ECLI:NL:RBOBR:2019:4987

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
C-01-339594 - HA ZA 18-713
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een Amerikaans vonnis in Nederland; beoordeling aan de hand van de Gazprom-criteria

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin eisers, als erfgenamen van de heer [erflater], de erkenning van een Amerikaans vonnis vorderden. Dit vonnis was uitgesproken door het United States District Court en betrof een geschil over de verkoop van een dressuurpaard, waarbij de gedaagde, [gedaagde], beschuldigd werd van onrechtmatige daad en fraude. De rechtbank heeft de vordering van eisers afgewezen, omdat de Amerikaanse rechter niet op een internationaal aanvaarde grondslag bevoegd was. De rechtbank heeft de Gazprom-criteria toegepast, die vereisen dat de buitenlandse rechter zijn bevoegdheid baseert op een algemeen aanvaarde grond en dat de procedure voldoet aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging. De rechtbank oordeelde dat de Amerikaanse rechter geen rechtsmacht had, omdat de feitelijke handelingen die aan de onrechtmatige daad ten grondslag lagen, niet in de Verenigde Staten hadden plaatsgevonden. In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat de beslaglegging door eisers onrechtmatig was, waardoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [gedaagde] heeft geleden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/339594 / HA ZA 18-713
Vonnis van 21 augustus 2019
in de zaak van

1.[eiser 1]

in zijn hoedanigheid van executeur en bevoegd vertegenwoordiger van de nalatenschap van de heer [erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.K. van Hezewijk te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. L.M. Schelstraete te Oisterwijk.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden. Waar nodig zullen eisers hierna afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 januari 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 mei 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is als trainer werkzaam in de professionele paardensport. Ook houdt [gedaagde] zich professioneel bezig met de paardenhandel.
2.2.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn de kinderen van de heer [erflater] (hierna: [erflater] ). [erflater] is op [datum] overleden. [erflater] en [eiser 2] zijn actief (geweest) in de paardensport.
2.3.
[erflater] en [eiser 2] hebben, in verband met de ambities van [eiser 2] in de dressuursport, in 1992 het dressuurpaard [naam paard] gekocht van [gedaagde] . Op 17 oktober 1996 is [naam paard] bij [naam echtgenote gedaagde] (de echtgenote van [gedaagde] , hierna: [naam echtgenote gedaagde] ) op stal gekomen, met als doel dat [naam echtgenote gedaagde] [naam paard] zou gaan trainen.
2.4.
Op 23 januari 1997 is [eiser 2] naar Nederland gekomen en heeft zij [naam echtgenote gedaagde] laten weten dat zij haar sportieve carrière in de paardensport beëindigt. In verband daarmee hebben [erflater] en [eiser 2] vervolgens [gedaagde] opdracht gegeven om [naam paard] voor [erflater] en [eiser 2] te verkopen. In de tussentijd bleef [naam paard] bij [naam echtgenote gedaagde] gestald en werd hij door [naam echtgenote gedaagde] getraind.
2.5.
In februari 1998 hebben [erflater] en [eiser 2] ingestemd met de verkoop van [naam paard] aan een door [gedaagde] aangedragen koper. De koopsom bedroeg $ 480.000,-. [gedaagde] heeft deze koopsom van de koper in ontvangst genomen. Hij heeft van de koopsom een bedrag van $ 312.000,- overgemaakt aan [erflater] en [eiser 2] .
2.6.
In november 1998 zijn [erflater] en [eiser 2] een procedure tegen [gedaagde] begonnen bij het United States District Court van het Middle District (Colombia Division). [gedaagde] is in die procedure verschenen en heeft (onder meer) als verweer aangevoerd dat de Amerikaanse rechter internationale bevoegdheid mist. Het District Court heeft dat verweer verworpen en zij heeft in dat kader overwogen:

Essentially, plaintiffs[rb: [erflater] en [eiser 2] ]
have alleged that defendant[rb: [gedaagde] ]
, acting in his capacity as seller’s agent and in furtherance of the alleged fraud, directed several facsimile transmissions and telephone calls, as well as a wire transfer of the disputed sale price, to plaintiffs or their family members in Columbia, Tennessee. It is undisputed that defendant owns no personal or real property in the state of Tennessee, nor has he ever paid taxes, maintained bank accounts, advertised his dressage training services, or even been physically present in the state of Tennessee. […] The alleged communicative contacts thus indeed appear to be minimal.
