ECLI:NL:RBOBR:2019:6191

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
18/330
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vastgestelde waarde van onroerende zaak in het kader van de OZB-gebruikerheffing

Op 28 oktober 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, eigenaar en gebruiker van een gemengd bedrijf (varkenshouderij en landbouwbedrijf) in de gemeente Bernheze, de waarde van zijn onroerende zaak betwistte. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 545.000, welke waarde later werd verlaagd naar € 418.000 na bezwaar. Eiser stelde beroep in tegen deze beslissing, waarbij hij de grondslag voor de onroerende zaak-belasting (OZB) voor de gebruiker betwistte. De rechtbank behandelde deze zaak samen met 18 andere zaken van verschillende eisers, waarbij dezelfde gemachtigde optrad. Tijdens de zittingen werd de waarderingsmethodiek van de WOZ-waarde van varkenshouderijen voor het belastingjaar 2017 besproken. Eiser trok zijn primaire standpunt in, maar voerde een subsidiair standpunt aan dat de grondslag voor de OZB-gebruiker lager moest worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de door eiser voorgestane benadering niet correct was en dat de OZB-gebruikerheffing op de juiste grondslag was vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/330

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: G. Gieben),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Bernheze, verweerder

(gemachtigde: S. Ploegmakers-van der Pol).

