarover, te rekenen vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in (deels voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert na wijziging/vermeerdering van eis samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
- te verklaren voor recht dat de vermogensopstelling ter zake het vermogen van oma ten tijde van haar overlijden en die als productie 4 bij conclusie van antwoord/eis in reconventie is overgelegd juist is, dan wel deze in rechte overeenkomstig vast te stellen aldus dat het perceel [adres I] en [adres II] niet tot het vermogen van oma ten tijde van haar overlijden behoorden;
- te verklaren voor recht dat ten titel van schenking moeder in 2007
onbezwaard eigenaar is geworden van het pand aan de [adres II] en het perceel aan de [adres I] , dan wel ten aanzien van het perceel [adres I] ten gevolge van verkrijgende verjaring per 31 december 2017 eigenaar is geworden.
subsidiair
indien en voor zover de rechtbank van oordeel is dat ten gevolge van een leveringsgebrek moeder geen juridisch eigenaar is geworden van het pand aan de [adres II] en het perceel [adres I] ten titel van schenking en indien en voor zover de rechtbank derhalve met de dochter van oordeel is dat tot het vermogen van oma ten tijde van haar overlijden tevens (onder andere) het perceel [adres I] en het pand aan de [adres II] behoorden, vordert [gedaagde] als rechtsopvolger van moeder nakoming van de schenkingsovereenkomst tussen oma en moeder door de dochter als (uiteindelijke) rechtsopvolger van oma te veroordelen alsnog haar medewerking te verlenen aan levering van het perceel [adres I] en het pand aan de [adres II] ten overstaan van een door [gedaagde] aan te wijzen notaris, dan wel haar medewerking te verlenen aan een correctie in de registratie bij het Kadaster aldus dat moeder op 31 december 2007 ten titel van schenking eigenaar is geworden van het pand aan de [adres II] en het perceel [adres I] bij gebreke waarvan dit vonnis in de plaats treedt van haar medewerking;
Meer subsidiair
indien en voor zover de Rechtbank van oordeel is dat nakoming van de schenkingsovereenkomst tussen moeder en oma blijvend onmogelijk is en indien en voor zover derhalve de rechtbank met [eiseres] van oordeel is dat tot het vermogen van oma ten tijde van haar overlijden tevens (onder andere) het perceel [adres I] en het pand aan de [adres II] behoorden, vordert [gedaagde] uit hoofde van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de schenkingsovereenkomst aan de zijde van oma althans diens rechtsopvolger onder algemene titel - thans de dochter- de dochter te veroordelen ten laste van het bezwaarde vermogen van oma tot vergoeding van de
door [gedaagde] dientengevolge geleden schade welke in elk geval bestaat uit de waarde van
het pand aan de [adres II] ten tijde van verkoop in 2015 en de waarde van het perceel [adres I] ten tijde van het overlijden van moeder een en ander te vermeerderen met de gevolgschade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, danwel de schade te bepalen op de waarde van voornoemde onroerende zaken ten tijde van de schenking, te weten 31 december 2007, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2007 dan wel enig bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
Meest subsidiair
indien en voor zover de rechtbank met de dochter van oordeel is dat tot het vermogen van oma ten tijde van haar overlijden tevens (onder andere) het perceel [adres I] en
het pand aan de [adres II] behoren en de hiervoor gepresenteerde subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [gedaagde] ter zake de tekortkoming in de nakoming van de schenking van 31 december 2007 worden afgewezen, stelt [gedaagde] dat hij ter zake de daaruit voortvloeiende vorderingen van de dochter
voor zover deze worden toegewezeneen zelfstandige tegenvordering heeft ter zake van de door moeder uit eigen vermogen voldane kosten en belastingen welke ten laste van het bezwaarde vermogen van oma dienden te komen -
en deze niet voor verrekening vatbaar zijn- nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van de voldoening door moeder tot het moment van compensatie door de dochter daarvan;
indien in conventie de vorderingen van de dochter worden afgewezen, de dochter te gebieden de beslagen zoals gelegd door te halen;
dit allesmet voordeling van de dochter in de kosten van dit geding in conventie en reconventie alsmede de nakosten en de beslagkosten te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover wanneer deze kosten niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan.
3.5.
De dochter voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat deze procedure zowel ziet op de afwikkeling van de nalatenschap van oma (waarbij de afwikkeling van de nalatenschap van opa ook moet worden betrokken), alsmede op de afwikkeling van de nalatenschap van moeder. De rechtbank zal eerst de afwikkeling van de nalatenschap van oma bespreken en vervolgens, voor zover al mogelijk, de afwikkeling van de nalatenschap van moeder.
Waar verwezen wordt naar vindplaatsen van stukken uit het dossier zal (zowel in conventie als in reconventie) de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie van [gedaagde] worden aangeduid als “conclusie van antwoord” en de conclusie van antwoord in reconventie van de dochter als “antwoord in reconventie”.
De afwikkeling van de nalatenschap van oma.
4.2.
Partijen zijn het allereerst niet eens over de omvang en samenstelling van het vermogen van oma op datum van haar overlijden. Voor de bepaling van de omvang en samenstelling van de nalatenschap van oma is ook de nalatenschap van opa van belang, met wie oma in gemeenschap van goederen gehuwd was. Deze nalatenschap zal de rechtbank eerst bespreken.
De nalatenschap van opa.
4.3.
Opa is overleden in 1982 en heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Op zijn nalatenschap is dan ook het wettelijk erfrecht bij versterf (oud recht van vóór 1 januari 2003) van toepassing.
Tot zijn nalatenschap behoorde de helft (50%) van de gemeenschap van goederen zoals die bestond tussen opa en oma.
Tot de nalatenschap van opa behoorde in ieder geval:
de onverdeelde helft van een perceel grond aan de [adres I] (productie 11 dagvaarding);
de onverdeelde helft van een winkel-woonhuis met tuin en verdere toebehoren aan de [adres II] (productie 12 dagvaarding).
Van deze aan opa toebehorende helft van de onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap kwam na zijn overlijden de helft aan oma toe en de andere helft aan moeder (artikelen 899 en 899a oud BW). Van de totale huwelijksgoederengemeenschap zoals deze was op het moment van het overlijden van opa is dus 75% toegekomen aan oma en 25% aan moeder.
Anders dan in de gevallen waarbij onder oud recht bij testament is gekozen voor een ouderlijke boedelverdeling, dan wel onder nieuw recht voor de wettelijke verdeling, had moeder geen vordering in geld op oma, maar was zij op gelijke wijze als oma gerechtigd tot de nalatenschap en kon zij dus aanspraak maken op de helft van de zaken en goederen behorend tot de nalatenschap.
Uit de stellingen van partijen volgt dat de nalatenschap van opa onverdeeld is gebleven en dat oma feitelijk gebruik is blijven maken van de nalatenschap van opa.
De enkele omstandigheid dat er in de aangifte erfbelasting van opa (productie 41 bij antwoord in reconventie) staat wat de waarde van de nalatenschap van opa was per datum van zijn overlijden, maakt – anders dan de dochter stelt - niet dat moeder slechts een vordering van fl. 75.032,30 dan wel € 34.048,00 op oma heeft verkregen. Moeder had eenvoudigweg een aanspraak op een deel van de goederen van de nalatenschap.
Het testament van oma.
4.4.
Oma heeft bij testament van 18 juni 1992 over haar nalatenschap beschikt (productie 13 bij dagvaarding). De belangrijkste bepalingen uit haar testament zijn hiervoor in r.o. 2.5. weergegeven. Kort samengevat komt het testament van oma er op neer dat zij moeder tot haar enig erfgename heeft benoemd, met de bepaling dat hetgeen onvervreemd en onverteerd mocht overblijven bij het overlijden van moeder zal toekomen aan de dochter (een zogeheten tweetrapsmaking). In IV-5 van het testament van oma staat dat vermogensvermeerdering bij de bezwaarde erfgename ten laste van het fideï-commissair vermogen tot een vergoedingsplicht van de bezwaarde erfgename jegens de verwachters leidt. Voorts is in artikel IV-7 van het testament van oma bepaald dat moeder eerst haar eigen vermogen moet verteren, voordat zij mag interen op het fideï-commissair vermogen (hierna: het bezwaarde vermogen van oma).
Voorlopige tussenstap ten aanzien van de nalatenschap van oma.
4.5.
Tot de nalatenschap van oma zouden in beginsel de volgende zaken behoren:
het onverdeelde ¾ deel van een perceel grond aan de [adres I] (productie 11 bij dagvaarding);
het onverdeelde ¾ deel van een winkel-woonhuis met tuin en verdere toebehoren aan de [adres II] (productie 12 bij dagvaarding);
het door oma, na het overlijden van opa, gekochte pand aan de [adres III] ;
roerende zaken;
contant geld en banktegoeden en dergelijke.
De rechtbank zal deze posten hierna bespreken om vast te stellen of deze zaken inderdaad tot de nalatenschap behoren.
Is sprake van een schenking van het perceel aan de [adres I] en het pand aan de [adres II] door oma aan moeder?
4.6.
[gedaagde] betwist dat het perceel aan de [adres I] en het pand aan de [adres II] op het moment van overlijden van oma tot de nalatenschap van oma behoorden. Deze onroerende zaken zijn namelijk bij leven door oma aan moeder geschonken, aldus [gedaagde] .
Oma en moeder hadden, zo legt [gedaagde] uit, vanaf 1991 een vennootschap onder firma (vof) onder de handelsnaam “ [E] ” (productie 5 conclusie van antwoord), hierna te noemen de vof. Tot het ondernemingsvermogen behoorden het perceel aan de [adres I] en het pand aan de [adres II] ( [gedaagde] verwijst hiervoor naar de jaarrekening 2007, die als productie 6 bij conclusie van antwoord is overgelegd). Op deze jaarrekening staat de post “bedrijfsgebouwen en -terreinen” voor een bedrag van € 6.007,00.
Er was sprake van een stille reserve van € 799.993,00.
Per 31 december 2007 is de vof beëindigd (productie 7 conclusie van antwoord). Daarna heeft moeder de onderneming voortgezet in de vorm van een eenmanszaak. Oma heeft haar aandeel in de onroerende zaken (75% van het perceel en 75% van het pand) geschonken aan moeder. Dit blijkt ook uit het verzoek geruisloze overdracht 3.63 lid 1 Wet IB (productie 8 conclusie van antwoord). Een en ander is fiscaal afgewikkeld en moeder heeft de overdrachtsbelasting voldaan. [gedaagde] verwijst vervolgens naar de jaarrekening 2008 van de eenmanszaak van moeder (productie 9 conclusie van antwoord) waarin wel de boekwaarde van de onroerende zaken wordt vermeld, maar niet een schuld aan oma. Ook hieruit volgt, zo stelt [gedaagde] , dat er sprake is van een schenking.
Oma en moeder zijn niet overgegaan tot een formele levering van de aandelen van moeder in het perceel en het pand. Moeder is echter door de schenking in 2007 te goeder trouw bezitter geworden. Moeder is daarmee ook juridisch eigenaar geworden. Zie ook de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2016 (
ECLI:NL:RBAMS:2016:6672) en bekrachtiging door hof Amsterdam 19 juni 2018 (
ECLI:NL:GHAMS:2018:2057).
Ook de algemene verkeersopvatting leidt er toe dat moeder de onbezwaarde eigendom heeft verkregen, gezien de achterliggende gedachte van de schenking van oma aan moeder in 2007, aldus [gedaagde] .