However, these contacts directed at the forum state are not collateral, incidental contacts upon which plaintiffs seek to base an assertion of jurisdiction for purpose of a thinly-related cause of action; rather, these contacts compose the heart of plaintiffs’ claim. Specifically, plaintiffs allege that they were intentionally misled by these communications stating that they overestimated the value of [naam paard] , and that the true value of the horse was between $250,000 and $350,000, when in fact [naam paard] was sold for $480,000. This, in addition to defendant’s alleged waiver of his standard commission, constitutes the fraud complained of. […]
Here, defendant is alleged to have sent fraudulent communications into the forum state, with obvious consequences. Despite the lack of substantial contacts between defendant and the forum, the few phone calls and facsimile transmissions alleged are all that are required to transact a modern business deal, or perpetrate a fraud, as the case may be. By virtue of his directing these allegedly fraudulent communications into the state of Tennessee, defendant should reasonably have anticipated being haled into Tennessee courts to resolve any dispute arising therefrom.
2.7.
Bij eindvonnis van 24 juli 2000 heeft het District Court uiteindelijk op de vorderingen van [erflater] en [eiser 2] beslist:

JURY VERDICT. This action came before the Court for a trial by jury on the issue of damages. The issues have been tried and the jury has rendered its verdict as reflected in the verdict form […] and found in favor of the plaintiffs and against the defendant [gedaagde] as follows:
1)
The jury awarded compensatory damages to the plaintiffs in the amount of $250,000.00.
2)
The jury found that the actions of defendant [gedaagde] in breaching his fiduciary duty were intentional, reckless and fraudulent.
3)
The jury found that the actions of defendant [gedaagde] in making intentional misrepresentation to the plaintiffs were malicious, reckless and fraudulent.
As reflected in the verdict form […] the jury found that the plaintiffs are entitled to receive punitive damages in the amount of $250,000.00 from the defendant [gedaagde] for intentional, reckless and fraudulent breach of fiduciary duty and intentional misrepresentation and intentionally failing to disclose material facts.
2.8.
[gedaagde] is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij de United States Court of Appeals van het Sixth Circuit in Cincinnati, Ohio. In hoger beroep heeft [gedaagde] enkel de internationale bevoegdheid van de Amerikaanse rechter aan de orde gesteld. Bij arrest van 23 oktober 2001 heeft het Court of Appeals de grieven van [gedaagde] op dat punt tegen het vonnis van 24 juli 2000 verworpen. Daarbij is onder meer overwogen:

The sole issue on appeal is whether the district court properly exercised personal jurisdiction over defendant.
[…]
A federal court in a diversity action may assume jurisdiction over a nonresident defendant only to the extent permitted by the state’s long-arm statute and by the Due Process Clause. […]
Plaintiffs seek to establish jurisdiction over defendant under the Tennessee long-arm statute, which Tennessee construes to extend to the limits of due process. Tennessee allows a court to exercise jurisdiction “if a tortious act is committed outside the state and the resulting injury is sustained within the state, the tortious act and the injury are inseparable, and jurisdiction lies in Tennessee.
[…]
We have employed three criteria for determining whether in personam jurisdiction based on a single act comports with due process: (1) the defendant must personally avail himself of the privilege of acting in the forum state or causing a consequence in the forum state; (2) the cause of action must arise from defendant’s activities there; and (3) the acts of defendant or consequences caused by defendant must have a substantial enough connection with the forum to make the exercise of jurisdiction over the defendant reasonable.
[…]
Under Mohasco, we must first decide if defendant “purposefully availed himself” of the privilege of acting in Tennessee. The acts of making phone calls and sending facsimiles into the forum, standing alone, may be sufficient to confer jurisdiction on the foreign defendant where the phone calls and faxes form the bases for the action. […] The plaintiffs contend that [gedaagde] intentionally defrauded them in phone calls and faxes directed to plaintiffs or their agents in Tennessee about the price he received from the sale of [naam paard] . When the actual content of the communications into the forum gives rise to an intentional tort action, that alone may constitute purposeful availment. […] Furthermore, the actions of sending false information into Tennessee by phone and fax had foreseeable effects in Tennessee and were directed at individuals in Tennessee. These false representations are the heart of the lawsuit- they were not merely incidental communications sent by the defendant into Tennessee. […]
The second Mohasco requirement-that the cause of action arise from the defendant’s forum state activities-is also met. […] Accordingly, we hold that when a foreign defendant purposefully directs communications into the forum that cause injury within the forum, and those communications form the “heart” of the cause of action, personal jurisdiction may be present over that defendant without defendant’s presence in the state.
