ECLI:NL:RBOBR:2019:7762

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2019
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
SHE 19/1148
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar bij AOW-gerechtigde leeftijd en de uitleg van artikel 8:2 CAR/UWO

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 9 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best. De eiser, werkzaam als medewerker gemeentelijke heffingen, had verzocht om door te mogen werken na het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd op 15 oktober 2018. Het college heeft dit verzoek afgewezen en eiser eervol ontslag verleend, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de vraag behandeld of eiser recht had op doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd. De rechtbank concludeert dat de maatschappelijke tendens om langer door te werken niet betekent dat er sprake is van een bijzonder geval, zoals bedoeld in artikel 8:2 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De rechtbank heeft vastgesteld dat de bepalingen in de CAR/UWO dwingend zijn en dat er geen ruimte is voor afwijkingen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die in dit geval niet aanwezig zijn.

Eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van willekeur en dat hij in vergelijking met andere ambtenaren die wel mochten doorwerken, ongelijk behandeld is. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de situaties van de andere ambtenaren wezenlijk anders waren en dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er geen bijzonder geval was in het geval van eiser. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent ontslag bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd en de beperkte ruimte voor discretionaire bevoegdheden van de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/1148

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, verweerder
(gemachtigden: mr. M.T.J.H. Berns en P.H.J.M. Blom).