4.7.
De dochter voert in reactie op het standpunt van [gedaagde] het volgende aan.
Het perceel [adres I] behoorde tot het privévermogen van oma en niet tot het ondernemingsvermogen van de vof. De dochter verwijst naar de als productie 42 door haar overgelegde reactie van de Belastingdienst naar aanleiding van de foutenleer van 20 augustus 2012 (productie 42 antwoord in reconventie). Het perceel is ten onrechte tot het bedrijfsvermogen gerekend. Dit perceel had vanaf het moment waarop sprake was van definitieve verpachting (wellicht al in 1959) afgevoerd moeten worden van de balans van de onderneming. Het perceel is aan te merken als privévermogen, eerst van opa en oma, later van oma en nog later (middels erfopvolging en de tweetrapsmaking) als het bezwaarde vermogen van moeder.
Als vast komt te staan dat het aandeel van oma in de vof aan moeder is geschonken (wat wordt betwist), dan geldt dat in ieder geval niet tevens voor het perceel aan de [adres I] .
Het pand aan de [adres II] heeft wel altijd (volledig, dan wel voor 75%) tot het aandeel van oma in de vof behoord. Als het hiervoor weergegeven standpunt van de dochter, inhoudende dat het perceel aan de [adres I] niet tot het ondernemingsvermogen behoort, niet wordt gevolgd, dan geldt voor dit perceel (subsidiair) hetzelfde. De eigendom van het perceel behoorde dan (volledig, dan wel voor 75%) tot het aandeel van oma in de vof.
De dochter betwist het standpunt van [gedaagde] dat inhoudt dat het aandeel van oma in de vof door oma aan moeder is geschonken en dat er op verzoek van oma geruisloze overdracht heeft plaatsgevonden. De bewijslast in deze rust op [gedaagde] . [gedaagde] heeft, zo stelt de dochter, de gestelde schenking onvoldoende onderbouwd. Er is geen onderliggende overeenkomst overgelegd. Er is alleen de aangifte van de schenking (productie 8 conclusie van antwoord). Dat er geschonken zou zijn volgt op geen enkele wijze uit de overige overgelegde stukken.
De dochter stelt voorts dat uit het verzoek tot geruisloze overdracht geen schenking kan worden afgeleid. Zij betwist dat de handtekening van dit verzoek van oma was (productie 8 bij conclusie van antwoord). Deze komt niet overeen met andere handtekeningen die oma eerder heeft gezet. Het is bovendien uitgesloten dat oma op 6 januari 2009, gezien haar leeftijd en gezondheidstoestand, een dergelijk verzoek heeft gedaan en haar handtekening heeft geplaatst. Het verzoek zou in [woonplaats 3] zijn opgemaakt en ondertekend, maar oma was niet mobiel. De dochter sluit uit dat oma daarbij aanwezig was. Oma was toen 93 jaar oud, dementerend en verbleef in een verzorgingshuis.
Een schenking zou in strijd zijn met het doel van oma, namelijk om haar vermogen na overlijden (middels een tweetrapsmaking) te doen toekomen aan de dochter.
In het geval de schenking komt vast te staan roept de dochter de vernietigbaarheid daarvan in. Op grond van artikel 7:176 BW komt haar deze bevoegdheid toe. De schenking is door misbruik van omstandigheden tot stand gekomen (artikel 3:44 lid 4 BW).
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat het perceel en het pand door oma aan moeder zijn geschonken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In de conclusie van antwoord wordt door [gedaagde] gesteld dat de schenking zou hebben plaatsgevonden in het kader van de uittreding van oma uit de vof die zij samen met moeder exploiteerde. Enig bewijs dat oma inderdaad geschonken heeft ontbreekt echter. Er is geen schenkingsakte opgemaakt en juridische levering van het pand en het perceel door oma aan moeder heeft niet plaatsgevonden. Het enige schriftelijke stuk dat in dit verband is overgelegd is een kopie van een “verzoek geruisloze overdracht ex artikel 3.63, lid 1, wet IB 2001”. Dit stuk is wellicht door oma ondertekend (dit wordt door de dochter ontkend), maar zelfs al zou vast staan dat de handtekening van oma onder dit stuk staat, dan volgt daar nog niet uit dat oma ook daadwerkelijk heeft geschonken. Over een schenking staat niets in dit verzoek. De enkele omstandigheid dat oma haar aandeel in de vof aan moeder overdraagt, is onvoldoende om aan te nemen dat oma daarmee het pand en het perceel aan moeder heeft geschonken. Het verzoek betreft een fiscale kwestie en had tot doel te voorkomen dat al op het moment van de beëindiging van de vof fiscaal afgerekend moest worden in verband met het verschil tussen de boekwaarde en de werkelijke waarde van het perceel en het bedrijfspand. Het verzoek en ook de positieve beslissing daarop door de belastingdienst heeft geen goederenrechtelijk effect en kan verbintenisrechtelijk hooguit een aanwijzing vormen voor de stelling van [gedaagde] dat er geschonken zou zijn.
[gedaagde] heeft echter nagenoeg niets verklaard over wanneer en onder welke omstandigheden oma het pand en het perceel aan moeder zou hebben geschonken. Hij verklaart slechts, tijdens de mondelinge behandeling, dat oma op enig moment tegen hem zou hebben gezegd dat hij rijk zou zijn geworden die dag omdat alles voor zijn vrouw zou zijn. In welke context dit verklaard is en op grond waarvan de conclusie zou moeten worden getrokken dat deze uitspraak zag op het pand en het perceel, volgt niet uit zijn verklaring.
De rechtbank acht voorts nog van belang dat een schenking van het perceel en het pand afwijkt van de bepalingen in het testament van oma, dat oma op moment van de gestelde schenking 93 jaar oud was, (licht) dementerend was, in een verpleeghuis woonde en dat uit geen enkel verifieerbaar stuk afkomstig van oma volgt dat zij inderdaad wilde schenken. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat de schriftelijke stukken die van de zijde van [gedaagde] zijn overgelegd (de jaarrekeningen 2007 en 2008 en het verzoek geruisloze overdracht) zijn opgemaakt na het vertrek van oma uit de onderneming en dat geen levering bij de notaris heeft plaatsgevonden. Met name dit laatste is bij uitstek een gelegenheid om de notaris te laten onderzoeken of oma inderdaad wilde schenken en leveren.
Daar komt nog bij dat in de notariële akte van 8 december 2015 tot levering van het pand aan de [adres II] , na verkoop door moeder aan een derde, staat dat moeder het pand heeft geërfd van oma.
Dat moeder schenkingsbelasting heeft betaald leidt niet tot een ander oordeel, nu het betalen van schenkingsbelasting slechts het gevolg was van het door moeder innemen van het standpunt dat er geschonken was.
4.9.
De enkele omstandigheid dat oma, na haar terugtrekking uit de vof, niet met moeder tot een afrekening ter zake van het aandeel van oma in de vof is overgegaan, leidt tegen de achtergrond van het testament van oma en de leeftijd van oma niet tot de conclusie dat oma haar aandeel in de vof aan moeder heeft geschonken of zelfs maar heeft willen schenken. Aangenomen kan worden dat oma hier eenvoudigweg niet aan toe gekomen is.
4.10.
Overige omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat oma daadwerkelijk, op enig moment voor haar overlijden, aan moeder heeft geschonken, zijn gesteld noch gebleken. Er is dan ook geen aanleiding om [gedaagde] tot bewijslevering toe te laten.
4.11.
Bij de verdere beoordeling zal er dan ook van uitgegaan worden dat het perceel aan de [adres I] en het pand aan de [adres II]
nietdoor oma aan moeder zijn geschonken.
Bevrijdende of verkrijgende verjaring inzake het perceel aan de [adres I] en het pand aan de [adres II] ?
4.12.
[gedaagde] doet, voor het geval de rechtbank zal oordelen dat moeder niet door schenking eigenaar is geworden (wat het geval is) een beroep op verkrijgende verjaring. [gedaagde] stelt dat moeder in elk geval in 2017 ten gevolge van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW de onbezwaarde eigendom heeft verkregen. Zij is aan te merken als bezitter te goeder trouw sinds 2007 en heeft ter zake ook handelingen verricht zoals het betalen van alle aan het perceel en het pand verbonden kosten en het sluiten van een erfpachtovereenkomst.
4.13.
De dochter stelt daartegenover allereerst dat moeder niet te goeder trouw was. Er had geen schenking plaatsgevonden, zodat moeder wist dat zij geen eigenaar was geworden. Omdat moeder niet te goeder trouw was, was de termijn voor verkrijgende verjaring niet 10, maar 20 jaar. Voorts wijst de dochter er op dat de door [gedaagde] genoemde jurisprudentie (randnummer 41 conclusie van antwoord en hiervoor in r.o. 4.6.) niet van toepassing is op deze zaak, omdat ook voor de overdracht van economische eigendom geldt dat een geldige titel voor levering is vereist.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt.
Rechten op onroerende zaken worden op grond van artikel 3:99 BW door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaren (verkrijgende verjaring).
Ingevolge artikel 3:306 BW jo artikel 3:105 BW verjaart een rechtsvordering, ook als de bezitter niet te goeder trouw is, door verloop van twintig jaar, tenzij de wet anders bepaalt (bevrijdende verjaring).
Er is niet komen vast te staan dat oma het perceel aan de [adres I] en het pand aan de [adres II] aan moeder heeft geschonken. Daarnaast zijn er evenmin omstandigheden komen vast te staan op grond waarvan moeder er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat het perceel aan de [adres I] en het pand aan de [adres II] aan haar geschonken zouden zijn en zij dus eigenaar was. Moeder was dan ook geen bezitter te goeder trouw, zodat een verjaringstermijn geldt van 20 jaar (artikel 3:105 jo artikel 3:306 BW).
Partijen zijn het er over eens dat moeder, nadat oma uit de vof is getreden, het perceel aan de [adres I] en het pand aan de [adres II] alleen (dat wil zeggen zonder dat oma het perceel en het pand ook gebruikte) is blijven gebruiken. Partijen noemen verschillende data voor wat betreft dat moment - te weten 31 december 2007 of 31 december 2008.
Uitgaande van het vroegste moment, zou de verjaring op 31 december 2007 aangevangen zijn. Uitgaande van een verjaringstermijn van 20 jaar had moeder pas op 31 december 2027 een beroep op verkrijgende verjaring kunnen doen.
Ruim voor die tijd, in ieder geval met de aanvang van deze procedure op 1 mei 2019, is een eventuele verjaringstermijn al gestuit. Bovendien volgt uit de beschikking van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 21 februari 2020 (productie 40 bij conclusie van antwoord in reconventie) dat [gedaagde] al op 17 december 2018 op de hoogte was van de aanspraken van de dochter, zodat ook al op die datum een eventuele verjaringstermijn is gestuit. Moeder is dan ook
nietop grond van verkrijgende verjaring eigenaar geworden van het perceel aan de [adres I] en/of het pand aan de [adres II] .
Algemene verkeersopvattingen.
4.15.
De stelling dat algemene verkeersopvattingen leiden tot het verkrijgen van het eigendom van het perceel aan de [adres I] en/of het pand aan de [adres II] door moeder is door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] is daarbij bovendien voorbij gegaan aan de omstandigheid dat de door hem gestelde schenking, waar hij zijn argumentatie op baseert, niet is komen vast te staan.