[…]
Finally, Mohasco requires us to determine whether the contacts are substantial enough to make it reasonable to subject the defendant to the personal jurisdiction of the Tennessee courts. […] It seems apparent that defendant offered no defense not because of any undue hardship but rather because he had no valid defense on the merits. His effort to stand on the defense of no jurisdiction must be rejected.
For the foregoing reasons, we affirm the judgment of the district court.
2.9.
[gedaagde] heeft tegen deze beslissing van het Court of Appeals in Amerika geen rechtsmiddel aangewend.
2.10.
Met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft [eisers] op 18 en op 21 september 2018 een groot aantal conservatoire beslagen gelegd ten laste van [gedaagde] op aan [gedaagde] toebehorende roerende en onroerende zaken en onder een aantal derden.
2.11.
Bij kort-gedingvonnis van 12 december 2018 heeft de voorzieningenrechter op vordering van [gedaagde] onder meer beslist:

5.1. heft op de beslagen op de woningen c.q. appartementen aan [adres] , [adres] , [adres] en [adres] te [plaats] , [adres] te [plaats] en [adres] , [adres] , [adres] en [adres] te [plaats] ;
5.2.
verbiedt de [eiser 1] conservatoir derdenbeslag te leggen onder hen die in de Basisadministratie Personen (BRP) zijn ingeschreven als wonende in een van de woningen van [gedaagde] aan [adres] te [plaats] en [adres] te [plaats] ;
5.3.
herbegroot de vordering waarvoor de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 18 september 2018 beslagverlof heeft verleend op € 285.000,-;

3.Het geschil in conventie en in reconventie

3.1.
[eisers] vordert in conventie, samengevat:
op basis van de Amerikaanse beslissing veroordeling van [gedaagde] tot betaling van $ 1.481.306,70, te vermeerderen met de Amerikaanse wettelijke samengestelde rente van 6,14% vanaf 16 oktober 2018;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, inclusief de kosten van het conservatoir beslag en de nakosten.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eisers] het volgende ten grondslag.
In het voorjaar van 1998 hebben [erflater] en [eiser 2] opgemerkt dat [gedaagde] [naam paard] heeft verkocht voor $ 480.000,-, terwijl [gedaagde] van die koopprijs maar $ 312.000,- aan [erflater] en [eiser 2] heeft doorbetaald. Het verschil van $ 168.000,- heeft [gedaagde] ten onrechte voor zichzelf en (zoals [gedaagde] stelt) zijn zakenpartners gehouden. [erflater] en [eiser 2] hebben [gedaagde] daarom in Amerika gedagvaard, wat heeft geleid tot de hiervoor genoemde beslissingen van Amerikaanse rechters in eerste aanleg en in hoger beroep.
[eisers] vraagt in deze procedure op basis van artikel 431 lid 2 Rv de erkenning van de rechtsgeldigheid van de beslissing van de Amerikaanse rechter in het vonnis van 24 juli 2000. Uit dat vonnis volgt dat [gedaagde] zich bewust roekeloos en frauduleus heeft gedragen en dat hij aan [eisers] een schadevergoeding moet betalen van in totaal $ 500.000,-.
Volgens [eisers] is aan alle formele eisen voor deze erkenning voldaan, zodat een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen [eisers] en [gedaagde] achterwege kan blijven. Hierbij wijst [eisers] op de criteria zoals de Hoge Raad die heeft geformuleerd in het zogenoemde Gazprom-arrest (Hoge Raad 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838;
Gazprom/Bensadon). [gedaagde] kan daarom worden veroordeeld in al hetgeen hij op basis van de Amerikaanse beslissingen aan [eisers] is verschuldigd, met dien verstande dat [eisers] al een klein bedrag heeft geïncasseerd middels beslagleggingen in Amerika.
Op basis van de toepasselijke federale Amerikaanse wetgeving is [gedaagde] van de datum van de veroordeling tot het moment van betaling (samengestelde) (“
post judgment”) rente verschuldigd. Per 16 oktober 2018 was [gedaagde] een totaalbedrag van $ 1.481.306,70 verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] voert - kort en zakelijk weergegeven - het volgende verweer. Allereerst wijst [gedaagde] erop dat de verkoop van [naam paard] heeft plaatsgevonden conform de overeenkomst tussen [erflater] en [eiser 2] enerzijds en [gedaagde] anderzijds en op een in de paardenbranche gebruikelijke wijze. Het betalen van commissies vanuit de verkoopopbrengst - zoals [gedaagde] heeft gedaan - is daarvan een gebruikelijk onderdeel, zowel in Europa áls in Amerika. Overigens is een inhoudelijke behandeling hier niet aan de orde, nu de vorderingen van [eisers] enkel zien op de erkenning van het Amerikaanse vonnis.
