ECLI:NL:RBOBR:2020:419

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
19/1280
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Eiser, die per 1 maart 2019 recht had op een WW-uitkering, werd geconfronteerd met een bezwaar van zijn ex-werkgever, de staatssecretaris van Defensie, die het primaire besluit aanvecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de WW-uitkering aan eiser blijvend geheel is geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. Eiser had zijn ontslag zelf aangevraagd en de rechtbank oordeelde dat de uitkering niet met terugwerkende kracht kon worden herzien, tenzij er sprake was van een foutieve vaststelling van de uitkering, wat hier niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat eiser geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het eerdere besluit van 2 april 2019, omdat het besluit van 25 oktober 2019 in de plaats kwam van het eerdere besluit. Eiser deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ondubbelzinnige toezeggingen die gerechtvaardigde verwachtingen bij eiser hadden gewekt. De rechtbank verwierp het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de griffier was verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/1280

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. T.P.A.W. Hanenberg).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de staatssecretaris van Defensie, namens het ministerie van Defensie (gemachtigde: mr. R.V. Bloemsma-Bomhof).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser per 1 maart 2019 recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Eiser heeft recht op deze uitkering tot en met 31 mei 2019.
Bij brief van 15 maart 2019 heeft de derde-partij, de staatssecretaris van Defensie, namens het ministerie van Defensie, als ex-werkgever van eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De derde-partij zal hierna worden aangeduid als: de ex-werkgever.
Bij besluit van 2 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van de ex-werkgever gegrond verklaard. Verweerder heeft de WW-uitkering aan eiser blijvend geheel geweigerd. De uitkering wordt niet uitbetaald per 1 maart 2019 en zal niet op de ex-werkgever worden verhaald.
Eiser heeft tegen het besluit van 2 april 2019 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van het beroep van eiser heeft verweerder op 25 oktober 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Deze gewijzigde beslissing op bezwaar heeft verweerder als bijlage bij het verweerschrift meegestuurd. In dit besluit heeft verweerder de WW-uitkering van eiser per 3 april 2019 herzien. In de periode van 1 maart 2019 tot en met 2 april 2019 heeft eiser recht op uitbetaling van zijn WW-uitkering. Vanaf 3 april 2019 wordt de WW-uitkering niet meer uitbetaald. Verweerder heeft de rechtbank gevraagd het nieuwe besluit op bezwaar op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure te betrekken. Verweerder heeft toegezegd het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De ex-werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Ketelaars.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aangegeven dat het besluit van 25 oktober 2019 in de plaats komt van het besluit van 2 april 2019. De rechtbank concludeert dat eiser daardoor geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 2 april 2019. De rechtbank zal het door eiser tegen dat besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaren.
2. Omdat het besluit van 25 oktober 2019 niet (geheel) aan het beroep van eiser tegemoet komt, wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. De rechtbank zal daarom overgaan tot beoordeling van het beroep van eiser tegen het besluit van 25 oktober 2019 (hierna: het bestreden besluit).
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was sinds 20 augustus 2018 aangesteld bij het ministerie van Defensie als arts voor de duur van drie jaar met een proeftijd van zes maanden. Op 29 januari 2019 heeft eiser gevraagd om hem ontslag te verlenen per 28 februari 2019. Bij besluit van 13 februari 2019 is aan eiser eervol ontslag verleend per 1 maart 2019. Eiser heeft op 23 februari 2019 een WW-uitkering aangevraagd. In zijn aanvraag heeft eiser aangegeven dat hij zelf ontslag heeft genomen om meerdere redenen, maar voornamelijk een te groot verantwoordelijkheidsgevoel waar hij tegenaan liep en waardoor hij niet langer zijn baan kon voortzetten.
4. Het bestreden besluit gaat over de WW-uitkering van eiser.
5. Verweerder heeft in beroep het bestreden besluit als volgt toegelicht. Omdat eiser verwijtbaar werkloos (artikel 24, tweede lid aanhef en onder b, van de WW) is geworden is bij de beslissing op het door de ex-werkgever ingediende bezwaar van 2 april 2019 de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd (zie de artikelen 24 en 27 van de WW). Tijdens de beroepsprocedure is echter gebleken dat de WW-uitkering wel mocht worden herzien, maar dat dit niet mocht gebeuren met terugwerkende kracht. Een uitzondering op die regel zou gelden als de uitkering door eigen schuld of toedoen van eiser ten onrechte of tot een te hoog bedrag zou zijn vastgesteld, maar dat is niet het geval. Onder deze omstandigheden mocht de bij het besluit van 11 maart 2019 ten onrechte toegekende WW-uitkering pas worden beëindigd per 3 april 2019 (zie artikel 23 van de WW). Verweerder heeft deze maatregel geëffectueerd per 3 april 2019. Eiser heeft daarmee recht op uitbetaling van de WW-uitkering over de periode van 1 maart 2019 tot en met 2 april 2019.
6. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
7. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) alleen slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan, die bij eiser gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De rechtbank verwijst naar bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2343).
8. Volgens eiser bevat het primaire besluit van 11 maart 2019 een dergelijke toezegging. Met dit besluit heeft verweerder eiser namelijk te kennen gegeven dat hij per 1 maart 2019 recht heeft op een WW-uitkering. Eiser heeft daarom, als de omstandigheden zich niet wijzigen, recht op deze uitkering tot en met 31 mei 2019.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt.
10. Op grond van artikel 7:11 van de Awb was verweerder naar aanleiding van het bezwaar van de ex-werkgever verplicht het primaire besluit volledig te heroverwegen. Een heroverweging in bezwaar kan meebrengen dat een besluit wordt herzien en de rechtspositie van een belanghebbende wordt aangetast. Het beginsel van heroverweging verzet zich niet tegen de beëindiging van de uitkering van eiser per een toekomende datum, omdat verweerder ook los van het ingediende bezwaar bevoegd was de uitkering van eiser te beëindigen. Zolang een besluit nog niet onherroepelijk is, kan daar voorts geen gerechtvaardigd vertrouwen aan worden ontleend. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 5 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:95).
11. Gelet op het voorgaande mocht verweerder de WW-uitkering van eiser blijvend geheel weigeren, te effectueren met ingang van 3 april 2019. Het bestreden besluit kan dus in stand blijven.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van 2 april 2019, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. G.H. de Heer-Schotman en mr. I. Boekhorst, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 24 januari 2020.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.