ECLI:NL:CRVB:2019:2343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
18/5366 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WW-uitkering. Appellant had op 8 maart 2016 een WW-aanvraag ingediend, maar voldeed niet aan de 4-uit-5 eis, wat betekent dat zijn maximale WW-uitkering drie maanden zou zijn. Het Uwv had op 13 april 2016 een uitkering toegekend, maar dit besluit verviel op 12 augustus 2016, waarna appellant geen recht meer had op de WW-uitkering per 1 april 2016 vanwege ziekte. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv hem had toegezegd recht te hebben op een WW-uitkering van 28 maanden, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de eerder genoemde duur van 28 maanden niet correct was. De uitspraak is gedaan op 10 juli 2019.

Uitspraak

18.5366 WW

Datum uitspraak: 10 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 september 2018, 18/284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 april 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 april 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. In dit besluit is vermeld dat als er niets in de situatie van appellant verandert, hij recht heeft op deze uitkering tot en met 28 juli 2018.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft het Uwv bepaald dat het besluit van 13 april 2016 vervalt. Het Uwv heeft in dit nieuwe besluit bepaald dat appellant geen WW-uitkering kan krijgen per 1 april 2016 omdat gebleken is dat hij ziek is sinds 21 januari 2016.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 april 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.4.
In verband met de beëindiging van de ZW-uitkering heeft appellant op 1 augustus 2017 een WW-uitkering aangevraagd.
1.5.
Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het Uwv aan appellant een WW-uitkering toegekend met ingang van 4 september 2017. Als er niets in zijn situatie verandert, heeft appellant recht op een WW-uitkering tot en met 3 december 2017.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 5 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 augustus 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de jareneis
(4-uit-5 eis) zodat hij geen recht heeft op een verlengde WW-uitkering en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat appellant er op basis van het besluit van
13 april 2016 niet van mocht uitgaan dat hij vanaf 4 september 2017 recht had op een
WW-uitkering voor de duur van maximaal 28 maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uitsluitend in geschil is of het Uwv het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel terecht heeft verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval, nu het besluit van
13 april 2016, waar appellant naar heeft verwezen, vervallen is verklaard en daar het besluit van 12 augustus 2016 voor in de plaats is gekomen. In dat laatstgenoemde besluit staat bovendien dat appellant als hij beter is opnieuw een WW-uitkering kan aanvragen, maar niet dat hij dan recht heeft op een WW-uitkering voor een bepaalde duur.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv concreet en ondubbelzinnig aan hem heeft toegezegd dat hij van 1 april 2016 tot 28 juli 2018, voor een duur van 28 maanden, recht had op een WW-uitkering. Nu het Uwv nooit heeft gecommuniceerd dat de duur van 28 maanden onjuist was en het besluit van 13 april 2016 nooit is ingetrokken mocht appellant er gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij na het eindigen van zijn ZW-uitkering aanspraak kon maken op een WW-uitkering van maximaal 28 maanden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitsluitend in geschil is het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot de duur van zijn WW-uitkering.
4.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1344).
4.3.
Appellant beroept zich op het besluit van 13 april 2016, waarin hem een WW-uitkering met een duur van maximaal 28 maanden is toegekend. Nog daargelaten of hiermee sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging, nu het besluit van 13 april 2016 door het besluit van 12 augustus 2016 is komen te vervallen en in het laatstgenoemde besluit verder staat dat appellant na herstel opnieuw een WW-uitkering kan aanvragen, is hoe dan ook geen sprake van gerechtvaardigde verwachtingen. Uit de
WW-aanvraag van 8 maart 2016, die ten grondslag lag aan het besluit van 13 april 2016, komt namelijk duidelijk naar voren dat appellant niet voldoet aan de 4-uit-5 eis en dat de maximale duur van zijn WW-uitkering drie maanden zal zijn. Hieruit had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de maximale duur van 28 maanden die in het besluit van
13 april 2016 wordt genoemd niet juist was, te meer nu dit besluit is komen te vervallen door het besluit van 12 augustus 2016. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt om deze reden niet.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

OS