Het vonnis van 24 juli 2000 leent zich echter niet voor erkenning in Nederland. Als uitgangspunt geldt dat de Nederlandse rechter bij de erkenning van buitenlandse vonnissen terughoudendheid dient te betrachten. Verder is niet aan de vier cumulatieve Gazprom-criteria voldaan, aldus [gedaagde] . Ten eerste heeft de Amerikaanse rechter zijn bevoegdheid niet gebaseerd op een naar internationale maatstaven aanvaardbare grondslag. Verder geldt dat de Amerikaanse beslissing niet tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de vereisten van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. Ten derde zou de erkenning van het Amerikaanse vonnis in strijd komen met de Nederlandse openbare orde. Daarnaast vordert [eiser 1] c.s. wettelijke rente. Deze rente maakt geen onderdeel uit van het vonnis van 24 juli 2000 zodat op grond van artikel 431 lid 2 Rv geen betaling kan worden gevorderd.
3.4.
Op basis van zijn stellingen in conventie vordert [gedaagde] in reconventie, samengevat:
op te heffen de (resterende) door [eisers] op 18 en 21 september 2018 ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen;
[eisers] te verbieden om conservatoir beslag te leggen onder zij die in de Basisadministratie Personen staan ingeschreven als wonende in de onroerende zaken aan de adressen [adres] , [adres] , [adres] , [adres] , [adres] , [adres] , [adres] en [adres] te [plaats] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
voorwaardelijk, indien (1.) het kort gedingvonnis van 12 december 2018 wordt vernietigd en (2.) [eisers] de beslagen niet al zelf heeft opgeheven, op te heffen de door [eisers] op 18 september 2018 gelegde beslagen;
voorwaardelijk, indien het kort gedingvonnis van 12 december 2018 wordt vernietigd, [eisers] te verbieden om conservatoir beslag te leggen onder zij die in de Basisadministratie Personen staan ingeschreven in een van de woningen van [gedaagde] aan de [adres] te [plaats] en de [adres] te [plaats] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
te verklaren voor recht dat [eiser 1] en [eiser 2] jegens [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk zijn uit hoofde van onrechtmatige beslagleggingen, met hoofdelijke veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] tot vergoeding van de door [gedaagde] geleden schade, op te maken bij staat;
met hoofdelijke veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van deze procedure.
3.5.
[eisers] voert verweer in reconventie.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Tussen Nederland en Amerika bestaat geen verdrag op grond waarvan het Amerikaanse vonnis van 24 juli 2000 direct voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland in aanmerking komt. [eisers] beroept zich daarom op artikel 431 lid 2 Rv. De procedure op grond van dat artikellid kan op twee manieren worden ingestoken. Ten eerste kan er een volledig nieuwe inhoudelijke behandeling van het geschil worden gevraagd van de Nederlandse rechter. Er kan echter ook worden gekozen voor een verkapte exequaturprocedure, waarbij de vraag moet worden beantwoord of de buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is. De vorderingen van [eisers] zien op deze tweede mogelijkheid.
4.2.
Een buitenlandse beslissing wordt in Nederland in beginsel erkend indien (vgl. het eerder genoemde Gazprom-arrest):
de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is en;
de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging en;
de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde en;
de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
4.3.
De rechtbank gaat allereerst in op de vraag of in deze zaak is voldaan aan het eerste Gazprom-vereiste. Met betrekking tot dat vereiste is beslissend of de vreemde rechter op een internationaal algemeen aanvaarde grond rechtsmacht toekwam. Het commune internationaal bevoegdheidsrecht is hier leidend, niet het internationaal bevoegdheidsrecht van de vreemde rechter, noch het Nederlands internationale bevoegdheidsrecht. Het gaat dus niet om de grond waarop de vreemde rechter zijn bevoegdheid daadwerkelijk heeft aangenomen, maar of deze bevoegdheid aangenomen kan worden op een internationaal algemeen aanvaarde grond. Daarbij geldt als hoofdregel dat bevoegd is de rechter van de woon- of gewone verblijfplaats van de gedaagde partij (het forum rei). Het aannemen van bevoegdheid van een ándere rechter dan die van het land waar de gedaagde woont of verblijft, is in de regel enkel mogelijk wanneer sprake is van bijzondere bijkomende omstandigheden. Een uitzondering op voormelde hoofdregel moet daarom niet zonder meer én niet te snel worden aangenomen.
