In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Eiser, die per 1 maart 2019 recht had op een WW-uitkering, werd geconfronteerd met een bezwaar van zijn ex-werkgever, de staatssecretaris van Defensie, die het primaire besluit aanvecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de WW-uitkering aan eiser blijvend geheel is geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. Eiser had zijn ontslag zelf aangevraagd en de rechtbank oordeelde dat de uitkering niet met terugwerkende kracht kon worden herzien, tenzij er sprake was van een foutieve vaststelling van de uitkering, wat hier niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat eiser geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het eerdere besluit van 2 april 2019, omdat het besluit van 25 oktober 2019 in de plaats kwam van het eerdere besluit. Eiser deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ondubbelzinnige toezeggingen die gerechtvaardigde verwachtingen bij eiser hadden gewekt. De rechtbank verwierp het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de griffier was verhinderd de uitspraak te ondertekenen.