Is moeder op een nog andere wijze voorafgaand aan het overlijden van oma eigenaar van het aan oma toekomende ¾ deel van het perceel grond en/of ¾ deel van het pand aan de [adres II] geworden?
4.16.
Andere wijzen van verwerving van het eigendom van de aandelen van oma in het perceel aan de [adres I] en in het pand aan de [adres II] door de dochter, voorafgaand aan het overlijden van oma, zijn gesteld noch gebleken.
Conclusie ten aanzien van het perceel aan de [adres I] en het pand aan de [adres II] .
4.17.
Deze zaken zijn dus (voor ¾ deel) het eigendom van oma gebleven en zijn bij haar overlijden, door erfopvolging, volledig het eigendom van moeder geworden, zij het onder oplegging van bijzondere voorwaarden.
De conclusie is dan ook dat ¾ deel van het perceel grond aan de [adres I] en ¾ deel van het pand aan de [adres II] deel uitmalen van het bezwaarde vermogen.
de vof, inbreng van de zijde van oma en de goodwill.
4.18.
Zoals hiervoor al overwogen, is niet komen vast te staan dat tussen oma en moeder is afgerekend ten tijde van de uittreding van oma uit de vof, per 1 januari 2008. Het pand aan de [adres II] was op dat moment voor ¾ deel het eigendom van oma en voor ¼ deel het eigendom van moeder. Op de waarde van dit pand wordt hierna nog ingegaan. Het perceel aan de [adres I] was, zo volgt uit de stellingen van partijen over het standpunt van de belastingdienst, al eerder onttrokken aan de vof. Ook op dit perceel zal hierna apart worden ingegaan.
4.19.
De dochter stelt zich (alinea 2.46 e.v. van de conclusie van antwoord in reconventie, waarin ook op de vordering in conventie is ingegaan) op het standpunt dat oma een vordering op moeder had ter hoogte van de helft van de waarde van de goodwill ten tijde van de uittreding van oma uit de vof. De dochter verwijst naar de bij productie 8 (bij conclusie van antwoord) van [gedaagde] overgelegde correspondentie met de belastingdienst, wijst er op dat de totale waarde van de goodwill is vastgesteld op € 90.000,00 en stelt zich op het standpunt dat de helft daarvan (dus € 45.000,00) tot het ondernemingsvermogen van oma behoorde. Oma had dan ook een vordering van € 45.000,00 op moeder, welke vordering tot het bezwaarde vermogen behoort, aldus de dochter.
4.20.
De rechtbank stelt vast dat de dochter het onderwerp “de waarde van de vof” (dat een nadere onderbouwing is van haar standpunt over de omvang van het bezwaarde vermogen van oma) voor het eerst heeft genoemd bij conclusie van antwoord in reconventie.
Vanwege de hoeveelheid geschilpunten tussen partijen is dit onderwerp tijdens de mondelinge behandeling niet aan de orde gekomen. De rechtbank zal [gedaagde] dan ook in de gelegenheid stellen zich alsnog uit te laten over de hoogte van de goodwill per datum uittreding oma uit de vof.
Diverse juwelen (deels bewaard in de kluis in de berging van het appartementencomplex aan de [adres IV] ), contant geld, papieren staatsobligaties en aandelen aan toonder.
4.21.
De dochter stelt allereerst dat oma in het bezit was van een grote hoeveelheid sieraden. Een overzicht van deze sieraden heeft zij overgelegd als productie 24 bij dagvaarding. Deze sieraden waren na het overlijden van oma in het bezit van moeder gekomen en zouden, na het overlijden van moeder, aan de dochter moeten worden afgegeven. [gedaagde] heeft een aantal sieraden bij de notaris afgegeven. Hij heeft echter, zo stelt de dochter, een deel van de sieraden niet afgegeven.
De dochter wijst er met name op dat uit de als productie 25 bij dagvaarding (een e-mail van notaris [notaris] ) volgt dat [gedaagde] de ring genoemd onder 7 (zie ook de foto van productie 26) in zijn bezit heeft. [gedaagde] wil deze niet afgeven omdat de ring emotionele waarde voor hem heeft. Dat is niet relevant, stelt de dochter, omdat deze ring tot het bezwaarde vermogen behoort. De dochter vordert afgifte van deze ring en de overige sieraden waarvan zij stelt dat deze zijn achtergehouden.
Verder lagen er, naast contant geld, papieren staatsobligaties en aandelen aan toonder in de kluis. Ook daarvan stelt de dochter dat deze tot het bezwaarde vermogen behoren.
4.22.
[gedaagde] betwist dat oma ten tijde van haar overlijden grote sommen contant geld, papieren staatsobligaties en aandelen aan toonder had. Hij wijst er op dat de dochter daarvoor geen bewijs aandraagt. [gedaagde] heeft aangevoerd dat oma wekelijks naar het casino ging en veel contante gelden heeft vergokt. Ook is oma, toen zij in [F] woonde, in haar woning overvallen en beroofd van een bedrag van € 6.000,00. Het is [gedaagde] bekend dat oma haar staatsobligaties heeft verkocht en de opbrengst daarvan bij een bank in [land] heeft ondergebracht. De dochter heeft oma destijds naar [land] gereden.
Het is wel juist dat oma ooit € 40.000,00 in contanten, diverse juwelen en waardepapieren had. Deze bevonden zich in een kluis in de kelderbox van het appartementencomplex aan de [adres IV] . [gedaagde] stelt dat de inhoud van de kluis in maart 2017 is gestolen, vermoedelijk door de dochter.
Wat betreft de juwelen stelt [gedaagde] dat hij alle juwelen (waaronder de door de dochter omschreven ring) op eerste afroep aan de notaris heeft afgegeven. [gedaagde] heeft de juwelen die worden genoemd in productie 24 bij dagvaarding niet in zijn bezit en is niet op de hoogte van de waarde daarvan. Deze juwelen behoren overigens niet tot het bezwaarde vermogen van oma. [gedaagde] heeft zelfs een ring afgegeven die aan moeder toebehoorde. Ondanks zijn verzoek om deze ring terug te geven, heeft de dochter dat niet gedaan.
4.23.
De rechtbank stelt vast dat beide partijen bevestigen dat er geld en juwelen in de kluis hebben gelegen, maar ook dat beide partijen elkaar de schuld geven van de verdwijning van deze kluis met inhoud. Geen van beide partijen maakt duidelijk op grond waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat de andere partij hiervoor verantwoordelijk is. Het slechts met een beschuldigende vinger verwijzen naar de andere procespartij is hiervoor niet voldoende.
De dochter legt ook niet uit op grond waarvan moet worden aangenomen dat oma meer dan de reeds door [gedaagde] aan de notaris afgegeven sieraden in haar bezit had.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding één van partijen, of beide partijen, een bewijsopdracht te geven ten aanzien van de verdwijning van de kluis met inhoud.
De conclusie is dan ook dat de wellicht tot de nalatenschap van oma behorende sieraden (met uitzondering van de sieraden die door [gedaagde] zijn afgegeven bij de notaris) en contante gelden niet meer aanwezig zijn en dan ook niet (meer) onderdeel uitmaken van het bezwaarde vermogen van oma.
Anders dan de dochter meent, volgt uit de e-mail van notaris [notaris] (productie 25 bij dagvaarding) niet dat de twee ringen die [gedaagde] kennelijk niet wenst af te geven tot het bezwaarde vermogen van oma behoren. Namens [gedaagde] wordt immers geschreven dat de ene ring was gemaakt ter gelegenheid van het 35-jarige partnerschap van [gedaagde] en moeder (dus omstreeks 2008) en dat moeder de andere ring al droeg zolang [gedaagde] haar kende, derhalve vanaf ten minste 1983. Dat deze ringen tot het bezwaarde vermogen van oma behoorden, volgt hier niet uit. De beschrijving van [gedaagde] duidt er juist op dat deze twee ringen van moeder waren.
Wat betreft de door de dochter genoemde papieren staatsobligaties en aandelen aan toonder, geldt hetzelfde. Geen van beide partijen heeft de stelling dat er dergelijke waardepapieren bestonden geconcretiseerd of aannemelijk gemaakt. In dit verband valt op dat moeder, bij haar aangifte van diefstal bij de politie, verklaard heeft dat er waardepapieren in de kluis lagen, maar zich bij de omschrijving daarvan beperkt heeft tot het noemen van eigendomsbewijzen van onroerende zaken, die deels al verkocht waren.
Of moeder de zorg van een goed bewaarder in acht heeft genomen en of zij een verzekering had moeten afsluiten en of de inhoud van de kluis als privé-vermogen van moeder moet worden beschouwd, kan gelet op het voorgaande buiten bespreking blijven.
Bancaire tegoeden.
4.24.
Partijen hebben niets aangevoerd over banktegoeden van oma ten tijde van haar overlijden. Zij zullen in de gelegenheid worden gesteld zich hierover uit te laten en bewijsstukken over te leggen.
Schulden van de nalatenschap van oma.
4.25.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat er schulden zijn die bij de bepaling van de hoogte van het bezwaarde vermogen van oma moeten worden meegenomen.
[gedaagde] noemt de volgende schulden:
- vordering van moeder op oma ter zake van de nalatenschap van opa ter hoogte van € 34.048,00;
  • kosten uitvaart: € 3.112,00;
  • overige schulden: € 26.619,00;
  • een schuld van € 10.000,00 voor advieswerk door de voormalige partner van de dochter;
  • een te betalen bedrag van € 28.000,00 voor een auto voor dochter.
4.26.
De dochter heeft het bestaan van deze schulden betwist en wijst er op dat er geen bewijsstukken met betrekking tot deze schulden zijn overgelegd. Zij bevestigt wel dat er een vordering van moeder op oma bestaat vanwege de nalatenschap van opa.
Als schulden aantoonbaar uit het privé vermogen van moeder zijn betaald, dan ontstaat een vergoedingsrecht jegens het bezwaarde vermogen. De dochter betwist echter dat daarvan sprake is. De dochter ontkent dat er een schuld is aan haar voormalig partner en dat zij ooit een auto heeft gekregen.
4.27.
Hiervoor (r.o. 4.3.) heeft de rechtbank al overwogen dat het standpunt van partijen dat er, vanwege de nalatenschap van opa, een vordering van moeder op oma is ontstaan, niet wordt gevolgd. Er zal dan ook voorbij worden gegaan aan de stellingen van partijen over de vordering van moeder op oma ter hoogte van € 34.048,00.
De kosten van de uitvaart en eventuele andere schulden van oma moeten inderdaad betrokken worden bij de bepaling van de omvang van het bezwaarde vermogen van oma. [gedaagde] heeft daarvoor verwezen naar de, bij de conclusie van antwoord als productie 4 overgelegde, aangifte erfbelasting. Hieruit volgt dat de begrafeniskosten € 3.112,00 bedroegen en dat er daarnaast nog een aanslag IB 2009 was ter hoogte van € 1.933, een (geschatte) aanslag IB 2010 van € 1.043,00, een schuld aan Zwitserleven Hypotheken van
€ 23.143,00 en nog een paar kleine schulden ter hoogte van € 500,00.
De rechtbank zal voorlopig van deze bedragen uitgaan. Mocht de dochter of [gedaagde] van mening zijn dat deze bedragen niet juist zijn, dan kunnen zij dit kenbaar maken onder het overleggen van bewijsstukken.
