ECLI:NL:CRVB:2019:2343
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WW-uitkering en vertrouwensbeginsel
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WW-uitkering. Appellant had op 8 maart 2016 een WW-aanvraag ingediend, maar voldeed niet aan de 4-uit-5 eis, wat betekent dat zijn maximale WW-uitkering drie maanden zou zijn. Het Uwv had op 13 april 2016 een uitkering toegekend, maar dit besluit verviel op 12 augustus 2016, waarna appellant geen recht meer had op de WW-uitkering per 1 april 2016 vanwege ziekte. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv hem had toegezegd recht te hebben op een WW-uitkering van 28 maanden, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de eerder genoemde duur van 28 maanden niet correct was. De uitspraak is gedaan op 10 juli 2019.