4.4.
[eisers] wijst er in deze procedure op dat de Amerikaanse rechter feitelijk heeft vastgesteld: (1) dat [gedaagde] op verschillende momenten contacten heeft gehad met [erflater] en [eiser 2] in de Verenigde Staten, (2) dat juist deze contacten de onrechtmatige daad vormen en (3) dat de onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt bij [erflater] en [eiser 2] in de Verenigde Staten. De Amerikaanse rechter heeft hiermee volgens [eisers] de locus delicti-regel toegepast. Zowel het Handlungsort als het Erfolgsort liggen volgens [eisers] in Amerika (meer specifiek: in de staat Tennessee).
4.5.
De rechtbank kan [eisers] niet in dit standpunt volgen. De vordering die [eisers] aan de Amerikaanse rechter heeft voorgelegd, betreft een vordering uit onrechtmatige daad. Aan [eisers] kan worden toegegeven dat voor een dergelijke vordering, de lex locus delicti-regel een naar internationale maatstaven algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond is. Volgens die regel is bevoegd de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Daaronder moet volgens vaste (internationale) rechtspraak worden verstaan, zowel de plaats van de veroorzakende gebeurtenis (het zogenoemde Handlungsort) als de plaats waar de schade is ingetreden (het zogenoemde Erfolgsort). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Amerikaanse rechter echter op grond van deze locus delicti-regel geen internationale bevoegdheid kunnen aannemen en zij overweegt daartoe als volgt.
4.6.
Het onrechtmatig handelen door [gedaagde] is volgens [eisers] in de kern feitelijk gelegen in de inhoud van de telefonische contacten tussen [gedaagde] en [erflater] en/of [eiser 2] en in de inhoud van de faxberichten die [gedaagde] aan [erflater] en/of [eiser 2] heeft gestuurd. Daarnaast is onderdeel van het onrechtmatig handelen het feit dat [gedaagde] een deel van de door hem ontvangen koopprijs voor [naam paard] niet aan [erflater] en [eiser 2] in Amerika heeft doorbetaald.
De rechtbank stelt vast dat geen van de feitelijke handelingen van [gedaagde] die aan zijn gesteld onrechtmatig handelen ten grondslag liggen, door hem in Amerika zijn uitgevoerd. Ten aanzien van de communicatie tussen [gedaagde] en [erflater] en [eiser 2] via telefoon en fax, stelt de rechtbank voorop dat de Amerikaanse rechter al heeft vastgesteld dat het lijkt te gaan om minimale contacten (“
The alleged communicative contacts thus indeed appear to be minimal”; vgl. r.o. 2.6.). [eisers] heeft dit in deze procedure niet weersproken. Verder is tussen partijen niet in geschil, dat [gedaagde] op de momenten dat hij telefonisch contact had met [erflater] en/of [eiser 2] , in Nederland of in België was en dus niet in Amerika. Ook heeft [gedaagde] de faxberichten die in de procedure in Amerika een rol hebben gespeeld niet vanuit Amerika aan [erflater] en/of [eiser 2] gestuurd. Ten slotte heeft [gedaagde] de koopprijs voor [naam paard] ontvangen op een (toenmalige) bankrekening van hem in België. Van daaruit heeft [gedaagde] het bedrag van $ 312.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [erflater] in Tennessee. Het restant bedrag heeft hij vervolgens aan zichzelf en aan derden overgemaakt. Ook deze handelingen van [gedaagde] vonden dus niet plaats vanuit Amerika.
Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat Amerika niet de plaats is waar de schadebrengende feiten zich hebben voorgedaan.
4.7.