Zoals afgesproken ter comparitie mogen partijen zich nog uitlaten over de vraag of er nog sprake is van overige schulden die bij de afwikkeling van de nalatenschap van oma moeten worden betrokken.
Voorlopige tussenstap ten aanzien van de nalatenschap van oma.
4.28.
Uit het voorgaande volgt
vooralsnogdat ten tijde van het overlijden van oma tot het bezwaarde vermogen van oma behoorde:
het onverdeelde ¾ deel van het perceel aan de [adres I] ;
het onverdeelde ¾ deel van het pand aan de [adres II] ;
het door oma, na het overlijden van opa, gekochte pand aan de [adres III] ;
een vordering van oma op moeder wegens de helft van de goodwill van de ontbonden vof;
de bij de notaris afgegeven sieraden;
banktegoeden en dergelijke (nog nader vast te stellen),
schulden (eventueel nog nader vast te stellen).
Beschrijving van het bezwaarde vermogen van oma.
4.29.
De rechtbank volgt de stelling van de dochter dat moeder geen beschrijving van het bezwaarde vermogen van oma heeft gemaakt op de wijze zoals is voorgeschreven in het testament van oma. Ook heeft zij het bezwaarde vermogen niet afzonderlijk van haar eigen vermogen geadministreerd en belegd.
Dat laat onverlet dat het [gedaagde] , in deze procedure, ook is toegestaan op een andere wijze aan te tonen uit welke elementen het bezwaarde vermogen bestaat en hoe dit vermogen zich in de loop der tijd heeft ontwikkeld. Wat de consequenties zijn van het niet kunnen aantonen van de omvang en de ontwikkeling van dit vermogen, zal te zijner tijd worden beoordeeld.
De rechtbank voegt daar nog aan toe dat [gedaagde] , als erfopvolger van moeder, verantwoordelijk is voor de tekortkomingen van moeder op dit vlak.
De periode na het overlijden van oma en voor het overlijden van moeder.
4.30.
De rechtbank zal hierna bespreken wat er met het bezwaarde vermogen is gebeurd na het overlijden van oma en voor het overlijden van moeder. Daarbij zal eerst worden besproken wat de consequenties zijn van de door oma in haar testament opgenomen tweetraps-making.
Rechten en verplichtingen van moeder in verband met de tweetraps-making.
4.31.
Ingevolge het bepaalde in het eerste en tweede lid van artikel 4:138 BW wordt, wanneer een erfstelling onder een voorwaarde is gemaakt, degene aan wie het vermaakte tot de vervulling der voorwaarde toekomt, als de uitsluitend rechthebbende aangemerkt voor zover het betreft de door en tegen derden uit te oefenen rechten en rechtsvorderingen. Voor het overige vinden de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik, zoals geregeld in titel 8 van boek 3 overeenkomstige toepassing. Daarom is de uitsluitend rechthebbende verplicht het vermaakte gelijk een vruchtgebruiker te bewaren en in stand te houden, tenzij de erflater hem of haar de bevoegdheid heeft toegekend om de goederen te verteren en onvoorwaardelijk te vervreemden.
4.32.
Moeder is bij testament van oma tot enig erfgenaam benoemd. In dit testament is bepaald dat datgene wat moeder uit de nalatenschap verkrijgt, wordt verkregen bij wege van een erfstelling fideï-commis de residuo. Dit houdt in dat alles wat onvervreemd en onverteerd overblijft na het overlijden van moeder zal toekomen aan de dochter.
Daarbij zijn de volgende voorwaarden aan moeder opgelegd:
  • zij mag niet bij testament of schenking over het verkregene beschikken;
  • tot het bezwaarde vermogen behoort ook hetgeen bij verkoop of wederbelegging in de plaats is gekomen van de oorspronkelijke vermogensbestanddelen;
  • vermogensvermeerdering van moeder ten laste van het bezwaarde vermogen leidt tot een vergoedingsplicht van moeder jegens de dochter;
  • Moeder is verplicht haar eigen vermogen te verteren alvorens zij inteert op het bezwaarde vermogen.
4.33.
In het testament van oma staat (artikel IV lid 3, r.o. 2.3) dat datgene wat
bij vervreemdingvan de oorspronkelijke vermogensbestanddelen daarvoor in de plaats is gekomen tot het bezwaarde vermogen behoort. De rechtbank leidt uit de woorden “bij vervreemding” af dat moeder bevoegd was om tot verkoop van onderdelen van het bezwaarde vermogen over te gaan. Zij mocht de verkoopopbrengst echter alleen gebruiken (in de zin van “daarop interen”), als zij zelf geen eigen vermogen meer had. Omstandigheden op grond waarvan het testamant van oma anders moet worden uitgelegd, zijn gesteld noch gebleken.
4.34.
Moeder heeft, na het overlijden van oma, in september 2012 de woning aan de [adres III] voor een bedrag van € 225.000,00 (zie leveringsakte, productie 17 bij dagvaarding) verkocht en in december 2015 de woning aan de [adres II] voor een bedrag van € 450.000,00 (zie leveringsakte, productie 18 bij dagvaarding). Zij heeft een deel van deze bedragen vervolgens weer (geheel of gedeeltelijk) uitgegeven. Voorts heeft moeder de erfpachtcanon en de retributies van het perceel aan de [adres I] ontvangen en (geheel of gedeeltelijk) uitgegeven. Ook is aan moeder een naheffing opgelegd met betrekking tot het perceel aan de [adres I] .
Hierna zal besproken worden wat hiervan de (financiële) consequenties zijn.
Het perceel aan de [adres I] , de fiscale naheffing en de draagplicht daarvan.
4.35.
Het perceel maakte in de (na het overlijden van oma ingenomen) visie van de belastingdienst geen deel uit van het vermogen van de onderneming en had daarom al op het moment van de permanente verpachting van dat stuk grond in 1959, aan het vermogen van de onderneming onttrokken moeten worden. Om die reden zijn omstreeks augustus 2012 (zie productie 42 bij antwoord in reconventie) afspraken gemaakt met de belastingdienst over de fiscale afwikkeling hiervan. Afgesproken is dat het perceel naar het privévermogen van moeder wordt overgeheveld voor een waarde van € 12.479,00 en dat de boekwinst ad
€ 11.367,00 fiscaal zal worden aangegeven in het jaar 2011.
De rechtbank herhaalt dat fiscale afspraken geen goederenrechtelijke consequenties hebben en er dus niet toe leiden dat het perceel alsnog tot het privébezit van moeder is gaan behoren.
De rechtbank leidt uit boven omschreven gang van zaken wel af dat moeder over het jaar 2011 uit haar onderneming (inmiddels een éénmansbedrijf) belasting heeft betaald over een bedrag van € 11.367,00. Aangezien het perceel aan de [adres I] voor ¾ deel tot het bezwaarde vermogen van oma behoorde (zoals hiervoor overwogen), is deze door moeder gedane betaling voor ¾ deel ten behoeve van het bezwaarde vermogen geweest, zodat moeder, als zij uit haar eigen vermogen heeft betaald, in zoverre een vordering op het bezwaarde vermogen heeft.
Hoe hoog deze betaling is geweest is de rechtbank niet duidelijk. De rechtbank zal [gedaagde] in de gelegenheid stellen zich over het door moeder betaalde belasting voor de fiscale overheveling van het perceel aan de [adres I] naar het privévermogen van moeder, onder verwijzing naar processtukken of met overlegging van bewijsstukken, nader uit te laten.
Het perceel aan de [adres I] , de erfpachtcanon en de retributies.
4.36.
Tot het bezwaarde vermogen behoort ¾ deel van het perceel aan de [adres I] . Dit perceel is bij akte van 18 oktober 2012 bezwaard met beperkte rechten van erfpacht en opstal (zie productie 22 bij dagvaarding). Daartegenover staat de ontvangst van erfpachtcanon en retributies.
4.37.
De erfpachtcanon is maandelijks verschuldigd en was bij aanvang € 2.500,00 per maand (€ 30.000,00 per jaar). Met ingang van het jaar 2014 wordt de erfpachtcanon jaarlijks herzien conform het prijsindexcijfer gezinsconsumptie alle huishoudens. De erfpachtcanon was in 2019 € 2.648,86 (productie 23 bij dagvaarding: verklaring derdenbeslag).
Voor het opstalrecht is een éénmalige retributie van € 50.000,00 verschuldigd, te betalen bij vooruitbetaling in 10 jaarlijkse termijnen van € 5.000,00 (met ingangsdatum 2013).
4.38.
Zoals hiervoor ook omschreven wordt ingevolge het bepaalde in artikel 4:138 lid 1 en lid 2 BW, als een erfstelling onder een voorwaarde is gemaakt (in dit geval: het overlijden van moeder) degene aan wie het vermaakte tót de vervulling van die voorwaarde toekomt (moeder) als de uitsluitend rechthebbende aangemerkt voor zover het betreft de door en tegen derden uit te oefenen rechten en rechtsvorderingen. Voor het overige zijn de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:201 BW geeft het vruchtgebruik het recht om goederen die aan een ander toebehoren te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten.
Onder vruchten van het perceel kan begrepen worden de opbrengst van de jaarlijkse oogst (als moeder het perceel zelf was gaan gebruiken), maar ook de erfpachtcanon en de retributies (als moeder een ander tegen betaling het perceel liet gebruiken).
Dat betekent dus dat zolang moeder leefde de vruchten van het perceel aan de [adres I] , in het onderhavige geval de erfpachtcanon en de retributies, aan haar toekwamen. Als moeder deze opbrengst ten eigen behoeve heeft aangewend, dan valt dat niet te beschouwen als interen op het bezwaarde vermogen. Er is dus geen vergoedingsplicht voor moeder jegens het bezwaarde vermogen ontstaan.
4.39.
De situatie verandert vanaf het moment van overlijden van moeder, op 30 oktober 2018. Vanaf dat moment komt, ingevolge het testament van oma, het in het bezwaarde vermogen vallende (onverdeelde) ¾ deel van het perceel aan de [adres I] aan de dochter toe. Het was moeder niet toegestaan om hierover bij testament te beschikken. Moeder heeft echter aan [gedaagde] het recht van vruchtgebruik van 50% van het perceel aan de [adres I] , zodanig dat aan hem 50% van de erfpachtcanon toekomt. Voor zover deze bepaling ziet op meer dan ¼ deel van het perceel komt aan deze bepaling geen werking toe. Het stond moeder slechts vrij om bij testament te beschikken over het (onverdeelde) ¼ deel dat zij uit de nalatenschap van opa had verkregen.
De rechtbank komt hier later, bij de bespreking van de nalatenschap van moeder, op terug.
De verkoop van het pand aan de [adres II] , de opbrengst en de belaste stakingswinst.
4.40.
[gedaagde] stelt dat moeder, hoewel haar eenmanszaak pas op 25 januari 2019 is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel (productie 11 bij antwoord), al in december 2015 haar onderneming heeft gestaakt. Het pand aan de [adres II] , dat voor ¾ deel tot het bezwaarde vermogen behoorde, is door moeder in december 2015 (zie leveringsakte d.d. 8 december 2015, productie 18 bij dagvaarding) verkocht voor een bedrag van
€ 450.000,00.
4.41.