Procesverloop

Eiser heeft verweerder verzocht om te mogen blijven werken na het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd. Met het besluit van 28 augustus 2018, verzonden op 4 september 2018, heeft verweerder eisers verzoek afgewezen.
Verweerder heeft eiser eervol ontslag verleend per 15 oktober 2018, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dat staat in het besluit van 26 september 2018, verzonden op 8 oktober 2018.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Met het besluit van 7 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Eiser is naar de zitting gekomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Vooraf
1. Deze uitspraak gaat over de vraag of eiser aanspraak kan maken op doorwerken bij verweerders gemeente, na het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Hoe de rechtbank tot haar oordeel is gekomen is te lezen na een kort overzicht van de feiten, de standpunten en van wat er in de toepasselijke regelgeving staat.
2. Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank heeft eiser verzocht een alinea van zijn pleitnota te mogen voorlezen. Eiser heeft zijn pleitnota aan de rechtbank gegeven en de eerste alinea op pagina twee voorgelezen. Dit betreft de interpretatie van artikel 8:2 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Op aangeven van de rechtbank is het daarbij gebleven.
Feiten
3. Eiser was werkzaam als medewerker gemeentelijke heffingen bij de gemeente Best. In april 2018 heeft hij verzocht te mogen doorwerken, na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 15 oktober 2018. Na interne procedures en een aantal gesprekken heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Daarin heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Eiser mag na het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd niet blijven werken bij verweerders gemeente.
Standpunt eiser
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Op de zitting heeft eiser in zijn slotwoord de rechtbank gevraagd te willen toetsen: 1) verweerders interpretatie van artikel 8:2 van de CAR/UWO, 2) de in eisers visie bestaande willekeur door het ontbreken van beleidsregels, 3) zijn situatie ten opzichte van de anderen die wel mochten doorwerken na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, en 4) de maatschappelijke tendens om langer door te werken en het stimuleren en faciliteren daarvan door de overheid. Wat betreft artikel 8:2, eerste lid, van de CAR/UWO is eiser van mening dat verweerder daaraan een te strikte uitleg geeft. Ontslag op grond van deze bepaling is een recht van de werknemer, en geen plicht voor verweerder. Daarbij is volgens eiser van belang dat er een maatschappelijke tendens bestaat om door te werken na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Eiser beroept zich op het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 19 oktober 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BU3431. Verder is eiser van mening dat voor het bestaan van een bijzonder geval, zoals bedoeld in artikel 8:2, tweede lid, van de CAR/UWO, het initiatief niet van de werkgever hoeft uit te gaan en dat er geen sprake hoeft te zijn van een organisatiebelang voor verweerder. De gevallen waarin verweerder medewerkers heeft laten doorwerken na de pensioengerechtigde leeftijd, verschillen volgens eiser niet van zijn situatie. Verweerder had in die gevallen namelijk op hun vertrek kunnen anticiperen, zodat er bij het bereiken van de AOW-leeftijd van de betrokken medewerkers geen noodzaak meer hoefde te zijn om ze langer in dienst te houden. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem een toezegging heeft gedaan waarop hij mocht vertrouwen. Ook heeft hij nog een formeel punt aangevoerd, namelijk dat verweerder ten onrechte spreekt over een onafhankelijke adviescommissie. Tot slot verzoekt eiser verweerder te veroordelen tot betaling van € 75.000 aan schadevergoeding.
Standpunt verweerder
5. Verweerder heeft voor zijn uitleg van artikel 8:2 van de CAR/UWO gewezen op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Daaruit vloeit volgens verweerder voort dat ontslag op de pensioengerechtigde leeftijd dwingend is voorgeschreven. Het hanteren van de zogenoemde discretionaire bevoegdheid om een ambtenaar na de pensioengerechtigde leeftijd te laten doorwerken, dient terughoudend te worden getoetst. Verweerder heeft bestreden dat sprake is van willekeur en ongelijke behandeling. Evenmin is sprake van een toezegging aan eiser dat hij mocht blijven doorwerken.
Wat er in de CAR/UWO staat
6. Volgens artikel 8:2, eerste lid, van de CAR/UWO wordt de ambtenaar eervol ontslag verleend met ingang van de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. In het tweede lid is bepaald dat het college in bijzondere gevallen van het bepaalde in het eerste lid kan afwijken, indien de ambtenaar daarmee instemt.
De interpretatie van artikel 8:2 van de CAR/UWO
7. In artikel 8:2, eerste lid, van de CAR/UWO, is ontslag bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, dwingend voorgeschreven. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van een grammaticale uitleg. In de bepaling is immers opgenomen dat de ambtenaar bij het bereiken van de AOW-leeftijd eervol ontslag “wordt” verleend. Daaruit volgt onmiskenbaar het dwingende karakter van de bepaling. De CRvB heeft in de uitspraak van 24 september 2009 ook bevestigd dat de bepaling imperatief (dat wil zeggen: dwingend) van aard is (zie overweging 1.1 in de betreffende uitspraak waarin de bepaling wordt weergegeven, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9368).