Procesverloop

Bij beschikking van 28 februari 2017, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) onder meer de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: het agrarisch object of de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het kalenderjaar 2017, vastgesteld op € 545.000. In dit geschrift zijn tevens de aanslagen onroerende zaak-belastingen (OZB)-eigenaar, naar een grondslag van € 545.000 en OZB-gebruiker, naar een grondslag van € 275.000 voor het kalenderjaar 2017 bekendgemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 december 2017 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak verminderd tot € 418.000 en de opgelegde aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Omdat bij de rechtbank in totaal 21 zaken van verschillende eisers aanhangig zijn gemaakt, met grotendeels dezelfde geschilpunten, waarvan de onderhavige zaak deel uitmaakt, is op 9 april 2018 een regiezitting gehouden. Namens eisers is in alle zaken verschenen M.O.E. Uyen, verbonden aan Previcus Vastgoed en kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, verbonden aan de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (BSOB), bijgestaan door mr. A.G. Hendriks en G.D. Staal (taxateur). Het onderzoek is vervolgens ter zitting geschorst.
Bij brief van 12 juni 2018 heeft de rechtbank de op de regiezitting gemaakte afspraken bevestigd en een overzicht van de op de regiezitting besproken zaken, alsmede het proces-verbaal van de regiezitting aan partijen verstrekt. Op verzoek van eisers heeft de rechtbank besloten de behandeling van de zaken uit te stellen totdat uitspraak is gedaan door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een aantal zaken over het voorgaande belastingjaar, waarin vergelijkbare geschilpunten aan de orde zijn. Eisers hebben namelijk aangegeven dat voor hen de voortzetting van de behandeling van de zaken afhankelijk is van deze uitspraken van het gerechtshof. Eisers hebben op de regiezitting van 9 april 2018 te kennen gegeven dat geen beroep zal worden gedaan op schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Ook heeft de rechtbank in voormelde brief bevestigd dat in twee zaken (SHE 18/206 en SHE 18/381), waarin, zoals tijdens de regiezitting is geconstateerd, niet dezelfde geschilpunten als in de overige 19 zaken aan de orde zijn, de behandeling niet zal worden uitgesteld totdat het gerechtshof uitspraak heeft gedaan. Deze zaken behoren daarmee niet (meer) tot het cluster van – thans 19 – zaken dat, zoals op de regiezitting is afgesproken, (nagenoeg) gelijktijdig wordt behandeld.
Bij brief van 18 oktober 2018 heeft de rechtbank eisers verzocht om aan de rechtbank mede te delen of zij, nu het gerechtshof ’s-Hertogenbosch inmiddels (op 21 september 2018) uitspraak heeft gedaan, de behandeling van de zaken wensen voort te zetten. Daarnaast heeft de rechtbank partijen verzocht om aan de rechtbank mede te delen op welke termijn verweerschriften en, desgewenst, taxatierapporten kunnen worden overgelegd.
Bij fax van 19 oktober 2018 hebben eisers aan de rechtbank laten weten dat de uitspraken van het gerechtshof hen geen aanleiding geven de beroepen in te trekken. Ook hebben zij bij deze fax laten weten dat zij met verweerder in gesprek willen gaan om de mogelijkheden van een compromis te verkennen en zo lang geen stukken zullen indienen.
Nadat partijen de rechtbank hebben laten weten dat zij geen compromis hebben gesloten, is de zittingsdatum voor de inhoudelijke behandeling in (telefonisch) overleg met partijen bepaald op 13 juni 2019. Bij brief van 6 december 2018 heeft de rechtbank deze datum schriftelijk bevestigd en daarbij tevens aan partijen medegedeeld dat zij nog bericht zullen krijgen over welke zaken op deze zitting zullen worden behandeld.
Bij brief van 4 februari 2019 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat vooralsnog alle zaken van het cluster van 19 zaken, zoals genoemd in de bijlage bij deze brief, op de zitting van 13 juni 2019 zullen worden behandeld. Daarnaast heeft de rechtbank partijen in deze brief het volgende laten weten:
“Op de regiezitting van 9 april 2018 is met u in hoofdlijnen het geschil dat u verdeeld houdt, verkend. In alle zaken betrof het geschilpunt hoofdzakelijk de waarderingsmethodiek bij de bepaling van de WOZ-waarde van varkenshouderijen voor het belastingjaar 2017 (waardepeildatum 1 januari 2016). Dat zal ook het uitgangspunt zijn voor de inhoudelijke behandeling van de zaken op 13 juni 2019. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit, zoals ook is verklaard door partijen op de regiezitting, dat de objectkenmerken in alle zaken niet meer in geschil zijn. De rechtbank deelt u hierbij mee dat zij op de zitting van 13 juni 2019 eerst de zogenaamde “zuivere” varkensbedrijven zal behandelen. Daarna zal zij, separaat, de resterende zaken van gemengde bedrijven (deels varkensbedrijf, deels een andere agrarische bedrijfsvoering) behandelen. Omdat sprake is van een groot aantal zaken, wat een forse tijdsinvestering vergt van zowel partijen als de rechtbank, wenst de rechtbank tijdig te beschikken over de verweerschriften en de daarbij behorende taxatierapporten en eventuele reacties daarop van Previcus namens eisers, ondersteund met taxaties. De rechtbank verzoekt daarom verweerder voor 1 april 2019 in ieder geval de taxaties gereed te hebben en aan de rechtbank toe te zenden. De rechtbank gaat ervan uit dat eisers daarmee voldoende tijd hebben van deze taxaties kennis te nemen en daarop tijdig te reageren. De rechtbank ontvangt de reacties van Previcus graag voor 1 mei 2019.”
Verweerder heeft bij brieven van 29 maart 2019, door de rechtbank ontvangen op 1 april 2019, in alle 19 zaken taxatierapporten en nadien, bij brieven van 2 mei 2019, door de rechtbank ontvangen op 3 mei 2019, verweerschriften ingediend.
Eisers hebben bij schrijven van 21, 22 en 23 mei 2019, door de rechtbank per fax ontvangen (en nadien nog per post), in alle zaken een reactie op de taxatierapporten en verweerschriften van verweerder overgelegd. Daarnaast hebben eisers in voormeld schrijven een nadere onderbouwing van hun eigen standpunt, maar ook nieuwe beroepsgronden, die zich tegen de OZB-gebruiker richten, ingebracht.
Bij brief van 28 mei 2019 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat, anders dan eerder door de rechtbank was medegedeeld, op de zitting van 13 juni 2019 slechts vier zaken van het cluster inhoudelijk behandeld zullen worden, te weten SHE 18/128, SHE 18/155, SHE 18/177 en SHE 18/202 en dat op deze zitting tevens zal worden besproken hoe en wanneer de overige 15 zaken van dit cluster zullen worden behandeld.
De rechtbank heeft hiertoe om twee redenen (die door de griffier telefonisch aan partijen zijn medegedeeld) besloten: de rechtbank heeft de nadere stukken van eisers in alle zaken niet uiterlijk op 1 mei 2019, zoals overeenkomstig het in de brief van 18 oktober 2018 neergelegde tijdpad de bedoeling was, maar pas op 24 mei 2019 ontvangen, waarna deze stukken nog moesten worden doorgezonden aan verweerder. Mede gelet op de feestdagen (Hemelvaart, Pinksteren) bleef daardoor voor zowel de rechtbank als verweerder onvoldoende tijd over om de inhoudelijke behandeling van alle 19 zaken van het cluster goed voor te bereiden. Daarnaast speelde bij deze beslissing een rol dat eisers in de op 24 mei 2019 ontvangen nadere stukken het tot dan toe ingenomen standpunt – de waarde dient te worden vastgesteld overeenkomstig de alternatieve berekeningswijze, genoemd in bijlage 4 van de ‘Taxatiewijzer Agrarische gebouwen’ voor het belastingjaar 2017 – hebben uitgebreid met beroepsgronden gericht tegen de aan eisers, voor zover van belang, opgelegde aanslag OZB-gebruiker (in de nadere stukken aangeduid als subsidiair standpunt). Hierdoor rees ook de vraag of de op de zitting van 13 juni 2019 ingeruimde behandeltijd voldoende zou zijn om alle zaken van het cluster te behandelen.
De rechtbank heeft de zaken met zaaknummers SHE 18/128, SHE 18/155, SHE 18/177 en SHE 18/202 op de zitting van 13 juni 2019 behandeld. Ook heeft de rechtbank op de zitting van 13 juni 2019 met partijen over de inhoudelijke behandeling van de resterende 15 zaken, waarvan de onderhavige zaak deel uitmaakt, gesproken. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en partijen medegedeeld dat in deze zaken tegelijk met de overige 15 zaken van het cluster uitspraak zal worden gedaan, alsmede dat in elke zaak separaat uitspraak zal worden gedaan.
Bij brief van 1 juli 2019 is aan partijen het proces-verbaal van de zitting van 13 juni 2019 toegezonden. Hierbij is medegedeeld dat wat partijen op deze zitting hebben ingebracht met betrekking tot de door hen bepleite taxatiemethodiek als ingelast dient te worden beschouwd in de resterende 15 zaken. Ook zullen partijen in de resterende 15 zaken niet in de gelegenheid worden gesteld om een geheel nieuwe dan wel andere waardeonderbouwing in te brengen.
Eiser heeft bij brief van 3 juli 2019 een nadere reactie met bijlagen ingebracht.
De rechtbank heeft de onderhavige zaak (nagenoeg) gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers SHE 18/156, SHE 18/182, SHE 18/194 en SHE 18/201, SHE 18/203, SHE 18/204, SHE 18/207, SHE 18/210, SHE 18/216, SHE 18/219, SHE 18/224, SHE 18/288, SHE 18/336 en SHE 17/3488 op de zitting van 15 juli 2019. Namens eiser is verschenen M.O.E. Uyen, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door O. Harmsen en G.D. Staal (taxateurs). Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en partijen medegedeeld dat in alle 19 zaken van het cluster binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