Tussen partijen is in geschil of op de verkoopopbrengst van € 450.000,00 nog een aan moeder opgelegde belastingaanslag wegens staking van de onderneming (geheel of gedeeltelijk) in mindering moet worden gebracht.
4.42.
[gedaagde] stelt, onder verwijzing naar het fiscale rapport van 2015 (productie 13 bij antwoord), dat aan moeder wegens staking van de onderneming een belastingaanslag is opgelegd van € 194.442,00.
4.43.
De dochter verwijst naar de jaarrekening van 2015 (overgelegd door [gedaagde] als productie 12 bij conclusie van antwoord) en stelt, zonder deze stelling overigens te onderbouwen, dat het bedrag van € 194.442,00 uit meer componenten bestaat dan alleen de waarde van het pand aan de [adres II] . Op het bezwaarde vermogen van oma mag dus niet volgens de dochter het volledige bedrag van de aanslag in mindering worden gebracht. De dochter stelt dat [gedaagde] duidelijkheid moet geven. Als hij daar niet in slaagt, dan is het in de visie van de dochter redelijk dat een bedrag van € 100.000,00 in mindering wordt gebracht op de verkoopopbrengst.
4.44.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] heeft nagelaten de betreffende belastingaanslag over te leggen en evenmin heeft uitgelegd hoe het bedrag van € 194.442,00 is opgebouwd. [gedaagde] heeft volstaan met het verwijzen naar het hiervoor genoemde fiscale rapport van 2015. Ook heeft [gedaagde] nagelaten een bewijs over te leggen waaruit volgt dat voormeld bedrag door moeder ook daadwerkelijk betaald is, hoewel hij dat wel heeft toegezegd.
De rechtbank zal [gedaagde] dan ook in de gelegenheid stellen alsnog de aan moeder opgelegde belastingaanslag wegens staking van de onderneming, alsmede een betalingsbewijs over te leggen en gemotiveerd en onderbouwd uit te leggen welk deel van deze aanslag ziet op de verkoop van het pand aan de [adres II] .
4.45.
De netto verkoopopbrengst van het pand aan de [adres II] , verminderd met de daaraan toe te rekenen kosten, behoort voor ¾ deel tot het bezwaarde vermogen en voor ¼ deel tot het privévermogen van moeder. Het exacte bedrag zal, nadat partijen zich hierover hebben uitgelaten, worden vastgesteld.
De schenking van € 145.000,00 aan de dochter (afkomstig uit de verkoopopbrengst van de [adres II] )
4.46.
Begin februari 2016 is door moeder een bedrag van € 145.000,00 gestort op een en/of-rekening bij de ABN Amro bank, welke rekening op naam van moeder en dochter stond. Op 1 februari 2017 zijn (nadat kennelijk al daadwerkelijk bedragen waren overgeboekt op de bankrekening van de dochter) twee schenkingsaktes opgemaakt die inhouden dat door moeder aan de dochter op 1 februari 2016 een bedrag van € 70.000,00 zal worden geschonken en op 1 januari 2017 een bedrag van € 75.000,00.
4.47.
[gedaagde] stelt enerzijds dat dit te maken had met het betalen van toekomstige erfbelasting door de dochter en anderzijds met de afwikkeling van de verkoop van de [adres III] 13 in combinatie met de tweetrapsmaking. Moeder had, na verkoop van het pand aan de [adres III] in september 2012, waarvan de opbrengst geheel in het bezwaarde vermogen viel, uit deze opbrengst een bedrag van € 145.000,00 geleend om daarmee de voor de aankoop van het appartement aan de [adres IV] afgesloten hypothecaire geldlening deels af te lossen.
(
De rechtbank merkt hierover op dat het niet duidelijk is of moeder slechts € 145.000,00 geleend heeft van het bezwaarde vermogen of € 200.000,00. [gedaagde] heeft nog niet aangetoond dat moeder inderdaad € 55.000,00 uit eigen vermogen heeft gebruikt voor de aflossing van de geldlening voor de [adres IV] . De rechtbank komt hier op terug bij het onderwerp “het appartement aan de [adres IV] ”, r.o. 4.63.)
Het was de bedoeling van moeder dit bedrag later weer terug te laten vloeien in het bezwaarde vermogen. Dat heeft zij ook gedaan, aldus [gedaagde] , door middel van storting van
€ 145.000,00 op de en/of rekening op naam van moeder en dochter bij de ABN Amro bank. Moeder heeft dit bedrag om fiscale redenen, die voor de dochter voordeliger waren, in de vorm van een tweetal schenkingen van € 70.000,00 en € 75.000,00 aan de dochter betaald in het kader van de afwikkeling van het bezwaarde vermogen uit de nalatenschap van oma.
Nadrukkelijk is afgesproken, zo stelt [gedaagde] , dat na ontvangst van deze bedragen de aanspraak van de dochter op het bezwaarde vermogen van oma zou komen te vervallen. Moeder mocht weliswaar niet door schenking over het bezwaarde vermogen beschikken, maar deze regel is op verzoek van de dochter, omdat zij het geld nodig had, omzeild.
[gedaagde] biedt aan deze stellingen te bewijzen door middel van het overleggen van fiscale adviezen en het horen van de fiscaal adviseur.
4.48.
De dochter stelt dat de schenkingen zijn gedaan uit het eigen vermogen van moeder en niet uit het bezwaarde vermogen van oma. Het stond moeder, gelet op de bepalingen van het testament van oma, ook niet vrij om uit het bezwaarde vermogen schenkingen te doen.
De dochter verklaart herhaaldelijk haar zorgen te hebben uitgesproken over het betalen van toekomstige successierechten over onder andere het perceel aan de [adres I] . Zij acht het daarom aannemelijk dat de schenkingen om die reden zijn gedaan.
De dochter was ten tijde van de schenkingen helemaal niet bekend met het testament van oma, zodat de afspraken ook niet konden zien op de afwikkeling van de nalatenschap van oma. De dochter verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar de producties 14 en 15 bij dagvaarding en naar het fiscale advies dat is uitgebracht door [naam 1] (productie 45 bij antwoord in reconventie). Dit is het fiscale advies waar ook [gedaagde] naar verwijst. In de jaren 2012 en 2013 hebben verschillende besprekingen plaatsgevonden tussen moeder, de dochter en verschillende adviseurs. In het overgelegde advies wordt met geen woord gerept over het testament van oma, waaruit dus volgt dat moeder dit testament voor dochter verzweeg.
De stelling van [gedaagde] dat de dochter op het moment van de schenkingen bekend was met het testament van oma staat bovendien haaks op het door hem geuite vermoeden dat de dochter door diefstal in maart 2017 in het bezit is gekomen van het testament.
De dochter wijst er op dat in de schenkingsakten niets staat over het testament van oma. De conclusie van de dochter is dan ook dat, als de schenkingen zijn verricht uit het bezwaarde vermogen van oma, daarvoor in de plaats een vergoedingsplicht van moeder aan het bezwaarde vermogen is ontstaan.
4.49.
De rechtbank stelt voorop dat de verkoopopbrengst van het pand aan de [adres II] voor ¼ deel als privévermogen van moeder is te beschouwen en voor ¾ deel als het bezwaarde vermogen van oma. Hiermee zal bij het beoordelen van de geldstromen rekening worden gehouden.
4.50.
Moeder heeft uit de verkoopopbrengst van de [adres III] een bedrag van ten minste € 145.000,00 (wellicht € 200.000,00) gebruikt om een privé-aankoop mee te financieren. In de visie van [gedaagde] heeft zij later, na de verkoop van het pand aan de [adres II] , dit geleende bedrag weer ten goede laten komen aan het bezwaarde vermogen van oma door € 145.000,00 op de hiervoor genoemde en/of rekening te storten. [gedaagde] ziet daarbij over het hoofd dat het pand aan de [adres II] voor ¾ deel tot het bezwaarde vermogen behoorde, zodat moeder door een overmaking van € 145.000,00 (en wellicht € 200.000,00) uit de verkoopopbrengst, niet het eerder al uit het bezwaarde vermogen onttrokken bedrag heeft aangezuiverd, maar hooguit een deel, namelijk het deel dat aan moeder in privé toekomt.
4.51.
Voorts moet worden vastgesteld of het aan de dochter geschonken bedrag van in totaal € 145.000,00 uit het privévermogen van de moeder afkomstig is, of uit het bezwaarde vermogen van oma, als een vorm van vooruitbetaling - zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [gedaagde] -, is geschonken aan de dochter. Partijen zijn het hierover geheel oneens.
4.52.
De rechtbank wenst eerst meer duidelijkheid te krijgen over de geldstromen en over de vraag of moeder heeft mogen interen op het bezwaarde vermogen, voordat over de schenkingen een beslissing wordt genomen. De beslissing over dit onderwerp wordt dan ook aangehouden.
Het restantbedrag afkomstig uit de verkoopopbrengst van de [adres II] .
4.53.
Met betrekking tot het restantbedrag (in de visie van [gedaagde] ongeveer
€ 100.000,00) overweegt de rechtbank als volgt. Het was moeder, ingevolge artikel IV-7 van het testament van oma (r.o. 2.5), niet toegestaan in te teren op het restant van de verkoopopbrengst, tenzij zij al haar eigen vermogen had verteerd. Of daarvan sprake is, is niet duidelijk.
4.54.
De dochter wijst op de bij productie 43 bij antwoord in reconventie overgelegde jaarrekening van 2010 en stelt dat zowel in 2009 als in 2010 de winst uit onderneming circa € 30.000,00 per jaar bedroeg. Moeder had dus een eigen inkomen, zodat het niet was toegestaan om in te teren op het bezwaarde vermogen.
4.55.
[gedaagde] stelt dat de onderneming van moeder verliesgevend was. Moeder heeft de vruchten van het vermogen (de erfpachtcanon) aangewend om te voorzien in haar levensonderhoud, af te lossen op har hypothecaire geldlening en de kosten te voldoen zoals gemeld op de vermogensomschrijving bij het overlijden van oma en het voldoen van diverse belastingclaims. Het resterende bedrag van ongeveer € 100.000,00 is bijgeschreven op de ING-rekening met rekeningnummer -557. Op dit restant is ingeteerd door moeder, aldus [gedaagde] .
4.56.
De rechtbank wenst ook over dit onderwerp eerst meer duidelijkheid te krijgen over de geldstromen en over de vraag of moeder heeft mogen interen op het bezwaarde vermogen, voordat over dit restantbedrag een beslissing wordt genomen. De beslissing over dit onderwerp wordt dan ook aangehouden.
Vertering door moeder van haar eigen vermogen?
4.57.
Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre moeder heeft ingeteerd op het bezwaarde vermogen en of dit haar was toegestaan.
De dochter wijst er op dat moeder alleen mocht interen als zij zelf geen vermogen meer had. Als moeder heeft ingeteerd op het bezwaarde vermogen, terwijl zij zelf nog wel vermogen had, dan is er sprake van een vergoedingsplicht van moeder jegens het bezwaarde vermogen. De dochter stelt dat bij de beantwoording van de vraag of er ingeteerd is en of er ingeteerd mocht worden ook het inkomen en vermogen van [gedaagde] moet worden betrokken. Dit volgt uit de bepaling in de samenlevingsovereenkomst (productie 6 bij dagvaarding) waarin staat dat moeder en [gedaagde] maandelijks, naar evenredigheid van hun netto inkomsten uit arbeid, bij dienen te dragen aan de kosten van de huishouding. Als die inkomsten ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de vermogens van partijen in evenredigheid daarvan. [gedaagde] heeft nooit aangetoond welke betalingen zijn gedaan van zijn rekeningen. Rente en aflossing werd niet betaald vanaf de Rabobank rekening van [gedaagde] .