De enkele omstandigheid dat de verklaringen van [gedaagde] via de telefoon en de fax bij [erflater] en [eiser 2] in Amerika terecht zijn gekomen (vgl. r.o. 2.6.: “
directing these allegedly fraudulent communications into the state of Tennessee” en vgl. r.o. 2.7.: “
The acts of making phone calls and sending facsimiles into the forum” en “
sending false information into Tennessee by phone and fax”), is onvoldoende om daar anders over te oordelen. Deze minimale contacten zijn afgezet tegen de omstandigheden genoemd in rechtsoverweging 4.6. minder relevant
De verwijzing in dit kader door [eisers] naar het arrest van de Hoge Raad in de zaak Bus/Chemconserve (ECLI:NL:HR:2001:ZC3483; vgl. pleitaantekeningen [eisers] sub 14) kan hem niet baten. In die zaak lag voor een vordering uit onrechtmatige daad in verband met het afbreken van onderhandelingen. De Hoge Raad heeft specifiek in dat kader overwogen dat het afbreken van de onderhandelingen pas effect heeft door de ontvangst van de brief waarin dit afbreken wordt medegedeeld. Hiermee strookt het aan te nemen dat de plaats waar die brief is ontvangen, moet worden aangemerkt als de plaats waar de onderhandelingen zijn afgebroken, aldus de Hoge Raad. In het voorliggende geval van [eisers] en [gedaagde] gaat het echter niet om afgebroken onderhandelingen en zonder motivering, die ontbreekt, kan niet worden ingezien waarom het door de Hoge Raad beoordeelde geval en het voorliggende geval vergelijkbaar met elkaar zijn.
4.8.
Ook uit de omstandigheid dat [erflater] en [eiser 2] niet de volledige koopprijs op hun bankrekening in Amerika hebben ontvangen, volgt niet dat zich in Amerika een schadebrengend feit heeft voorgedaan. [gedaagde] wijst er in zijn verweer op dit punt terecht op dat als zodanige plaats niet kan worden aangemerkt, bij gebreke van andere aanknopingspunten, de plaats in een land waar de schade is ingetreden wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de eisende partij en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een ander land (vgl. Hoge Raad 15 september 2017; ECLI:NL:HR:2017:2358;
Universal Music).
Ter zitting heeft [eisers] nog aangevoerd dat er - anders dan in het arrest Universal Music - in de voorliggende casus meer relevante aanknopingspunten met Amerika zijn. [eisers] wijst er daarbij op dat de overeenkomst tussen [erflater] en [eiser 2] en [gedaagde] om [naam paard] te verkopen in Amerika is gesloten, dat [gedaagde] veelvuldig zaken deed in Amerika, dat [naam paard] niet het enige paard is dat de [eiser 1] van [gedaagde] hebben gekocht en dat het paard [naam paard] voordat het werd verkocht bij de [eiser 1] in Tennessee gestald is geweest.
De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende grond om anders te oordelen. De vordering van [eisers] vloeit voort uit gesteld onrechtmatig handelen en dus niet uit de overeenkomst die [erflater] en [eiser 2] met [gedaagde] hebben gesloten met betrekking tot de verkoop van [naam paard] .
[eisers] heeft voor het overige geen omstandigheden aangevoerd, die een rol spelen in de concrete verwijten die [eisers] [gedaagde] maakt en die [eisers] ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering uit onrechtmatige daad en door de Amerikaanse rechter zijn betrokken bij het oordeel dat de Amerikaanse rechter bevoegd was.
4.9.
Andere (internationaal aanvaarde) bevoegdheidsgrondslagen, die de Amerikaanse rechter in het onderhavige geval bevoegd zouden kunnen maken, heeft [eisers] niet naar voren gebracht en zijn de rechtbank niet gebleken.
4.10.
De vorderingen van [eisers] komen dan niet voor toewijzing in aanmerking en zullen worden afgewezen. [eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 1.565,00
- salaris advocaat
7.712,00(2,0 punten × tarief € 3.856,00)
Totaal € 9.277,00
4.11.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
4.12.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het afwijzen van de vorderingen in conventie ertoe moet leiden dat alle beslagen moeten worden opgeheven. Ook moet het [eisers] worden verboden nieuwe beslagen te leggen onder degenen die wonen in de aan [gedaagde] toebehorende onroerende zaken aan de [adres] en de [adres] te [plaats] en de [adres] te [plaats] . Daarnaast heeft [eisers] door beslag te leggen voor een ongegronde vordering, onrechtmatig jegens [gedaagde] gehandeld. [eisers] is aansprakelijk voor de daardoor door [gedaagde] geleden schade. De omvang van die schade is nog onbekend, maar [gedaagde] heeft de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk gemaakt.
4.13.
[eisers] verweert zich als volgt. De afwijzing van de vorderingen van [eisers] in conventie, leidt er niet toe dat de resterende beslagen moeten worden opgeheven.