8. De door eiser genoemde maatschappelijke tendens dat meer dan vroeger wordt doorgewerkt na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, maakt niet dat het karakter van deze bepaling is veranderd. De bepaling is dwingend van aard, ook al heeft de overheid de door eiser genoemde tendens gefaciliteerd en ook al zijn in de CAR/UWO daartoe bepalingen gewijzigd en opgenomen. Artikel 8:2 van de CAR/UWO is in dat opzicht ongewijzigd gebleven. De door eiser genoemde uitspraak van 19 oktober 2011 ging over een werknemer die niet werd toegelaten op het werk terwijl zijn niet ambtenarenrechtelijk dienstverband niet was opgezegd, waarbij er geen overeenstemming was over de toepasselijkheid van het in de arbeidsvoorwaarden opgenomen pensioenontslagbeding. In de zaak van eiser is er geen enkele twijfel over de toepasselijkheid van artikel 8:2 van de CAR/UWO. Dit verschil tussen eisers zaak en de zaak waarin op 19 oktober 2011 uitspraak is gedaan, is doorslaggevend. Die uitspraak is dus niet van belang voor eisers beroepszaak.
9. Slechts in bijzondere gevallen kan verweerder, met instemming van de ambtenaar, afwijken van het dwingend voorgeschreven ontslag bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Deze in het tweede lid gegeven bevoegdheid om een uitzondering te maken voor bijzondere gevallen, hoeft verweerder niet te gebruiken.
Zij is – in juridisch taalgebruik – discretionair. Dat volgt uit het in het tweede lid opgenomen zinsdeel ”het college kan afwijken”. De rechter toetst het gebruik van zulke discretionaire bevoegdheden terughoudend. Hij beoordeelt dan of verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. En of verweerder heeft gehandeld in strijd met een ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
Eisers situatie ten opzichte van zijn collega’s/bijzonder geval/gelijke gevallen/willekeur?
10. De vraag is dus of verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat de situatie van eiser geen bijzonder geval is zoals bedoeld in artikel 8:2, tweede lid, van de CAR/UWO.
11. De door eiser naar voren gebrachte wens om door te werken omdat hij zich nog vitaal voelt en graag nuttig wil zijn, maakt zijn situatie niet bijzonder. Ook de door eiser genoemde maatschappelijke tendens maakt zijn situatie niet bijzonder. Als de wens om door te werken en de maatschappelijke tendens al als bijzonder zouden worden beschouwd, dan zou de weigeringsgrond te veel van zijn betekenis verliezen. Dat bijzondere omstandigheden uitsluitend en alleen in het belang van de werkgever kunnen worden gevonden, volgt de rechtbank niet. Dat helpt eiser echter niet, omdat zijn situatie niet kan worden beschouwd als een bijzonder geval.
12. Verder heeft verweerder gedetailleerd uitgelegd dat in twee van de drie situaties waarin wel sprake was van een bijzonder geval, de ambtenaren over unieke kennis en kunde beschikten. Bij een derde ambtenaar was niet alleen sprake van de noodzaak een opvolger in te werken, maar ook van zwaarwegende persoonlijke redenen. Dat verweerder de drie genoemde personen had kunnen vervangen als er tijdig maatregelen zouden zijn genomen (zodat er geen sprake is van bijzondere gevallen), is niet aannemelijk gemaakt. Eisers situatie is wezenlijk anders, alleen al, omdat zijn functie na zijn ontslag nooit is opgevuld, zijn werkzaamheden konden worden herverdeeld en deels zijn uitbesteed. Er is daarom geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Van handelen in strijd met het verbod van willekeur is de rechtbank evenmin gebleken. De enkele constatering dat verweerder geen intern beleid heeft opgesteld over het doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. De uitkomsten van de drie andere gevallen en de situatie van eiser, zijn duidelijk toe te schrijven aan de feiten in die gevallen en niet aan willekeur.
Geen opgewekt vertrouwen
13. Van een uitdrukkelijke toezegging op basis waarvan eiser mocht menen dat hij na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd mocht doorwerken, is niet gebleken. Eiser heeft dat eigenlijk ook zelf al gezegd in zijn brief van 12 april 2018. Daarin heeft hij immers vermeld dat eerder overleg met zijn leidinggevende niet heeft geleid tot een eenduidig antwoord.
Adviescommissie is wel onafhankelijk
14. Eisers stelling dat de adviescommissie die heeft geadviseerd tot afwijzing van zijn bezwaren tegen de besluiten van 28 augustus 2018 en 26 september 2018 niet onafhankelijk is, volgt de rechtbank niet. Dat de commissieleden een onkostenvergoeding krijgen en worden benoemd door het gemeentebestuur, is onvoldoende om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de voorzitter en commissieleden. Dat geldt ook voor het ondersteund worden door een secretaris die ondergeschikt is aan een toenmalige afdelingsmanager. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Conclusie
15. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten eisers verzoek om te blijven doorwerken na de pensioengerechtigde leeftijd af te wijzen omdat er in zijn visie geen sprake is van een bijzonder geval. Ook heeft verweerder kunnen besluiten eiser ontslag te verlenen bij het bereiken van die leeftijd. Het beroep is ongegrond. Onder deze omstandigheden is geen plaats voor een veroordeling van verweerder tot vergoeding van de volgens eiser geleden schade.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst af het verzoek tot veroordeling van verweerder tot schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.A. Schokker-Stadhouders, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 9 december 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.