[gedaagde] voert aan dat moeder alleen haar eigen vermogen heeft aangewend ter voldoening van haar kosten in levensonderhoud.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] hierbij is uitgegaan van zijn stelling dat het pand aan de [adres II] en het perceel aan de [adres I] door oma aan moeder zijn geschonken. Dit standpunt wordt, zo is eerder overwogen, door de rechtbank niet gevolgd.
[gedaagde] zal, zoals afgesproken op de mondelinge behandeling, in de gelegenheid worden gesteld zijn stellingen over de inkomsten en uitgaven van moeder en van hemzelf en hun vermogenspositie nader en voorzien van bewijsstukken en een onderbouwing,
over de periode na het overlijden van oma en voor het overlijden van moedernader toe te lichten. [gedaagde] dient daarbij ook duidelijk te maken in hoeverre er door moeder is ingeteerd op het bezwaarde vermogen van oma en of en waarom dit, gelet op de bepalingen in het testament van oma, was toegestaan. [gedaagde] dient daarbij de in dit tussenvonnis genomen beslissingen over de omvang van het bezwaarde vermogen van de rechtbank als uitgangspunt te nemen.
Verkoop woning aan de [adres III] .
4.58.
De woning aan de [adres III] , die volledig tot het bezwaarde vermogen van oma behoorde, is door moeder verkocht voor een bedrag van € 255.000,00 (zie leveringsakte van 28 september 2012 – productie 17 bij dagvaarding). Dit bedrag is volledig tot het bezwaarde vermogen gaan behoren.
Het appartement aan de [adres IV] .
4.59.
Op 4 juni 2012 heeft moeder samen met [gedaagde] voor € 340.000,00 een appartement aan de [adres IV] gekocht en geleverd gekregen (zie productie 19 bij dagvaarding). Moeder heeft daar samen met [gedaagde] tot aan haar overlijden gewoond.
Voor de financiering van dit appartement hebben moeder en [gedaagde] op 4 juni 2012 een hypothecaire geldlening afgesloten ter hoogte van € 352.071,00 (productie 20 bij dagvaarding). Moeder en [gedaagde] waren hoofdelijk aansprakelijk voor deze geldlening.
Met de opbrengst van de verkoop van de woning aan de [adres III] heeft moeder (op enig moment na 28 september 2012 en vóór 10 december 2012) een bedrag van € 200.000,00 afgelost op de hypothecaire geldlening. Het resterende hypotheekbedrag was € 150.958,92.
Vervolgens heeft [gedaagde] zijn aandeel in het appartement overgedragen aan moeder bij notariële akte van 10 december 2012 (productie 21 bij dagvaarding). In ruil daarvoor zou moeder de hypothecaire verplichting geheel overnemen en zorgen dat [gedaagde] zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
4.60.
De dochter stelt zich op het standpunt dat het appartement aldus (deels) is gefinancierd met bezwaard vermogen uit de nalatenschap van oma en dat moeder de woning in (volledige) eigendom heeft gekregen door wederbelegging van bezwaard vermogen. Er is sprake van zaaksvervanging en het appartement is tot het bezwaarde vermogen gaan behoren. De dochter verwijst, ter onderbouwing van haar standpunt naar artikel 4:138 lid 2 jo 3:213 lid 1 BW en naar een arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2007:BA6756).
4.61.
[gedaagde] bevestigt dat de woning aan de [adres III] geheel tot het bezwaarde vermogen van oma behoorde. Eerder was het appartement aan de [adres IV] door moeder en [gedaagde] gekocht en gefinancierd met een hypothecaire geldlening. Na verkoop van de [adres III] heeft moeder deels uit het bezwaarde vermogen en deels uit eigen vermogen een aflossing gedaan van € 200.000,00. [gedaagde] heeft vervolgens zijn aandeel aan moeder overgedragen. Met de dochter was afgesproken dat het aan het bezwaarde vermogen onttrokken bedrag van € 145.000,00 te zijner tijd weer terug zou vloeien en bezwaarde zou worden. Dat is ook gebeurd na verkoop van het pand aan de [adres II] , zo verklaart [gedaagde] onder verwijzing naar de storting op de ABN-AMRO rekening en de schenkingen aan dochter.
De resterende verkoopopbrengst van de woning aan de [adres III] valt aan het bezwaarde vermogen toe. Er is geen sprake van het toevallen van het appartement aan de [adres IV] aan de dochter, omdat dit appartement al eerder was gekocht en toen volledig is gefinancierd. Er is geen sprake van zaaksvervanging, wederbelegging of enige vordering daaruit.
Als het appartement aan de [adres IV] aan de dochter toebehoort, dient zij [gedaagde] te compenseren voor de door hem betaalde rente en aflossing en het geïnvesteerde vermogen van moeder, zo stelt [gedaagde] .
4.62.
De rechtbank volgt niet de stelling van de dochter dat (een deel van) het appartement door zaaksvervanging tot het bezwaarde vermogen van oma is gaan behoren.
In het door de dochter genoemde arrest van de Hoge Raad uit 2007 was sprake van een woning die aan een broer en een zus, ieder bij helfte, toebehoorde. De zus heeft de aan de broer toekomende onverdeelde helft van hem gekocht en deze onverdeelde helft gefinancierd met geld afkomstig uit bezwaarde vermogen. Deze onverdeelde helft is bij wege van zaaksvervanging tot het bezwaarde vermogen gaan behoren.
Moeder en [gedaagde] hebben het appartement in juni 2012 gekocht en hebben deze aankoop gefinancierd door het afsluiten van een hypothecaire geldlening. Zij waren hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld. Moeder heeft haar aandeel in het appartement dan ook gefinancierd met privé-vermogen (verworven door het aangaan van een geldlening bij een derde).
Moeder heeft vervolgens een deel van het bezwaarde vermogen (€ 145.000,00 of
€ 200.000,00) en wellicht ook privévermogen (€ 55.000,00) gebruikt om deze schuld af te lossen. Zij is hierdoor geen eigenaar geworden van het gehele appartement, maar heeft een lening afgelost, waardoor haar privévermogen ten koste van het bezwaarde vermogen is gebaat. Pas nadat moeder en [gedaagde] tot verdeling van hun gemeenschappelijke goederen en schulden zijn overgegaan (10 december 2012) is moeder eigenaar geworden van het gehele appartement.
De dochter is dus niet eigenaar van het appartement aan de [adres IV] geworden door wederbelegging van het bezwaarde vermogen. De vordering van de dochter tot veroordeling van [gedaagde] tot ontruiming van het appartement aan de [adres IV] zal bij eindvonnis dan ook worden afgewezen.
Het is wel zo dat ingevolge het bepaalde in het testament van oma onder IV lid 5 (
Vermogensvermeerdering bij de bezwaarde erfgename ten laste van het fideï-commissair vermogen leidt tot een vergoedingsplicht van de bezwaarde erfgename jegens de verwachters.)moeder aan de dochter het bedrag dient te vergoeden dat zij aan het bezwaarde vermogen heeft onttrokken.
4.63.
Het is voor de rechtbank niet duidelijk of moeder inderdaad, zoals [gedaagde] stelt,
€ 55.000,00 (of enig ander bedrag) uit eigen vermogen heeft gebruikt om de hypotheek van het appartement aan de [adres IV] af te lossen. [gedaagde] stelt dat, maar hij heeft dit niet aangetoond of onderbouwd. [gedaagde] zal, zoals ook afgesproken op de mondelinge behandeling, in de gelegenheid worden gesteld zijn standpunt in deze nader toe te lichten en eventuele bewijsstukken over te leggen.
Voorlopige conclusie ten aanzien van het bezwaarde vermogen van oma op het moment van het overlijden van moeder.
4.64.
Gelet op het voorgaande is de voorlopige conclusie dat het bezwaarde vermogen van oma uit de volgende elementen bestaat:
het onverdeelde ¾ deel van het perceel aan de [adres I] ;
¾ deel van de vanaf het moment van overlijden van moeder opgekomen erfpachtcanon en alle retributies;
¾ deel van de verkoopopbrengst van het pand aan de [adres II] , verminderd met nog nader vast te stellen bedragen;
e verkoopopbrengst van het pand aan de [adres III] ;
en vordering van oma op moeder wegens de helft van de goodwill van de ontbonden vof;
de bij de notaris afgegeven sieraden;
banktegoeden en dergelijke (nog nader vast te stellen);
eventuele schulden aan derden (nog nader vast te stellen);
eventuele vorderingen op moeder wegens onttrekking aan het bezwaarde vermogen ten gunste van het privévermogen van moeder (nog nader vast te stellen);
eventuele schulden aan moeder wegens begunstiging van het bezwaarde vermogen ten laste van het privévermogen van moeder (nog nader vast te stellen);
het eventuele door moeder op goede gronden ingeteerde bedrag.
4.65.
Als partijen zich nader hebben uitgelaten over de onderwerpen die hiervoor zijn genoemd, zal de rechtbank deze voorlopige conclusie ten aanzien van het bezwaarde vermogen van oma nader invullen.
Na het overlijden van moeder: de nalatenschap van moeder.
4.66.
Moeder is overleden op 30 oktober 2018. Zij heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt. Haar testament van 5 maart 2018 houdt, kort gezegd, het volgende in:
  • [gedaagde] is tot enig erfgenaam benoemd;
  • het testament bevat een tweetrapsmaking, inhoudende dat moeder haar vermogen aan [gedaagde] heeft nagelaten en heeft bepaald dat alles wat op het moment van overlijden van [gedaagde] onverteerd is gebleven ten deel zal vallen aan de dochter;
  • aan de dochter is gelegateerd de blote eigendom van het perceel aan de [adres I] (belast met een recht van erfpacht en een afhankelijk recht van opstal ten behoeve van een tuincentrum en belast met een recht van vruchtgebruik ten behoeve van [gedaagde] );
  • aan [gedaagde] wordt gelegateerd een recht van vruchtgebruik van 50% van het perceel aan de [adres I] , zodanig dat 50% van bedoelde erfpachtcanon rechtstreeks toekomt aan [gedaagde] , terwijl de andere 50% rechtstreekst toekomt aan de dochter.
4.67.
[gedaagde] en moeder hebben op 16 april 1991 een notariële samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten. In deze samenlevingsovereenkomst staat in artikel 8 een verblijvingsbeding.
Dit verblijvingsbeding houdt, kort gezegd, in dat alle gemeenschappelijke goederen, zowel roerende als onroerende, aan de langstlevende van hen verblijven, zonder dat deze tot enige vergoeding is gehouden, behoudens dan dat deze langstlevende de ter zake van deze goederen bestaande schulden als eigen schulden zal moeten voldaan.
4.68.
De rechtbank volgt de stelling van de dochter (in alinea 86 van de dagvaarding) dat de samenlevingsovereenkomst zoals gesloten tussen moeder en [gedaagde] geen afbreuk doet aan de bepalingen in het testament van oma.
4.69.
[gedaagde] heeft een boedelbeschrijving van het vermogen van moeder ten tijde van haar overlijden opgesteld. Deze boedelbeschrijving is overgelegd als productie 27 bij dagvaarding. Tussen partijen is in geschil of deze boedelbeschrijving een juiste weergave is van de nalatenschap van moeder. De verschillende onderwerpen waar partijen al dan niet over van mening verschillen zullen hierna worden besproken.