Feiten
Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, een gemengd bedrijf, een varkenshouderij en een landbouwbedrijf (dit laatste in verband met de aanwezigheid van een sorteerloods), gelegen in de gemeente Bernheze. Het woondeel omvat een woning, dakkapel en overige ruimte. Het bedrijfsdeel omvat zes varkensstallen met bijbehorende mestkelders, een gesloten werktuigenberging, een sorteerloods en erfverharding. Tot het object behoren ook twee percelen met een totale kadastrale oppervlakte van 52.750 m². Omdat 48.350 m² cultuurgrond betreft, heeft verweerder 400 m² als grond bij de woning en 4.000 m² als grond bij niet-woning in de waardebepaling betrokken. Ook is een aftrek toegepast voor de aanwezigheid van asbest.
Geschil en beoordeling
1. Tussen partijen is niet in geschil dat de hiervoor, onder het kopje ‘Feiten’, vermelde gebouwde en ongebouwde eigendommen een samenstel in de zin van artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ – en daarmee één onroerende zaak – vormen. De gebouwde en ongebouwde eigendommen zijn ook bij dezelfde belastingplichtige, te weten eiser, in gebruik. De rechtbank sluit zich aan bij dit gezamenlijke standpunt van partijen, dat naar haar oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2. Eiser heeft ter zitting van 15 juli 2019 zijn primaire standpunt, waarbij hij de door verweerder vastgestelde waarde van dit object heeft betwist, ingetrokken. Dit betekent dat de rechtbank niet meer aan een beoordeling van dit standpunt toekomt en al wat in de nadere reacties van 23 mei 2019 en 3 juli 2019 van eiser ten aanzien van die waarde is opgemerkt, niet verder besproken zal worden. Nu de waarde van de onroerende zaak niet langer in geschil is, bestaat daarmee ook geen noodzaak meer voor de rechtbank om zich in de onderhavige zaak nog uit te laten over het door eisers gedane verzoek op de zitting van 13 juni 2019, inhoudende om in de gelegenheid te worden gesteld een andere onderbouwing van de bepleite waarde(n) in te dienen.
3. Eiser heeft als subsidiair standpunt in zijn nadere reactie van 23 mei 2019 aangevoerd dat de grondslag voor de OZB-gebruiker lager moet worden vastgesteld, namelijk op € 147.214 in plaats van op € 275.000. Eiser baseert dit standpunt op het door verweerder overgelegde taxatierapport, waaruit volgens eiser volgt dat verweerder van mening is dat de waarde van de woondelen te laag is vastgesteld. Nu verweerder in zijn taxatie op een hogere waarde voor de woondelen uitkomt, dient volgens eiser die hogere waarde van de totale vastgestelde waarde te worden afgetrokken om tot de juiste grondslag van de OZB-gebruiker te komen. Eiser heeft in dit verband verwezen naar rechtspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Ofschoon de rechtbank bekend is met deze uitspraak (ECLI:NL:GHSHE:2018:3063), volgt de rechtbank eiser hierin niet en overweegt als volgt.
4. De door eiser voorgestane benadering doet geen recht aan de wijze waarop op grond van artikel 220e van de Gemeentewet de heffingsmaatstaf voor de OZB-gebruiker moet worden vastgesteld. Verweerder heeft de waarde van het object bij de hertaxatie in beroep aanzienlijk hoger getaxeerd. Het taxatierapport is een bewijsmiddel dat in de onderhavige zaak voor verweerder dient ter ondersteuning van zijn standpunt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft met de getaxeerde waarde niet beoogd de WOZ-waarde opnieuw (en hoger) vast te stellen. De getaxeerde nominale waarde die in het door verweerder in beroep overgelegde taxatierapport aan ‘woningdelen’ is toegekend, kan daarom niet los worden gezien van de totale getaxeerde waarde van het object, waarvan die getaxeerde nominale waarde van de woondelen deel uitmaakt. Gelet op het verweerschrift en de door verweerder ter zitting gegeven toelichting beoogt verweerder met het door hem overgelegde taxatierapport evenmin het standpunt in te nemen dat de waarde van de woondelen ten opzichte van de overige deelwaarden hoger is geworden. Het is om die reden dat de rechtbank verweerder volgt dat, uitgaande van de getaxeerde waarde, de grondslag voor de OZB-gebruikersheffing dient te worden berekend aan de hand van de procentuele verdeling tussen de woondelen en niet-woondelen. Dat wordt eerst anders op het moment dat verweerder daadwerkelijk met de getaxeerde waarde een hogere WOZ-waarde zou willen vaststellen. Er is dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat in de verhouding wonen / niet-wonen binnen de totale waarde van het agrarisch object volgens verweerder iets veranderd is. De rechtbank concludeert dat het subsidiaire standpunt van eiser geen doel treft en ziet daarom geen aanleiding te oordelen dat de OZB-gebruiker op een andere (lagere) grondslag dient te worden gebaseerd.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. G.H. de Heer-Schotman, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 28 oktober 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.