De vordering tot opheffing dient beoordeeld te worden aan de hand van de maatstaf en de belangenafweging die besloten ligt in artikel 705 lid 2 Rv. [gedaagde] heeft niet gesteld dat hij de beslagen opgeheven wil hebben voordat de beslissing over de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan en niet gemotiveerd waarin zijn belang bij de opheffing van de beslagen is gelegen. Overigens valt een belangenafweging uit in het voordeel van [eisers] De beslagen moeten worden gehandhaafd totdat er een onherroepelijke beslissing is over de erkenning van de Amerikaanse beslissing. De mogelijkheid dat de vordering van [eisers] alsnog komt vast te staan, is al reden om de vordering tot opheffing van de resterende beslagen af te wijzen. [eisers] heeft een duidelijk te respecteren belang bij zekerheid van zijn vordering. Daarnaast geldt dat de voorzieningenrechter de beslagen al heeft getoetst en geen reden zag voor de volledige opheffing ervan. Ook is het aannemelijk dat verhaal op de vermogensbestanddelen van [gedaagde] na opheffing van de beslagen niet langer mogelijk zal zijn. In het kort geding heeft [gedaagde] immers betoogd dat hij de appartementen wil vervreemden en bezwaren. Verder kan [gedaagde] gemakkelijk vermogen laten verdwijnen, nu hij over vennootschappen in Nederland en België beschikt. Indien de rechtbank overgaat tot de opheffing van de beslagen, verzoekt [eisers] de rechtbank om daaraan de voorwaarde te verbinden dat [gedaagde] zekerheid moet stellen voor een bedrag van € 285.000,-.
Er is, ook als de vorderingen in conventie worden afgewezen, bovendien geen reden om [eisers] aansprakelijk te laten zijn voor eventuele schade veroorzaakt door de beslagen. [eisers] mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat in ieder geval het compensatoire deel van de Amerikaanse beslissing en een deel van de rente in Nederland erkend zouden worden. Deze vorderingen zijn in Amerika in twee instanties vastgesteld en dus “hard”. [gedaagde] heeft steeds geweigerd aan de Amerikaanse beslissing te voldoen, aldus nog steeds [eisers]
4.14.
Ter zitting stelt [gedaagde] in reactie op het verweer van [eisers] , dat in het kader van de opheffing van de beslagen een belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. [gedaagde] stelt zwaar te worden getroffen door de beslagen. De waarde die de beslagen activa vertegenwoordigen is zeer aanzienlijk en overstijgt de gepretendeerde vordering van [eisers] Verder kan [gedaagde] niet vrij over deze activa beschikken, daar waar deze activa ook (mogelijk) aan waardevermindering onderhevig zijn. De beslagen belemmeren [gedaagde] in zijn beleggingsactiviteiten. Ten slotte merkt [gedaagde] op dat hij vermogend is, zodat niet valt in te zien dat hij geen verhaal zou bieden indien [eisers] in hoger beroep alsnog in het gelijk wordt gesteld. Tegen deze achtergrond kan bovendien, bij opheffing van de beslagen, in redelijkheid niet van [gedaagde] worden verwacht dat hij zekerheid stelt.
4.15.
De rechtbank overweegt in reconventie als volgt.
4.16.
De vordering in reconventie onder a. ziet op het opheffen van beslagen. Artikel 704 Rv bepaalt dat indien de eis in de hoofdzaak is afgewezen van rechtswege het beslag vervalt, indien de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. [gedaagde] vordert echter al opheffing van het beslag vóórdat sprake is van kracht van gewijsde.
Uit artikel 705 lid 2 Rv volgt dat opheffing van een conservatoir beslag onder meer kan worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. De afwijzing van de vordering van de beslaglegger door de bodemrechter in eerste aanleg, rechtvaardigt echter niet zonder meer de opheffing van de beslagen. Ook in dat geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden meegewogen (vgl. Hoge Raad 30 juni 2006, NJ 2007/483).
Binnen deze kaders heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank - afgezet tegen de niet door [gedaagde] betwiste stellingen van [eisers] - zijn belang bij de opheffing van de beslagen onvoldoende naar voren gebracht. Het enkel afwijzen van de vorderingen van [eisers] in conventie is onvoldoende en in de aangevoerde gronden komt het belang van [gedaagde] bij opheffing onvoldoende naar voren. Dat de waarde van de beslagen activa de hoogte van de door [eisers] gepretendeerde vordering overstijgt, wat daar ook van zij, brengt niet met zich dat hij “
zwaar wordt getroffen” door de beslagen. Hierbij weegt mee dat de voorzieningenrechter de (pretense) vordering van [eisers] al opnieuw heeft begroot en de beslagen daarop heeft aangepast. Dat de activa “
(mogelijk) aan waardevermindering onderhevig zijn”, is speculatief en niet onderbouwd. Ook heeft [gedaagde] zijn stelling dat de beslagen hem belemmeren in zijn beleggingsactiviteiten niet toegelicht en onderbouwd.