Het bezwaarde vermogen van oma.
4.70.
De rechtbank stelt voorop dat alles wat onder het bezwaarde vermogen van oma valt, geen onderdeel uitmaakt van de nalatenschap van moeder.
De inboedel.
4.71.
Tussen partijen is niet in geschil dat deze aan [gedaagde] toekomt.
De sieraden van moeder.
4.72.
De sieraden van moeder komen, op grond van het testament van moeder aan [gedaagde] toe.
De bankrekeningen van moeder.
4.73.
De rechtbank overweegt dat de saldi van de bankrekeningen van moeder op grond van het testament van moeder in beginsel aan [gedaagde] toekomen.
4.74.
Volgens opgave van [gedaagde] (boedelbeschrijving van het vermogen van moeder – productie 27 bij dagvaarding) zijn er een viertal en/of-rekeningen op naam van moeder en [gedaagde] bij de ING Bank (eindigend op -557, -602, -100 en -894) en twee rekeningen op naam van moeder en [gedaagde] bij de Rabobank (eindigend op -008 en -925).
Daarnaast zijn er twee en/of-rekeningen die op naam van moeder en de dochter staan:
  • Rabobank: eindigend op -742;
  • ABN-AMRO: eindigend op -597.
4.75.
De dochter verwijst naar de hiervoor genoemde boedelbeschrijving en constateert dat volgens deze opgave moeder niet over privérekeningen beschikte. Het is de dochter niet duidelijk hoe de gezamenlijke bankrekeningen van [gedaagde] en moeder zijn gevoed. De dochter doelt daarbij, zo begrijpt de rechtbank, op de verkoopopbrengsten van de woning aan de [adres II] en de [adres III] . De dochter heeft om die reden bij incidentele vordering inzage in het verloop van de bankrekeningen gevraagd. Deze vordering is bij incidenteel vonnis van 2 oktober 2019 (aangevuld bij incidenteel vonnis van 4 december 2019) toegewezen.
4.76.
De dochter heeft inmiddels, volgens haar eigen verklaring, inzage in een groot deel van de bankafschriften gekregen en wordt voor het overige (zie hierna in r.o. 4.92) in dit vonnis gemachtigd om ontbrekende informatie op te vragen.
4.77.
De rechtbank zal de dochter in de gelegenheid stellen om zich nader uit te laten over de saldi op de bankrekeningen die (mede) op naam van moeder stonden en over de vraag in hoeverre die saldi tot de nalatenschap van moeder behoren.
Het appartement aan de [adres IV] .
4.78.
Zoals hiervoor is overwogen maakt dit appartement deel uit van de nalatenschap van moeder. Dit appartement komt [gedaagde] , als enig erfgenaam, toe. Ten gevolge van de tweetrapsmaking komt dit appartement, na het overlijden van [gedaagde] , aan de dochter toe.
Moeder en [gedaagde] zijn overeengekomen dat moeder de voor de financiering van dit appartement afgesloten hypothecaire lening voor haar rekening zou nemen en als een eigen schuld zou voldoen. Als één van de in het testament van moeder opgenomen ontbindende voorwaarden in werking treedt en het appartement daardoor aan de dochter toekomt, zal de dochter er, op grond van de bepalingen in het testament van moeder, voor moeten zorgen dat de hypothecaire geldlening wordt afgelost of door haar wordt overgenomen en opnieuw wordt gefinancierd, dan wel dat [gedaagde] of zijn erfgenamen zullen worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
De gedeeltelijke aflossing door moeder van de hypothecaire geldlening voor de aankoop van het appartement aan de [adres IV] .
4.79.
Zoals hiervoor is overwogen heeft moeder (wellicht) een vergoedingsplicht aan het bezwaarde vermogen van oma. Hoe hoog deze vergoedingsplicht is zal nog worden vastgesteld.
Schulden van de nalatenschap van moeder.
4.80.
Volgens [gedaagde] was de, op het moment van overlijden van moeder, openstaande hypotheekschuld bij de ING-Bank € 130.099,00. Dit bedrag wordt door de dochter niet betwist, zodat de rechtbank daar van uit zal gaan.
Het perceel aan de [adres I] .
4.81.
Zoals hiervoor al is beslist, behoort slechts ¼ van het perceel aan de [adres I] tot de nalatenschap van moeder. Het testament van moeder, voor zover dat uitgaat van volledig eigendom, komt in zoverre geen werking toe. Dat betekent dat op grond van het testament van moeder slechts ¼ deel van het perceel aan de [adres I] als legaat aan de dochter is toegekomen (de resterende ¾ deel van het perceel aan de [adres I] is op grond van het testament van oma al, na het overlijden van moeder, aan de dochter toegekomen). Het perceel aan de [adres I] is dus het eigendom van de dochter.
Het vruchtgebruik op het perceel aan de [adres I] .
4.82.
Omdat slechts ¼ deel van het perceel aan de [adres I] tot de nalatenschap van moeder behoort, komt aan de bepaling dat aan [gedaagde] het recht van vruchtgebruik van 50% van het perceel aan de [adres I] wordt gelegateerd, slechts in zoverre werking toe dat aan [gedaagde] het recht van vruchtgebruik van ¼ deel van het perceel aan de [adres I] (meer in het bijzonder ¼ deel van de maandelijks te ontvangen erfpachtcanon) toekomt. Feiten en omstandigheden die er toe zouden moeten leiden dat het testament van moeder anders moet worden uitgelegd, zijn gesteld noch gebleken.
Moeder is op 30 oktober 2018 overleden. De eerstvolgende betaling van de erfpachtcanon (over de maand november 2018) diende op 31 oktober 2018 plaats te vinden. [gedaagde] kan aanspraak maken op ¼ deel daarvan en de dochter op ¾ deel. Datzelfde geldt voor de canon over de maand december 2018. Hoe hoog deze (aan indexering onderworpen) bedragen zijn, moet nog worden vastgesteld. De erfpachtcanon over 2019 was € 2.648,86 per maand, waarvan aan [gedaagde] ¼ deel en aan de dochter ¾ deel toekomt. De erfpachtcanon over het jaar 2020 en de volgende jaren komt eveneens voor ¼ deel aan [gedaagde] en voor ¾ deel aan de dochter toe. Partijen mogen zich nog uitlaten over de hoogte van de erfpachtcanon over de jaren 2018, 2020 en 2021.
Aan de dochter komt na het overlijden van moeder ¾ deel van de erfpachtcanon toe en alle retributies.
Taxatiekosten perceel aan de [adres I] en de door de dochter te betalen erfbelasting.
4.83.
De dochter stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] , in zijn hoedanigheid van executeur-afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van moeder, haar de nog te begroten taxatiekosten van het perceel aan de [adres I] en de door de dochter verschuldigde erfbelasting over het door haar ontvangen legaat uit de nalatenschap van moeder moet betalen.
4.84.
[gedaagde] bevestigt dat in het testament van moeder, onder F3, staat dat het onder meer de taak van de executeur is om de kosten van eventuele taxaties en de erfbelasting te betalen. Deze kosten komen vervolgens echter wel in mindering op het aan de dochter uit te keren legaat, dan wel de dochter dient hiervoor een vergoeding aan de nalatenschap van moeder te betalen.
4.85.
De rechtbank volgt het standpunt van [gedaagde] . De enkele omstandigheid dat een executeur-testamentair eventuele taxatiekosten en de door erfgenamen en legatarissen te betalen erfbelasting moet betalen, leidt niet tot de conclusie dat deze kosten uiteindelijk niet in mindering mogen worden gebracht op de erfdelen of legaten van degene die het betreft. Een andersluidend standpunt zou er toe leiden dat er, na uitkering van de erfdelen en de legaten, een schuld van de nalatenschap zou overblijven.
Uit de stellingen van [gedaagde] volgt dat hij geen taxatie heeft laten uitvoeren omdat hij de offerte van [naam 2] te hoog vond. Het is de rechtbank niet duidelijk of er een noodzaak bestaat, binnen de aan [gedaagde] gegeven opdracht als executeur-testamentair, om het perceel te laten taxeren. Het perceel aan de [adres I] komt immers geheel aan de dochter toe, zodat een taxatie van dit perceel niet voor de hand ligt. De dochter mag zich hier desgewenst nog nader over uitlaten.
Het is de rechtbank ook niet duidelijk of [gedaagde] de erfbelasting met betrekking tot het perceel aan de [adres I] ten behoeve van de dochter heeft voorgeschoten. [gedaagde] mag zich hier nog over uitlaten.
Schenkingen aan derden.
4.86.
De dochter wenst informatie over de vraag of moeder aan derden heeft geschonken.
4.87.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat moeder alleen twee keer aan de dochter heeft geschonken, in totaal het eerder genoemde bedrag van € 145.000,00.
4.88.
De rechtbank stelt de dochter in de gelegenheid om, als zij van mening is dat uit de inmiddels aan haar ter beschikking gestelde of door haar nog op te vragen bankafschriften volgt dat moeder meer schenkingen heeft gedaan die van belang zijn in deze procedure, haar stellingen nader aan te vullen.
Afgifte bescheiden.
4.89.
De dochter heeft bij dagvaarding (ex artikel 843a Rv) afgifte van stukken gevorderd. Op deze vordering is door de rechtbank bij vonnis in het incident van 2 oktober 2019 (hersteld en aangevuld bij herstelvonnis van 4 december 2019) beslist. De rechtbank heeft [gedaagde] , zeer kort samengevat, veroordeeld een groot aantal stukken aan de dochter te verschaffen. Verder heeft de rechtbank de dochter gemachtigd om op haar kosten, namens [gedaagde] , bij de ING-bank afschriften van twee bankrekeningen op te vragen over de periode tussen het overlijden van oma tot 1 mei 2018. De door de dochter gevorderde dwangsom is afgewezen.
4.90.
Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft de dochter aangevoerd dat [gedaagde] nog niet volledig aan zijn verplichting heeft voldaan. De dochter verwijst naar productie 49 bij deze conclusie (bedoeld zal zijn productie 48 - opmerking rechtbank) en vraagt om [gedaagde] nogmaals te veroordelen de in deze productie genoemde stukken af te geven onder oplegging van een dwangsom.
Bij brief van 5 maart 2020 heeft de dochter een verbeterde versie van productie 48 overgelegd. De dochter stelt dat de volgende dagafschriften ontbreken:
  • Raborekening met eindcijfers -
  • Raborekening met eindcijfers -
4.91.
[gedaagde] voert daarop aan (bij akte van 12 maart 2020) dat hij zijn uiterste best heeft gedaan om alle bankafschriften die hij ter beschikking moet stellen, op te vragen bij de Rabobank en wijst er op dat hij slechts enkele afschriften niet heeft kunnen achterhalen omdat hij die zelf niet meer heeft en de Rabobank deze ook niet kan verstrekken.
4.92.
Op de mondelinge behandeling heeft de dochter aangevoerd dat zij denkt dat die bankafschriften er wel zullen zijn. Zij wil graag een machtiging voor het opvragen van die stukken. [gedaagde] heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt. De rechtbank zal de dochter dan ook machtigen om bij de Rabobank de volgende dagafschriften op te vragen:
  • van de Raborekening NL88 RABO 1219 7270 08: de nummers 294, 296, 307 t/m 316, 318 en 319;
  • van de Raborekening NL50 RABO 0181 9139 25: de nummers 697 pagina 2 en 698 pagina 2.
De dochter zal in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag of zij deze bankafschriften heeft kunnen bemachtigen, over haar bevindingen naar aanleiding van de door haar ontvangen bankafschriften en de andere door haar van [gedaagde] ontvangen financiële gegevens (zoals op de mondelinge behandeling is afgesproken) en over de consequenties daarvan voor deze procedure.
Provisionele vordering van [gedaagde] .
4.93.
[gedaagde] heeft bij wege van provisionele vordering gevorderd dat de rechtbank de dochter zal gebieden de door haar gelegde beslagen op te heffen en verdere beslaglegging te staken. Op deze vordering is bij vonnis in het incident van 2 oktober 2019 beslist. De rechtbank heeft deze vordering bij vonnis in het incident van 2 oktober 2019 afgewezen.
Tegenvorderingen van [gedaagde] .
4.94.
[gedaagde] heeft een tegenvordering ingesteld voor het geval de rechtbank zal oordelen dat het perceel aan de [adres I] en het pand aan de [adres II] tot het bezwaarde vermogen van oma behoren en vervolgens ook de subsidiaire en meer-subsidiaire vorderingen zal afwijzen.
[gedaagde] vordert vergoeding van de door moeder uit eigen vermogen voldane kosten en belastingen welke ten laste van het bezwaarde vermogen van oma diende te komen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Ook stelt [gedaagde] dat, als de rechtbank op voormelde wijze zal beslissen, er dan sprake zal zijn van een gewijzigde erfbelasting en dat een dergelijk oordeel ook gevolgen heeft voor de fiscale afwikkeling van de onderneming van moeder in het kader van de stakingswinst.
4.95.
De dochter wijst er op dat moeder geen eigen inkomsten had, zodat de door [gedaagde] genoemde betaalde inkomstenbelasting, OZB en hypotheeklasten uit het bezwaarde vermogen moeten zijn gedaan. De dochter stelt voorts, onder verwijzing naar artikel 4:138 tweede lid BW en artikel 3:220 eerste lid BW, dat moeder de gewone lasten en herstellingen uit haar eigen vermogen had moeten betalen. [gedaagde] heeft zijn vordering bovendien niet onderbouwd. Ten slotte voert de dochter aan dat dergelijke vorderingen verjaard zijn.
4.96.
De rechtbank volgt het standpunt van de dochter waarbij zij verwijst naar artikel 4:138 tweede lid BW jo artikel 3:220 eerste lid BW. Ingevolge deze artikelen komen gewone lasten en herstellingen voor rekening van de vruchtgebruiker (in deze: moeder als de eerste begunstigde van de making onder een tijdsbepaling en een voorwaarde). Uit de stellingen van [gedaagde] volgt niet dat zijn vordering ziet op buitengewone herstellingen.
Betalingen die moeder heeft gedaan bij wege van de door moeder betaalde inkomstenbelasting over de door haar ontvangen erfpachtcanon (welke erfpachtcanon moeder toekwam - zie r.o. 4.38), de door moeder betaalde OZB en vergelijkbare betalingen komen dan ook voor haar eigen rekening.
De rechtbank is het wel met [gedaagde] eens dat beslissingen van de rechtbank consequenties zouden kunnen hebben voor onder meer de door moeder vanwege de nalatenschap van oma te betalen erfbelasting en de fiscale afwikkeling van de onderneming van moeder. Het is echter de vraag of hierdoor een vordering op de dochter, dan wel een vordering op het bezwaarde vermogen is ontstaan. Als blijkt dat moeder te veel belasting heeft betaald, kan [gedaagde] (als rechtsopvolger van moeder) zich wenden tot de belastingdienst en om een aanpassing vragen. Het bestaan van een vordering op de dochter dan wel op het bezwaarde vermogen, volgt dan ook niet uit de stellingen van [gedaagde] . Zijn vordering is in zoverre dan ook onvoldoende onderbouwd en zal bij eindvonnis worden afgewezen.
De rechtbank zal vanzelfsprekend de diverse beslissingen van de rechtbank betrekken bij de bepaling van de omvang van het bezwaarde vermogen van zowel oma als moeder.
Hoe nu verder?
4.97.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank partijen in de gelegenheid zal stellen zich uit te laten over een aantal in dit vonnis genoemde onderwerpen. De rechtbank gaat er van uit dat partijen hun stellingen zullen onderbouwen en dat zij zullen verwijzen naar relevante producties die al in het geding zijn gebracht, dan wel nog niet overgelegde relevante producties alsnog zullen overleggen.
4.98.
De rechtbank verzoekt partijen voor de leesbaarheid de betreffende onderwerpen in de volgorde waarop deze in dit vonnis zijn besproken te behandelen en de door de rechtbank gebruikte “
kopjes” te gebruiken.
4.99.
Het komt de rechtbank praktisch voor dat eerst [gedaagde] (die over de meeste onderwerpen wordt gevraagd zich nader uit te laten) zal reageren, dat dan de dochter op de uitlating van [gedaagde] zal reageren en zich zelf zal uitlaten over de (overige) door de rechtbank aan haar voorgelegde onderwerpen. Ten slotte zal [gedaagde] nog mogen reageren op de uitlating van de dochter, maar alleen, zoals hierna aangegeven, wat betreft de aan haar voorgelegde onderwerpen.
4.100. [gedaagde] wordt als eerste in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de volgende onderwerpen:
de hoogte van de goodwill van de vof per datum uittreding oma uit de vof (r.o. 4.20);
zijn standpunt inzake banktegoeden van oma ten tijde van haar overlijden (r.o. 4.24);
de hoogte van de schulden van oma ten tijde van haar overlijden (r.o. 4.27);
de door moeder betaalde belasting over de extra boekwinst ten gevolge van het overhevelen van het perceel aan de [adres I] naar het privévermogen van moeder in het jaar 2011 over het bedrag van € 11.367,00 (r.o. 4.35);
de aan moeder opgelegde belastingaanslag wegens staking van haar onderneming, waarbij [gedaagde] gemotiveerd en onderbouwd (onder andere door het overleggen van de belastingaanslag en een bewijs van betaling daarvan) dient aan te geven welk deel van deze aanslag ziet op de verkoop van het pand aan de [adres II] (r.o. 4.44);
de inkomsten en uitgaven van moeder en van hemzelf en hun vermogenspositie (voorzien van bewijstukken en een onderbouwing) over de periode na het overlijden van oma en voor het overlijden van moeder), in hoeverre er door moeder in die periode is ingeteerd op het bezwaarde vermogen van oma en of en zo ja, waarom dit, gelet op de bepalingen in het testament van oma, was toegestaan (r.o. 4.57);
of moeder € 55.000,00 dan wel enig ander bedrag uit eigen vermogen heeft gebruikt om de hypotheek van het appartement aan de [adres IV] af te lossen (r.o. 4.63);
de hoogte van de erfpachtcanon over de jaren 2018, 2020 en 2021 (r.o. 4.82);
of [gedaagde] in zijn hoedanigheid van executeur erfbelasting ten behoeve van de dochter heeft betaald (r.o. 4.85).
4.101. De dochter zal hierop mogen reageren en zal zich daarnaast mogen uitlaten over de volgende onderwerpen:
I. de saldi op de bankrekeningen die (mede) op naam van moeder stonden en in hoeverre die saldi tot de nalatenschap van moeder behoren (r.o. 4.77);
II. de noodzaak van taxatie van het perceel aan de [adres I] (r.o. 4.85);
III. over de vraag of moeder, naast de twee aan de dochter gedane schenkingen ter hoogte van in totaal € 145.000,00, nog meer schenkingen heeft gedaan die van invloed zijn op deze procedure (r.o.4.88);
IV. over de vraag of zij de nog ontbrekende bankafschriften heeft kunnen bemachtigen, over haar bevindingen naar aanleiding van de door haar ontvangen bankafschriften en de andere door haar van [gedaagde] ontvangen financiële gegevens en over de consequenties daarvan voor deze procedure (r.o. 4.92).
4.102. [gedaagde] zal vervolgens mogen reageren op de onderwerpen I, II, III en IV van de dochter (en dus niet op de reactie van de dochter op zijn uitlating).
4.103. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen en iedere verdere beslissing aanhouden.
Slotopmerking.
4.104. De rechtbank stelt vast dat partijen het over veel onderwerpen niet eens zijn. Over een aantal onderwerpen, waaronder een paar principiële geschilpunten, heeft de rechtbank in dit vonnis al een beslissing genomen.
De rechtbank doelt hierbij op:
  • de vraag of oma aan moeder het perceel aan de [adres I] en het pand aan de [adres II] heeft geschonken;
  • de discussie over juwelen, contant geld en waardepapieren;
  • de vraag aan wie de erfpachtcanon en de retributies toekomen;
  • de vraag of de dochter eigenaresse is geworden van het appartement aan de [adres IV] .
De rechtbank stelt vast dat er over veel andere onderwerpen nog een beslissing moet worden genomen. Hoewel partijen zich dat zelf ook wel zullen realiseren, wijst de rechtbank hen er toch op dat het nog wel enige tijd zal duren voordat er een eindvonnis kan worden gewezen en partijen weten waar zij aan toe zijn. Het verder aanvullen van stellingen en het verstrekken van de door de rechtbank genoemde informatie kost veel tijd en zal voor beide partijen kosten met zich meebrengen.
De rechtbank wil partijen daarom nogmaals in overweging geven met elkaar in overleg te gaan om een oplossing te zoeken die voor hen beide een redelijke oplossing zal zijn.
De rechtbank realiseert zich dat er in het verleden veel is gebeurd, waar partijen waarschijnlijk moeilijk overheen kunnen stappen. Moeder heeft, misschien omdat zij zowel [gedaagde] als haar dochter tegemoet wilde komen, een aantal beslissingen genomen die uiteindelijk tot veel discussie tussen haar levenspartner en haar dochter hebben geleid. De rechtbank gaat er van uit dat beide partijen belang hebben bij een snelle eindoplossing. Daarbij heeft [gedaagde] er ook belang bij dat hij niet dakloos raakt en heeft de dochter er belang bij dat het vermogen van haar oma, overeenkomstig de bedoeling van oma en voor zover dat thans nog mogelijk is, bij haar terecht komt.
De rechtbank houdt partijen voor dat het in ieder geval de moeite waard kan zijn om met elkaar in overleg te gaan om te bekijken of er nog een oplossing in hun geschil te vinden is.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
machtigt de dochter om op haar kosten, namens [gedaagde] , bij de Rabobank op te vragen de dagafschriften nummers 294, 296, 307 t/m 316, 318 en 319 van rekeningnummer NL88 RABO 1219 7270 08 en de dagafschriften nummers 697 pagina 2 en 698 pagina 2 van rekeningnummer NL50 RABO 0181 9139 25;
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 23 december 2020voor een conclusie uitlating aan de zijde van [gedaagde] overeenkomstig de hiervoor in
r.o. 4.100weergegeven wijze, waarna de dochter hierop mag reageren en zich harerzijds mag uitlaten overeenkomstig de hiervoor in
r.o. 4.101weer gegeven wijze, waarna [gedaagde] vervolgens weer op de uitlating van de dochter mag reageren;
5.3.
de rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2020.