De stellingen van [gedaagde] schieten dus tekort, zodat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.17.
De vordering onder b. houdt in - kort gezegd - een verbod voor [eisers] om nieuwe conservatoire beslagen te leggen op de onroerende zaken van [gedaagde] aan de [adres] te [plaats] .
Naar het oordeel van de rechtbank is in de stellingen van [gedaagde] geen grond gelegen voor toewijzing van deze vordering. Er is gesteld noch gebleken dat sprake is van een dreigende nieuwe beslaglegging door [eisers] Tegen die achtergrond heeft [gedaagde] onvoldoende toegelicht waar zijn belang bij deze vordering in is gelegen.
De vordering onder b. zal worden afgewezen.
4.18.
De rechtbank stelt vast dat de vordering van [gedaagde] onder c. ziet op de conservatoire beslagen, die [eisers] op 14 december 2018 heeft doen opheffen (vgl. [gedaagde] prod. 30). Eén van de voorwaarden waaronder - zo begrijpt de rechtbank - deze vordering is ingesteld, is dus niet vervuld, zodat de vordering geen verdere bespreking behoeft.
4.19.
De vordering onder d. is enkel ingesteld voor het geval het kort gedingvonnis van 12 december 2018 wordt vernietigd. De rechtbank gaat ervan uit dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. Geen van partijen heeft immers op de zitting van 27 mei 2019 (ruim ná het verstrijken van de beroepstermijn) melding gemaakt van een hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 12 december 2018. Ook deze vordering behoeft dan geen verdere bespreking.
4.20.
De vordering onder e. houdt in een verklaring voor recht dat [eisers] aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatig beslaglegging.
De rechtbank gaat ervan uit dat deze vordering ziet op alle door [eisers] gelegde beslagen, dus ook op de beslagen die de voorzieningenrechter al heeft opgeheven. Uitgangspunt is dat degene die beslag legt en handhaaft op eigen risico handelt en - bijzondere omstandigheden daargelaten - de door het beslag geleden schade dient te vergoeden indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd. Dit geldt ook in het geval dat hij, op verdedigbare gronden van zijn vordering overtuigd, niet lichtvaardig heeft gehandeld (Hoge Raad 21 februari 1992, NJ 1992/321). Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens vordering geheel ongegrond is bevonden, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt.
Uit hetgeen de rechtbank in conventie heeft overwogen en beslist, volgt dat de gehele vordering van [eisers] waarvoor hij ten laste van [gedaagde] beslagen heeft gelegd, ongegrond is. Hieruit volgt dat [eisers] in beginsel onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld en de schade moet vergoeden die [gedaagde] als gevolg van de beslagen lijdt. Bijzondere omstandigheden om in deze zaak anders te oordelen heeft [eisers] niet gesteld. In de stelling van [eisers] dat zijn vordering in Amerika in twee instanties is toegewezen, ziet de rechtbank daartoe geen grond. Die enkele omstandigheid brengt op zichzelf namelijk niet mee dat [eisers] die beslissing ook in Nederland ten uitvoer kan leggen. [gedaagde] heeft bovendien in de Amerikaanse procedure al een uitgebreid bevoegdheidsverweer gevoerd. [eisers] moest er daarom rekening mee houden dat [gedaagde] dat verweer ook in deze procedure voor de Nederlandse rechter zou gaan voeren en dat hij op dat punt een (proces-) risico zou lopen. Ook de omstandigheid dat [gedaagde] tot nu toe heeft geweigerd aan de Amerikaanse beslissing te voldoen, kan niet als bijzondere omstandigheid in voormelde zin worden aangemerkt.
De vordering onder e. zal daarom worden toegewezen.
4.21.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen in reconventie de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank,
in conventie:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de een betaalt ook de ander zal zijn gekweten, in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 9.277,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de een betaalt ook de ander zal zijn gekweten, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser 1] en [eiser 2] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie:
5.5.
verklaart voor recht dat [eiser 1] en [eiser 2] uit hoofde van artikel 6:162 BW jegens [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk zijn wegens onrechtmatige beslagleggingen op 18 en op 21 september 2018, met hoofdelijke veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] tot vergoeding van de daardoor door [gedaagde] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat;
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst het in reconventie meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang, mr. M. van den Brink en mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2019.